| |
| |
| |
Verhandeling over de welsprekendheid van Cicero.
Indien men de voortreffelijkheid eener kunst of wetenschap moet beoordeelen naar het gering getal dergenen, die in dezelve uitmunteden, dan is er geene, die boven de welsprekendheid eens volkomen redenaars, geene, die met haar verdient gelijk gesteld te worden. Hoe vele ervaren krijgsbevelhebbers, hoe vele wakkere staatslieden, hoe vele beroemde wijsgeeren, taalkenners, schilders en toonkunstenaars kan men aanwijzen, tegen éénen, die de gaaf van bevallig, duidelijk, krachtig, treffend, wegslepend, in het openbaar te spreken, in eene overtreffende mate bezit: ja! schoon iedere menschen-leeftijd slechts weinige groote dichters ziet geboren worden, nog weiniger groote redenaars mag zij aanschouwen.
| |
| |
Zoo dit getuigenis van Cicero aan sommigen verdacht mogt voorkomen, omdat het van eenen redenaar afkomstig is; ik zou mij, tot bevestiging van hetzelve, op de ondervinding kunnen beroepen; ook van latere tijden, dan waarin het Orakel der Romeinsche welsprekendheid leefde; ook van ons Vaderland, waarin het getal der ware en voortreffelijke dichters, opdat ik slechts van dezen spreke, niet gering is, en dat der even lofwaardige redenaars bijkans, moet ik zeggen bijkans? tot niets verdwijnt: zoodat de zangberg gemakkelijker te bestijgen schijnt, dan de steile en ontoegankelijke rots, op welker top, naar ucianus geestige voorstelling, de welsprekendheid zich gezeteld heeft, om den ijverigen en onvermoeiden gunsteling der natuur, die door duizend hindernissen zich den weg tot haar gebaand heeft, hare hand, en met dezelve alle hare gaven en schatten, aan te bieden!
Men denke echter niet, dat dit den roem der dichtkunst eenigermate benadeelt; want zeldzaamheid is niet het eenig of onbedriegelijk kenteeken van grootheid. Zij ontstaat dikwerf uit het overwinnen van groote, en vele, en voor velen onoverkomelijke moeijelijkheden; en heeft dus met de waardij van het kunstgewrocht wel eenige gemeenschap, maar bepaalt echter voornamelijk den prijs des arbeids, dien men aan hetzelve heeft moeten besteden. Een Hollandsch schilderstuk, waarin vele en onderscheiden lichten kunstiglijk zijn uit een gehouden, in keurige tinten elk hare verschillende werking doen gevoelen, of bevallig zamenvloeijen; hoe groot in prijs en achting, heeft echter de waarde niet eener Madonna van Correggio, of eener Magdalena van Titiaan. Voorzeker heeft de
| |
| |
redenaar, om tot het toppunt zijner kunst te geraken, meer en grooter hindernissen uit den weg te ruimen, dan de dichter. Door meerdere oefening, ingespannener vlijt, uitgebreider kennis, bereikt hij zijn doel; en eene naauwgezette inachtneming van klaarheid, orde en welvoegelijkheid, mag nimmer zijne zijde verlaten. De dichtkunst is eene vorstin; zij heerscht, en buigt, en dwingt; en zij mag ook heerschen, buigen en dwingen, indien zij slechts door echte geestdrift voortgestuwd, en op hare verheven baan door goeden smaak begeleid wordt. De welsprekendheid is eene bevallige schoone, die door hupsche dienstvaardigheid, door zedige ingetogenheid, door innemende manieren, door zuiverheid en kieschheid, zich doet opmerken en beminnen; en die, zelfs wanneer gevoel en teederheid haar ontroeren, wanneer ijver voor waarheid en deugd haar ontgloeijen doet, nimmer vergeten mag, wat zij aan hare sekse verschuldigd is!
Eene andere reden van de meerdere zeldzaamheid der goede redenaars, boven die der goede dichters, is daarin gelegen, dat de dichtkunst eene behoefte is van het hart, eene vaak onwillige aandrift, die in alle talen hare uitdrukking vindt; voor wier ontgloeijingen en verheffingen de armste en ruwste spraak genoegzaam is; ja dikwerf, door hare overdragten en persoons-vertegenwoordigingen, gunstiger dan eenige andere, voor de uitstortingen hares gevoels, en de schilderingen harer verbeelding. De welsprekendheid, daarentegen, is eene behoefte des maatschappelijken levens; zij eischt niet alleen eene rijke, beschaafde en vloeijende taal, maar zij vordert ook, voor haren grootsten luister, bijzondere omstandigheden van volk, en
| |
| |
Staat, en algemeen belang. Zij is eene plant, die niet op alle gronden, onder allerleije luchtstreken, groeijen kan: slechts in eenen voor haar toebereiden akker kan zij kiemen, uitspruiten, bloeijen, en heerlijke vruchten dragen.
Zoodanig waren de vrije Staten van Griekenland en Rome, waar, aan de eene zijde, kunst en beschaving op den troon zaten, haar door weelde en overvloed gesticht; en, aan den anderen kant, de weg tot eerambten, tot belooning en toejuiching voor den bekwaamsten redenaar was opengesteld. In de glansrijke eeuw van Pericles was zij het, die Athene beheerschte; en uit den mond van den onvergelijkelijken Demosthenes klonk de zwanezang der Grieksche vrijheid. Rome was in geleerdheid en wetenschap, in verfijning van geest en omgang, Attika op zijde gestreefd; de schatten van Griekenland en Klein-Azië waren met die van het Westen in haren schoot gevloeid; onder vele worstelingen, en schokken, en geweldenarijen, neigde wel de vrijheid ten val, maar haar vorm werd nog bewaard, hare wetten uiterlijk nog geëerbiedigd; toen Lelius en Sergius Galba, toen Crassus en Antonius de oude, in raad- en pleitzaal en volksvergadering schitterden; toen na hen Hortensius de stroevere Romeinsche welsprekendheid door zijne bloemen veraangenaamde; toen Cézar haar met Attisch zout besprengde; en Cicero aller gaven en bekwaamheden vereenigde, den roem zijner voorgangeren uitwischte, dien van zijne tijdgenooten verdonkerde, en aan de toekomende geslachten een bijkans onnavolgbaar voorbeeld achterliet.
Over dezen laatsten wilde ik u eenige oogenblikken onderhouden. Vergeeft mij, M.H! zoo ik een' lan- | |
| |
ger' omweg heb genomen, om tot de voorstelling mijns onderwerps te geraken. Ik heb hierdoor mijne tegenwoordige Verhandeling in eenigen zamenhang willen brengen met eene andere, over den aard der Welsprekendheid, bij eene soortgelijke gelegenheid uitgesproken, en door velen uwer aangehoord, misschien ook door sommigen gelezen. En men zal het mij, hoop ik, niet ten kwade duiden, indien ik, door het ontvouwen van Cicero's welsprekendheid, hetgeen ik toen naar waarheid meene gezegd te hebben, immers van ter zijde poge te bevestigen.
Mijn eigenlijk oogmerk was, u eene dadelijke proeve te leveren van Cicero's toon, en trant, en kracht van zeggen; voor zoo ver de gedeeltelijke vertaling van eene zijner beroemdste redevoeringen, met eenige toelichtingen en aanwijzingen vergezeld, voor eene proeve zijner welsprekendheid kan gehouden worden. Vooraf echter moet ik over Cicero, over zijn redenaars-ambt en kunst, gelijk ook over den inhoud en het belang der redevoering, die ik tot bereiking van mijn doel geschikt oordeelde, met weinige woorden spreken. Ik weet het, M.H! voor ulieden is deze verhandeling en ontwikkeling overtollig. Gij kent de bronnen, en laaft u uit dezelve; maar gaarne echter ziet gij eene sprank of een beekje, daaruit afgeleid, een' vreemden hof besproeijen; gaarne ziet gij eenige vruchten, uit den boomgaard der Ouden, op onzen vaderlandschen bodem overgeplant; en wilt den ijver ook van zulke uwer medeleden aanmoedigen, die hunnen onvolkomen' arbeid, als leerlingen, aan uwe voeten leggen.
Marcus Tullius Cicero werd niet door toeval of nood- | |
| |
zakelijkheid, maar door smaak en neiging, en natuurlijken aanleg, tot redenaar bestemd. Alle jeugdige Romeinen, van eenig aanzien en vermogen, werden in dien tijd aldus opgevoed, dat zij zoo wel door tong en pen, als met hun zwaard, het Gemeenebest konden dienen. Doch de jonge Tullius bewandelde dezen weg met grooter regelmatigheid en onvermoeider ijver, dan de meeste zijner tijdgenooten. Met zijne lessen in taal en redeneerkunde paarde hij eene vlijtige en strenge beoefening van alle de deelen der wijsbegeerte, met alle hare sekten, en de grondstellingen, die elk derzelve onderscheiden. Hij wijdde zich toe aan de kennis der regtsgeleerdheid, uit hare bronnen afgeleid, en op de dagelijksche regtsoefening toegepast. Hij hoorde de beroemdste Grieksche meesters over de regelen en lessen der welsprekendheid, en oefende zich onder hen in het buigen en vormen van uitspraak en gebaarmaking. Hij bezocht vlijtiglijk de pleitzaal, om de grootste redenaars van zijnen tijd te hooren. Geen dag ging voorbij, waarin hij niet las over zijne geliefde kunst, en tevens eenig opstel vervaardigde. Daarna bragt hij ook een' geruimen tijd te Athene door, den alouden zetel der fijnste beschaving, om aldaar den schat zijner kundigheden te verrijken, en in de school der bevalligheid tot volkomenheid gevormd te worden.
Daar hij dus de uitmuntende gaven, hem door de natuur geschonken, versterkte en te hulp kwam door verstandige en edele werkzaamheid; daar hij het volkomenst onderrigt genoot, en de beste modellen voor zich had; kon het niet anders, of hij moest welhaast een schitterenden opgang maken. En naauwelijks ook was hij op het openbaar tooneel verschenen, of zijne
| |
| |
eerste proefstukken werden reeds als meesterstukken, met uitbundige toejuiching, ontvangen; en er was geen geding zoo moeijelijk, geene regtszaak over leven of goed zoo gewigtig, die men niet aan hem, als redenaar en pleitbezorger, veilig toevertrouwd achtte. Ook was er niemand van zijnen tijd, die zoo vele aangeklaagden verdedigde, zoo vele moeijelijke geschilstukken ontwarde, zoo vele groote mannen door zijne lofspraak verhief, zoo vele nuttige instellingen aanraadde; voor den Regter, bij den Raad, en in de Volksvergadering, met deftigheid, kracht en sierlijkheid, zoo dikwerf het woord voerde, als Marcus Tullius Cicero.
Vele, misschien de voortreffelijkste zijner redevoeringen, heeft de tijd gespaard en tot ons overgebragt; niet alleen gelijk hij ze dadelijk uitgesproken, maar gelijk hij ze naderhand beschaafd en opgeschreven heeft, en wenschte ze uitgesproken te hebben. Het kan dus niet moeijelijk zijn, den aard en het eigenlijk vermogen zijner welsprekendheid te beoordeelen, of die in bijzonderheden te ontvouwen. Doch, waar zou mijne rede een einde vinden, zoo ik dit veld met u wilde intreden, of alle de voortbrengsels zijner meesterlijke kunst doorloopen, om in elk derzelve u de stalen van zijn schitterend vernuft, van de kleur, de klem en den gloed zijner redenen te doen bewonderen? Ik zal derhalve slechts weinige en oppervlakkige aanmerkingen hierover in het midden brengen, en hen, die meer daarvan begeeren te weten, tot hem zelven, aan het slot van zijnen Brutus, verwijzen: om mij thans bijzonderlijk tot ééne redevoering te bepalen.
De sterkste zijde van Cicero's welsprekendheid is, buiten alle tegenspraak, zijn stijl: ja! deze is het al- | |
| |
leen, waaraan men eene onbegrensde goedkeuring geven kan. Die zuiverheid van gekuischte taal; die keus van juiste en schilderachtige woorden, welke men met geene andere kan verwisselen, zonder er minder goede voor in plaats te stellen; die gemakkelijke voeging en zamenschakeling van spreekwijzen, voorstellingen en volzinnen; die klaarheid en natuurlijkheid der voordragt; die warmte of levendigheid der uitdrukking; door het gepast gebruik der spraakwendingen, beelden, overnoemingen, en wat meer in den schat der redekunst begrepen is, om te spreken tot de verbeelding en het hart, en als 't ware, door de zinnen den weg tot het verstand te banen; die kortheid zonder duisterheid; die volledigheid zonder langwijligheid; die vloed van redenen, welke nu met zachte, welluidende rolling naar haren eindpaal spoeden, en dan weder bruisen als een wegslepende stroom, of somtijds, als de majestueuze donder, ontzetten en verpletteren! Ziet daar Cicero's onnavolgbaar kunstvermogen, de vrucht van jaren ingespannen arbeids, en van den gelukkigsten natuurlijken aanleg!
Zal ik hier bijvoegen, dat hij steeds zijn onderwerp meester is; dat hij het met eene verwonderlijke naauwkeurigheid weet uit te putten, van alle zijden te vertoonen, in het belangrijkst licht te plaatsen, en al zijne bewijsredenen of wederleggingen, zijne middelen van bezwaar of verdediging, in eene keurige en kunstige orde voort te brengen, of aan elkander te onderschikken? Doch, tot dit alles behoort men zich in staat te gevoelen, eer men het eigenlijk gebied der welsprekendheid binnen treedt. De redeneerkunde is immers niets meer, dan eene tot haar voorbereidende weten- | |
| |
schap, gelijk het de doorzigtkunde voor den schilder is?
Wilt gij daarentegen de zwakke zijde van Cicero's welsprekendheid kennen? Zij bestaat, mijns oordeels, daarin, dat hij haar te veel hield voor de kunst van te overreden! dat hij te zeer in alle, ook in de ongeoorloofde kunstgrepen der pleitzaal was ingewijd. Doch ik noem het verkeerdelijk kunst van overreden; kunst van vervoeren moest het veel eer heeten: kunst, om den wil des regters of der menigte te buigen, door het opwekken der hartstogten; ja! al is het door het verdonkeren der waarheid, door het opsieren der leugen, door het schenden der goede trouw, en het weêrstreven der innerlijke overtuiging van regt en betamelijkheid. Niet, dat ik deze kunstenarijen aan Cicero als misdrijven wil te laste leggen; want zij werden, in zijnen tijd, en daarna, als de ware geheimen der overredens-kunst opgevijzeld, en daar deze kunst met den klinkenden titel van welsprekendheid vereerd werd, vonden de lessen dier meesters, ook bij den echten en waardigen redenaar, slechts al te gereeden ingang. Zonder weerzin hoor ik Cicero steeds breed opgeven van het gewigt der zaken, die hij bepleit; van de noodzakelijkheid, dat de regter in zijn voordeel beslisse, als of het algemeen welzijn van den Staat, of elks bijzonder belang, in zijnen triumf begrepen waren! Ik duld het in hem, dat hij zich op allerlei wijzen eene meerderheid poogt aan te matigen om zijn gezag en zijnen invloed op de schaal des regterlijken oordeels mede te doen wegen. Maar wanneer ik hem somtijds, met al te veel list en kunst, nu voor, dan tegen, hoor redekavelen; nu toegeven, dan terugnemen, en de
| |
| |
duidelijkste zaak met opzet aldus verwarren, dat de staat des geschils een raadsel wordt; opdat ten laatste de indruk zijner wegslepende taal alleen de zegepraal beslisse. Wanneer ik hem, met pracht van woorden en schoon gekleurde zeggingen, bewijzen hoor aandringen, wier nietigheid hij zelf gevoelde. Wanneer ik hem vooral personen en zaken behendiglijk zie ondereen mengen; of als hij zijne partij met hatelijke verwen afschildert, of door kwalijk geplaatsten spot zijnen tegenspreker in het openbaar oordeel doet vallen, en daarin de trouwste en deugdzaamste zijner vrienden niet geheel verschoont: dan zie ik, niet de kracht zijner welsprekendheid uitblinken, maar haren glans bezoedelen; en ik gevoel, hoe waarachtig het tot de beschrijving van eenen uitmuntenden redenaar behoort, hetgeen de Ouden boven alles in hem vereischten: Orator vir bonus est, dicendi peritus: een redenaar moet, ook als redenaar, een braaf en regtschapen man zijn!
Doch waartoe meer over Cicero's welsprekendheid, over hare gunstige en min gunstige zijde, in het algemeen in 't midden gebragt. Haar aard en kracht laten zich niet anders, dan door voorbeelden, gevoelen en mededeelen. Ik heb hiertoe gekozen zijne redevoering voor Ligarius, door hem uitgesproken in dien leeftijd, toen wel het jeugdige vuur reeds lang in hem bekoeld was, maar in vergoeding daarvan, zijn smaak volkomen gezuiverd, en het vermogen zijner kunst, door oefening en langdurige overweging, tot die rijpheid was gekomen, dat het nimmer grooter hoogte bereikte. Ook wordt deze redevoering voor eene zijner schoonste gehouden, en 't geen men van hare uitwerking verhaalt, gaat zelfs veler geloof te boven.
| |
| |
Quintus Ligarius was, in den ongelukkigen burgeroorlog, de zijde van Pompejus toegedaan geweest. Bij het uitbarsten van denzelven was hij in Afrika, waar hij eenen hoogen bevelhebbers-post bekleedde. Hij bleef aldaar ook na den Farsalischen slag, waarin Cézar op zijnen mededinger de beslissende overhand behield. Toen velen zich daarna aan den overwinnaar onderwierpen, behoorde hij niet mede tot dit getal, maar had zelfs een aanzienlijk aandeel aan de vijandelijkheden, die in het gewest, waar hij zich bevond, ook na den dood van Pompejus, tegen Cézar werden voortgezet. Cézar, schoon bij uitstek zacht tegen zijne overwonnelingen, had een' diepen haat gezet tegen allen, die dezen laatsten nutteloozen tegenstand aan zijne oppermagt boden, en in dien haat moest dus ook Ligarius deelen. Zijne vrienden echter te Rome, waaronder zijn oom en broeders, en Cajus Pansa, die allen steeds ijverige aanhangers van Cézar geweest waren; waaronder ook Cicero, die door Cézar met eer en gunst overladen werd: zijne vrienden, zegge ik, hadden het reeds zoo ver gebragt, dat Cézar scheen over te hellen, om ook aan hem volkomen vergiffenis te verleenen: toen de wrok van eenen bijzonderen vijand al dat goede omver wierp, en het met Ligarius terugroeping wanhopiger dan ooit geschapen stond.
Quintus Tubero, een nabestaande, een zusters-zoon van Cicero, was de man, die dit nieuwe onheil brouwde. Hij was door de Pompejaansche partij wettiglijk, als Landvoogd, naar Afrika gezonden, en verwachtte niet anders, dan aldaar door Ligarius, wiens pligt dit vorderde, ontvangen, en in zijne waardigheid erkend te worden. Doch deze, die reeds een' anderen Gezag- | |
| |
hebber, Attius Varus, gehuldigd had, weerde hem, en belettede zelfs hem en zijnen vader, die hem vergezelde, een' voet in Afrika aan land te zetten. Tubero's haat was dus niet ongegrond, en de handelwijs van Ligarius, die, als Legaat, niet den Prétor door het leger verkoren, maar die door den Senaat gezonden was, had behooren te erkennen; deze handelwijs van Ligarius ten opzigt van Tubero was ver van onberispelijk te zijn. Doch van dit alles bemerkt men niets in Cicero's redevoering; deze bijzonderheid wordt zoo kunstiglijk verzwegen en achteraf gesteld, dat zelfs de levenbeschrijvers van Cicero, en de uitleggers zijner werken, er naauwelijks iets van schijnen vermoed te hebben.
Hoe dit zij, Tubero trad openlijk op als beschuldiger van Ligarius, en diende hem bij Cézar aan, als een' der hardnekkigste tegenstrevers tegen zijn gezag, die van zijne vijandelijke gezindheid tegen den Overwinnaar, en in zijne handelwijs omtrent hem, Tubero, en in zijn gansch overig gedrag doorslaande blijken had gegeven; zoodat hij niet verdiende vergiffenis te erlangen, veel min uit zijne verwijdering terug geroepen, en in eer en waardigheid hersteld te worden. Cézar, die zich door Ligarius vrienden noode, en tegen zijnen wil, bijkans had laten overreden, nam nu deze beschuldiging gereedelijk aan, besloot dezelve naar gewonen regtsvorm te doen behandelen, en zat in het Forum, om, na aanklager en verweerder gehoord te hebben, als Regter uitspraak te doen.
Cicero verdedigt den beschuldigden in de redevoering, waarvan ik u een gedeelte wilde ontvouwen. Zij is in twee hoofdstukken onderscheiden, waarvan het
| |
| |
eerste verre het merkwaardigste is, en de zonderlinge toedragt van dit geding geheel ten onderwerp heeft.
Ligarius werd beschuldigd, dat hij een vijand van Cézar geweest was. Maar Tubero, de beschuldiger, was dit even zeer geweest als hij. Cicero, de verdediger van den aangeklaagde, insgelijks. En Cézar, de beleedigde partij, zat hier zelf als Regter. Maar Cézar had aan bijkans alle zijne vijanden vergetelheid van het gebeurde geschonken. Aan Tubero, schoon deze in den Farsalischen slag, in persoon tegen hem en zijne benden gestreden had. Aan Cicero, schoon hij voor den steun en het sieraad der partij van Pompejus was gehouden. - Ziet daar een' zamenloop van omstandigheden, zonderling genoeg voorzeker, en waaruit het rijk vernuft van Cicero, niet eene verdediging, maar eene voorspraak voor den beschuldigden heeft weten zamen te weven, die in kunst en kracht van zeggen naauwelijks hare wederga heeft.
Hij beweert, dat de beschuldiging, hoedanig die ook zijn mogt, althans Tubero niet paste: dat hij ook geene reden had, om zich met eene toewijzing van zijnen eisch te vleijen, daar Cézars zachtmoedigheid, en gewoonte om te vergeven, grond genoeg zou vinden, om ook aan dezen genade te bewijzen. Dat hiervan geen sprekender blijk kon zijn, dan dat hij, Cicero, een der grootste van Cézars tegenstrevers, niet slechts door hem behouden was, maar vrijheid had, om in het openbaar, voor zijnen regterstoel, een lot- en deelgenoot derzelfde partij te verdedigen, te verdedigen tegen de aanklagt van eenen man, die met hen beiden dezelfde zaak was toegedaan geweest, maar nu, uit bijzondere vijandschap, perken wilde stellen aan Cézars onbepaalde
| |
| |
edelmoedigheid. Gij gevoelt, hoe verwonderlijk schoon dit gezigtspunt gekozen is; en de wijze, waarop Cicero hiervan weet gebruik te maken, om zijne partij in een ongunstig licht te stellen; om de schuld van zijnen cliënt, die niet gering was, in de schaduw te plaatsen; om Cézars wel verdienden lof te verheffen; en het hem bijkans onmogelijk te maken, om niet voor Ligarius te zijn, wat hij omtrent hem, omtrent Tubero, en duizend anderen geweest was; deze wijze van voordragt is een model van vernuft en behendigheid, terwijl de stijl en uitvoering derzelve hem de hoogste eerkroon der welsprekendheid waardig maakt.
Bij dit eerste deel zal ik mij bepalen. Het tweede heeft niet zoo groote verdiensten, noch van vinding, noch van zeggenskracht, schoon ook daarin uitmuntende en treffende plaatsen gevonden worden. Het heeft meer de gedaante eener regtsverdediging; en hiervan kon Cicero zich niet geheel verontschuldigen, daar de zaak den vorm van een pleitgeding had aangenomen. Hij beweert dus, dat Ligarius Afrika niet heeft kunnen verlaten; dat hij door een louter toeval, niet door gevestigden afkeer, de wapens tegen Cézar gedragen heeft. Had hij zich niet ongelukkiglijk in een gewest bevonden, waar alles aan Pompejus was toegedaan; was hij bij het ontstaan van den oorlog te Rome, en bij zijne broeders geweest, hij zou zekerlijk met hen aan Cézars zijde gestaan hebben: hij was een schip gelijk, door den storm van zijne ankers geslagen. Hij neemt voorts den invloed te baat van Ligarius vrienden en bloedverwanten, die allen daar, met treurgewaad bekleed, en in eene smeekende houding tegen- | |
| |
woordig waren; en hij eindigt met een nieuw beroep op Cézars goedertierenheid, te schoon en krachtig, dat ik het hier niet, aan het slot van dit algemeen overzigt, zou aanvoeren. ‘Niemand,’ zegt hij, ‘is zoo zeer de vriend des volks, als die goed en zacht moedig is. Geene hoedanigheid is er, waardoor de menschen nader aan de Goden komen, dan door menschen gelukkig te maken. De fortuin, Cézar! heeft u niets grooter gegeven, dan dit, dat gij velen kunt behouden; uw karakter bezit niets schooner, dan dat gij het wilt doen. De zaak, waarvoor ik pleit, zou misschien eene langer rede vorderen, maar uw inborst voorzeker eene kortere. Ik zal derhalve eindigen, daar ik het voor den beschuldigden nuttiger achte, dat gij zelf zijne voorspraak zijt, dan dat ik het ben, of iemand anders. Geef aan hem, Cézar! die ver van ons omzwerft, vergiffenis en lijfsbehoud, en wij allen, die hier tegenwoordig zijn, zullen het rekenen als aan ons
geschonken!’
Ik heb zoo even reeds met een woord gesproken over de verwonderlijke uitwerking, die deze redevoering van Cicero zou gehad hebben: en ik weet inderdaad niet, waarom wij, aan 't geen Plutarchus hieromtrent verhaalt, geloof zouden weigeren. Volgens dezen Schrijver, zou Cézar, vóór den aanvang van het geding, tot sommige zijner vrienden gezegd hebben: ‘Na zoo lang een tijdsverloop wil ik Cicero wel eens weder hooren; maar nooit zal hij mij anders diets maken, dan dat Ligarius een slecht mensch en bitter vijand van mij is.’ Doch naauwelijks had Cicero aangevangen, of de beschaafdheid en sierlijkheid zijner redenen deed eene zigtbare uitwerking op Cézar. Bij den voortgang
| |
| |
derzelve zag men hem beurtelings blozen en verbleeken, en de afwisseling zijner aandoeningen geteekend op zijn gelaat. Maar toen de Redenaar van den Farsalischen slag gewaagde, begon zijn gansche ligchaam te beven, en de rol der beschuldiging ontviel zijne hand. Cézars gramschap althans werd, zijns ondanks, geheel ontwapend, en alle straf aan Ligarius kwijt gescholden.
Van deze geweldige en onweêrstaanbare werking kunnen we ons thans bezwaarlijk een denkbeeld maken, ook wanneer wij deze treffende redevoering in hare oorspronkelijke taal lezen: want wij missen daarbij het uiterlijke der omstandigheden, 't welk zoo veel tot opwekking der hartstogten toebrengt. Wij zien niet den plegtigen toestel der vergadering; wij zien Cézar niet, omringd van honderden, die zijne zachtmoedigheid behouden had; wij zien Tubero niet, met spijt en schaamte op het aangezigt; wij zien, wij hooren Cicero niet, zijne achtbare houding, zijne edele en ongedwongene gebaren, de uitdrukking van zijn gelaat; wij hooren zijne stem niet, buigzaam en welluidend, nu innemend, dan dringend, dalende met liefelijke harmonie, of zich verheffende als de storm, die het woud beweegt, en altijd den toon treffende, die regt op het hart gemunt is! En indien wij dit gemis gevoelen, ook wanneer wij zijne redevoeringen lezen in de krachtige, volle, sierlijke en kortspreukige taal, waarin hij zelf die uitsprak; hoe veel te meer, wanneer ik het wage, u die in eene gebrekkige vertaling te doen hooren; daar het keurige en schoone eener uitdrukking dikwijls van het gebruik eens enkelen, onvertaalbaren, onnavolgbaren woords, of van de kunstige schakéring van vele dergelijke woorden en spreekwijzen afhangt. Doch de
| |
| |
teerling is geworpen, en zonder verdere inleiding of verontschuldiging ga ik over tot dit laatste deel mijner eigen rede.
't Geen men in eene zoo ernstige zaak niet verwachten zou, dat hare behandeling met ironie en spot een' aanvang zou nemen, dat zien wij nogtans aan den ingang van Cicero's redevoering. De hoofd-beschuldiging van Tubero was, dat Ligarius in Afrika geweest was. Dit was misdaad genoeg, want het sloot in zich, dat hij mede den uitersten tegenstand aan Cézar en zijn gezag had geboden; maar het luidde vreemd, en had dus eene belagchelijke zijde. Daarenboven, bij elke beschuldiging ligt de misdaad doorgaans eenigermate in het duistere, en is vatbaar voor ontkenning; het eerste, waarop de verdediger van een' aangeklaagden bedacht is. Althans de beschuldiger moet zijne aanklagt bewijzen. Maar dat Ligarius in Afrika geweest was, was zoo bekend, en door den beschuldigden en alle zijne vrienden erkend, dat het de ongerijmdste dwaasheid zou geweest zijn het te loochenen, en dus bijkans even ongerijmd was het te bewijzen. Ziet daar een tweede punt, hetwelk de deftig schijnende spot der ironie gereedelijk kon aangrijpen. Eindelijk, Tubero had zich waarschijnlijk, in zijne aanklagt, op Pansa, den vriend van Cézar, en ijverigen voorspraak van Ligarius, beroepen, om door zijn getuigenis te bevestigen, dat Ligarius waarlijk in Afrika geweest was; en dit is het derde, hetwelk de hekelende scherts van Cicero te baat neemt. Hoort, op welk eene vernuftige en kunstige wijze hij dit doet, en tevens uit zijne scherts tot ernst weet op te klimmen.
‘Eene nieuwe soort van beschuldiging, Cajus Cézar!
| |
| |
eene tot nu toe ongehoorde misdaad, heeft Quintus Tubero, mijn nabestaande, bij u aangediend....dat Quintus Ligarius in Afrika geweest is! En Cajus Pansa, anders een man van uitmuntend verstand, doch misschien al te veel steunende op uwe vriendschap voor hem, heeft de onvoorzigtigheid gehad van dit toe te stemmen! Dus weet ik waarlijk niet, wat aan te vangen! Want daar gij anders dit feit uit u zelven volstrekt niet weten kondt, en het onmogelijk van elders hebt kunnen vernemen, had ik er mij op voorbereid, om van uwe onkunde een klein misbruik te maken, tot redding van een' ongelukkigen. Maar nu, daar door de onvermoeide vlijt eens vijands opgespoord is, hetgeen verborgen was, zal het best zijn, slechts te bekennen: vooral, daar het aan mijn' waardigen vriend Pansa te wijten is, dat ik niet gevoegelijk anders kan! en dus den vorm eens pleitgedings daar latende, zal ik mijne rede eeniglijk inrigten tot opwekking van uw mededoogen, waaraan reeds zoo velen hun behoud te danken hadden, daar zij van u, geene vrijspraak van schuld, maar vergiffenis van dwaling verkregen!’
‘Zoo hebt gij dan, Tubero! al wat een beschuldiger wenschen kan - een' gedaagde, die bekent! Maar bekent, dat hij dezelfde partij is toegedaan geweest, als gij, Tubero! als een man, aller lof en achting waardig, als uw vader! Behoordet gij dus niet eerst uw eigen misdrijf te belijden, en dan Ligarius van schuld te betigten?’
Vraagt gij mij nu, M.H! of ik dezen aanvang waardig, rein en edel vinde, dan wil ik u hierop liefst het antwoord schuldig blijven, Doch welk eene meerderheid weet Cicero zich terstond door denzelven te ge- | |
| |
ven! Hoe onbevreesd is hij, die dus spreekt, hoe gemakkelijk en zeker van zijne zaak? Hoe heeft hij Tubero vernederd, en al den indruk zijner aanklagt als met eene handstreek uitgewischt.
Na deze inleiding neemt Cicero echter den schijn aan, als of hij Ligarius wilde verdedigen, en begint te spreken van hetgeen in Afrika gebeurd was, kort na het ontbranden van den burgeroorlog: een tijdstip, waarin het gedrag van Ligarius, ten aanzien van Cézar, nog geheel onberispelijk scheen. Doch hij doet dit enkel, om door eene meesterlijke afwending op zich, en op Tubero, terug te komen. Het eerste zal ik met stilzwijgen voorbijgaan, om u slechts het laatste mede te deelen.
‘Tot nu toe, Cézar, hebt gij dus geen enkel blijk, dat Ligarius vijandig tegen u gezind was. Doch wat doe ik? Dit is voorzeker het toppunt van goede trouw, dat ik eens anders zaak verdedig, door mijne eigene te verraden. O, wonderbare goedheid, waardig om geprezen, vermeld, door schrift en gedenkteeken vereerd te worden! Marcus Cicero beweert voor uwen regterstoel, dat een ander die gevoelens niet is toegedaan geweest, die hij zelf bekennen moet toegedaan geweest te zijn: en vreest daarbij uwe heimelijke gedachten niet, en bekommert er zich niet over, wat u, terwijl hij voor een' ander pleit, van hem zelven zal te binnen komen!’
‘Zie, hoe weinig het hem bekommert! Zie, hoe uwe edelmoedigheid en wijsheid een' helderen glans (van gerustheid en vrijmoedigheid) over mijn spreken doet opgaan! Zoo ver mijne stem slechts reiken kan, zal ik trachten, dat het Romeinsche volk dit hoore!’
| |
| |
Inderdaad, M.H! indien Cicero hierbij of van aandoening verbleekte, of van innerlijke zelfverheffing gloeide, wien onzer zou dit kunnen verwonderen? Maar, zegt iemand uwer, dit was toch vleijerij! Ach, dat alle vleijers het dan deden, gelijk Cicero hier! Hij prijst in het aangezigt, maar hij prijst naar waarheid. Hij prijst niets, dan 't geen groot en lofwaardig is, en verdient ten hemel verheven te worden: het vaderland te behouden door overwonnenen te verschoonen! Maar Cézars zachtmoedigheid was toch loutere staatkunde! - O, lofwaardige staatkunde! Zij is die der deugd en der wijsheid. Heil en dank zij den Redenaar, die, door gepasten roem, ook de eigenliefde des helds aan dezelve en aan het vaderland weet dienstbaar te maken!
Onmiddellijk hierop begint Cicero van zich zelven te spreken, van Cézars groote weldaden omtrent hem, die hem het eerst had aangezocht na zijne overwinning, en, door eigenhandig schrijven, hem het behoud van eer en waardigheid, en alle de uiterlijke teekenen daarvan had verzekerd, schoon hij wist, dat niemand hartelijker en vuriger dan hij Pompejus zijde had gekozen. Na dit met sierlijkheid en keur van woorden te hebben opgehaald, gaat hij aldus voort:
‘Wat dunkt u, Tubero! 't Geen ik onbeschroomd van mij zelven zeg, zoude ik dat ook niet van Ligarius durven belijden? Maar wilt gij weten, waarom ik van mij zelven heb gesproken? Het is, opdat Tubero, zoo ik nu hetzelfde van hem ging zeggen, het mij niet ten kwade zou duiden; want zijne welvaart en zijn roem zijn mij niet onverschillig; hetzij om onze naauwe verwantschap; hetzij, omdat ik prijs stelle op zijn' ijver en talenten; hetzij, omdat ik in de eer en
| |
| |
achting van een' jeugdigen bloedverwant ook zelf meen begrepen te zijn. Maar wie is nu hier de man, die het Ligarius tot een misdrijf aantijgt, dat hij in Afrika geweest is? Het is hij, die zelf in dat zelfde Afrika, tot hetzelfde oogmerk, heeft willen zijn? Die zich beklaagt, dat Ligarius het hem verhindert heeft! Die, 't geen Ligarius niet deed, tegen Cézar als vijand in het veld is verschenen! Want, Tubero! waartoe hadt gij in den Farsalischen slag dat zwaard uitgetogen? Op wiens borst was die kling gemunt? Met wat doel hadt gij de wapens aangegrepen? Wat las men toen in uw oog, in uw gebaar, in de drift, die u bezielde? Wat meendet, wat wildet, wat wenschtet gij?...Doch ik zie, dat dit den jongeling ontroert...Wel nu, ik zal op mij zelven terug komen. Ik heb ook de wapenen tegen Cézar gedragen!’
Ja, M.H! indien ik mij verbeelde hoe deze woorden, door Cicero, in die vergadering zijn uitgesproken, dan zie ik, dunkt mij, Cézar beven, en zoo wel door herinnering van het verledene, als door den indruk van het tegenwoordige, zijn hart ontroerd en geschokt! En hoe meesterlijk is de krachtige uitval tegen Tubero voorbereid, door de schijnbare goedwilligheid en deelneming omtrent eenen man; hij noemt hem jongeling, schoon hij reeds meer dan mannelijke jaren bereikt had, maar zoo spreekt de oom tot zijnen neef; omtrent eenen man, dien hij een oogenblik daarna wil verpletteren. Hoe zeer strekt ook het schijnbaar mededoogen, waar meê hij van Tubero's ontroering spreekt, om zijne eigene meerderheid te staven, en tevens gemakkelijk af te dalen van eene hoogte, waarop hij zich bezwaarlijk handhaven kon.
| |
| |
Het hierop volgend gedeelte moet ik wederom, schoon met leedwezen, voorbijgaan, want ik mag van uwe genegene aandacht geen misbruik maken. Cicero stelt daarin Tubero's beschuldiging voor, als wreed en onmenschelijk, vermits zij, daar Ligarius nu reeds van goed, van vrienden, van huis en vaderland verstoken was, geene andere strekking kon hebben, dan om hem ook van het leven te doen berooven. Hiervan, zegt Cicero, was nog geen voorbeeld, zelfs niet in de wreedste en bloedigste tijden van den Romeinschen Staat: ballingschap, verbeurdverklaring van goederen, dit eischte wel een aanklager, maar nooit het leven van een' Romeinsch burger! Hierop nu laat hij Tubero antwoorden, opdat hij zelf zoo veel te ruimer veld hebbe, om over het verfoeijelijke der vervolging van burgers tegen burgers, en over de onmogelijkheid, om Cézar zijne gevoelens van menschlievendheid te doen verzaken, heerlijk uit weiden. Ik zal u deze schoone plaats in haar geheel mededeelen.
‘Neen! zegt gij; zijn leven, dit eisch ik niet; en ik geloof gaarne 't geen gij zegt, Tubero. Want ik ken u, ik ken uw' vader, uw huis en uw geslacht; u aller deugd, beschaving, kunde, beoefening der edelste wetenschappen, alles is mij bekend. Dus weet ik zeker, dat gij niet naar bloed staat. Maar gij let niet op 't geen gij doet. Want de zaak heeft dat aanzien, dat gij met de straf, die Ligarius thans lijdt, niet tevreden schijnt te wezen. En welke andere schiet er over dan de doodstraf? Want zoo hij in ballingschap is, gelijk hij is, wat eischt gij dan nog verder? Wat? dat hij geene vergiffenis verkrijge? O, dit is nog veel harder en bitterder! Hetgeen wij Cézar, in zijne woning,
| |
| |
met gebeden en tranen verzoeken, aan zijne voeten geknield, niet steunende op de deugdelijkheid onzer zaak, maar op zijn menschelijk gevoel; zult gij u met magt daartegen verzetten, ons geschrei geweldadig smoren, en als wij ter aarde gebogen smeeken, ons den mond stoppen? Verbeeld u, toen wij dit deden, 't geen wij gedaan hebben, en, zoo ik hoop, niet vruchteloos hebben gedaan; verbeeld u, dat gij toen eensklaps waart binnen gestoven, roepende en schreeuwende: In Gods naam, Cézar, vergeef niet! Heb geen mededoogen met broeders, die voor het behoud van eenen broeder smeeken! Zoudt gij dan niet alle menschelijkheid hebben uitgeschud?’
‘Gun mij, Cajus Cézar! rondborstig te zeggen wat ik denk. Zoo gij met zoo groot een krijgsgeluk niet zoo groot eene zachtmoedigheid paarde, als gij aan u zelven, (aan u zelven, zegge ik, en ik gevoel wat ik zeg!) aan u zelven alleen te danken hebt, dan zou uwe zegepraal den Staat in eene zee van bitteren rouw hebben gedompeld! Want hoe velen moeten er niet onder de overwinnende partij zijn, die u gaarne wreed zagen, daar er zelfs onder de overwonnenen gevonden worden. En indien zij, aan wie gij vergiffenis verleendet, niet willen, dat gij aan anderen genade bewijst, hoe zouden dan diegenen van uwen aanhang, die gaarne niemand hadden verschoond gezien, uwe goedheid op allerlei wijzen belemmeren?’
‘Inderdaad, zoo wij Cézar eens in het begrip konden brengen, dat Ligarius in 't geheel niet in Afrika geweest was. Zoo wij, door eene eerlijke en medelijdende leugen, een ongelukkig burger wilden behouden, dan zou het nog geenen mensch betamen, in zoo groot een
| |
| |
lijfs- en levensgevaar, ons te weêrleggen of te logenstraffen. En indien het iemand pastte, althans hem niet, die van dezelfde partij, en in denzelfden nood geweest was!’
‘Maar, zegt gij, het is iets anders, niet te willen, dat Cézar misleid worde; iets anders, niet te willen, dat hij genade bewijze. Zoo gij het eerste bedoeldet, zoudt gij zeggen: Cézar, geloof het niet: Ligarius is in Afrika geweest: hij heeft de wapenen tegen u gedragen! En wat zegt gij nu? Vergeef niet! wees onverbiddelijk! Dit is geene taal van een' mensch, noch tot een' mensch! En hij, die tot u, Cajus Cézar, deze taal gebruikt, zal eer zijne eigen menschelijkheid afleggen, dan u de uwe te ontwringen!’
Ik acht over dit gedeelte alle aanmerkingen overtollig. Indien het mijnen Hoorderen niet nadrukkelijk, en edel, en wegslepend voorkomt, dan ben ik in de vertaling van hetzelve allerongelukkigst geslaagd. Doch den grootsten adel van gevoelens, uit alles wat deze redevoering behelst, vinden wij in de onmiddellijk hierop volgende plaats, met welker vertaling ik mijne taak voor geëindigd zal houden. Cicero spreekt daarin van den aard der burgerlijke geschillen, die nu door Cézars zegepraal gedempt waren; spreekt over dezelve met zulk eene edele vrijmoedigheid, dat men bezwaarlijk weet, waarover zich meer te verwonderen: of over Cicero, die dit uitsprak? of over Cézar, die het met welgevallen hoorde?
‘Zoo ik het wel heb, Tubero, hebt gij in den aanvang van uw pleitgeding gezegd, dat gij over de gruweldaad van Ligarius spreken wildet. - Noemt gij dit eene gruweldaad, Tubero? En waarom? Want tot
| |
| |
nu toe heeft men dien aanhang met dezen naam niet geschandvlekt. Sommigen noemden het dwaling, anderen vrees: die zich ongunstiger uitlieten, eigenbelang, heerschzucht, haat, hardnekkigheid; die het allerongunstigste, strafbare vermetelheid! Een gruwelstuk heeft het, behalve u, nog niemand genoemd! Vraagt gij mij naar den waren en eigenlijken naam onzes onheils, ik zou het een noodlottig misverstand heeten, hetwelk der menschen harten onverhoeds overvallen en vermeesterd heeft, zoodat het niemand verwonderen mag, dat der menschen beramingen voor der Goden raadsbesluiten hebben moeten zwichten?’
‘Laat men ons dan ongelukkig noemen, schoon wij het onder zulk eenen Overwinnaar niet zijn kunnen. Doch ik noem ook ons niet ongelukkig; hen slechts noem ik aldus, die in de verdediging onzer zaak omkwamen. Het zij zoo, dat zij heerschzuchtig waren, haatdragend, hardnekkig! Maar gruwelstuk, woede, landverraad, dit legge men de schim van Pompejus, noch van vele anderen met hem te laste! Wanneer heeft men dit u, Cézar! hooren zeggen? Wat bedoelden uwe wapenen anders, dan het ongelijk van u af te weren? Wat zocht uw onverwinnelijk leger, dan zijn regt, en uwe waardigheid te verdedigen? Hoe! toen gij den vrede en de eendragt begeerdet, wildet ge u toen met eerloozen, of met brave burgers verdragen? Ik zelf, Cézar! ik zou uwe onvergelijkelijke weldaden mijwaarts niet zoo groot achten, zoo ik mij als een' door u behouden booswicht moest beschouwen. En welk een' slechten dienst hebt gij aan den Staat bewezen, indien gij aan zoo vele schelmen en landverraders goed en waardigheid hebt terug geschonken!
| |
| |
Gij, Cézar! hieldt het immers in den beginne voor een misnoegen, niet voor een' oorlog? niet voor eene vijandschap, maar voor eene burgerlijke oneenigheid; waarin beide partijen het heil des Vaderlands bedoelden, maar, door gevoelens of door neigingen weggesleept, het algemeen welzijn uit het oog verloren. Der Hoofden waardigheid stond bijkans gelijk; minder veelligt die der aanhangelingen. Toen kon het zelfs twijfelachtig schijnen, welke partij de beste was, want aan beide zijden was iets lofwaardigs. Thans voorzeker moeten wij die zaak voor de beste houden, waarvoor de hulp der Goden zich verklaard heeft. En nu wij uwe goedertierenheid ondervonden hebben, wie zou zich nu niet in eene overwinning verheugen, waarbij niemand is omgekomen, dan met de wapens in de hand!’
Hier, M.H! onthoude ik mij van alle aanmerkingen over stijl en zeggenskracht, om mij alleen tot den inhoud te bepalen. Wie verstaat dien beter, dan wij, Nederlanders? Wie kan Cicero's vrijmoedigheid, de waarheid zijner redenen, de zuiverheid en heilzaamheid zijner beginselen, beter beoordeelen, dan de edelsten en besten onder ons? Wie kan beter dan wij, Cézars grootmoedigheid op prijs schatten? Doch, den Hemel zij dank! het is niet de triumf van een' edelmoedigen Overwinnaar, waarin zich thans eene overwonnen partij verheugt, omdat aan hare beginselen regt wordt gedaan: het is de vernietiging zelve der geschillen, het is de vereeniging der gevoelens, de broederlijke zamenstemming der harten, die de eenige waarborg en het onderpand is van ons herboren volksgeluk. - Zoo dan onze partijschappen, ten koste van veel goeds en vele tranen, eindelijk gedempt zijn, en één wil, en één
| |
| |
doel, de wil en het doel van allen is, dat dan geene vroegere verdenkingen ooit nieuwe bitterheid stoken, ooit nieuwe, even rampzalige verwijderingen terug voeren; noch de heilrijke vrucht van zoo veel wonders, en zoo veel jammers, mede verloren ga! |
|