Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Lofrede op den hoogedelen gestrengen heer Mr. Johan Adriaan van de Perre,
| |
[pagina 160]
| |
dan ooit, het gebrekkige mijner oefening en de bekrompenheid mijner vermogens beseffe, om aan uw oogmerk, en veelligt ook aan uwe verwachting te beantwoorden; nogtans kan ik u de aandoening mijner dankbaarheid, en de inwendige voldoening mijnes harten niet verbergen, dat gij mij tot de volbrenging van een pligt hebt geroepen, dien ik niet anders, dan als een dierbaren lijkpligt voor eenen afgestorven weldoener kan aanmerken. Hoe weinig mag het der dankbare vriendschap gebeuren, de gedachtenis van een edelen, aan haar hart ontrukten vriend, anders dan in de eenzaamheid, te betreuren, of een openbaar gedenkteeken van hare gevoelens op te rigten! 't Geen de bewustheid mijner al te geringe talenten mij zou belet hebben, hebt gij, door uwe eenstemmige verkiezing, mij tot een wet en verpligting gemaakt; en 't geen ik vurig verlangde, maar 't geen een ontijdige schroom voor de valsche en ongevoelige kieschheid der wereld mij misschien altijd zou verhinderd hebben, hebt Gij, M.H! door uw gezag gewettigd. Gij allen kent de betrekking tot den waardigen van de perre, waarin zijne edelmoedige vriendschap mij geplaatst had: gij weet hoe moedig ik steeds op dezelve geweest ben, en hoe zij mijn geheele hart vervulde; en nogtans hebt gij zijne lofspraak van mij begeerd; ja daarom alleen hebt gij mij boven andere mannen, aan wie andere dit werk oneindig beter ware toevertrouwd geweest, kunnen verkiezen, omdat gij eene lofrede begeerdet, die als uit de diepste bron des gevoels geweld was: omdat gij niet alleen uwen eerbied voor de nagedachtenis uwes vriends, maar tevens de gevoelens uwer ongeveinsde genegenheid, als door mijnen mond, wildet uitstorten. | |
[pagina 161]
| |
En waarom zou deze naauwe betrekking mij verhinderen, om aan uw oogmerk, naar mijn vermogen, te voldoen? Vertrouwt men dan den vriend van eenen waardigen man zoo weinig groote gevoelens toe, dat hij deszelfs nagedachtenis door vleijerij zou kunnen onteeren? Of zou de taal des harten, schoon door dankbaarheid ingegeven, en door aandoening bezield, niet tevens den stempel der waarheid kunnen dragen? 't Is waar! de dankbaarheid, de vriendschap verzwijgt de deugden hares weldoeners niet; zij juicht, zij zegepraalt over dezelve, en haar hart wordt welsprekend bij derzelver optelling; maar men vreeze niet, dat zij deze deugden zal trachten op te tooijen. Daar, waar de helderste dag van dezelve zou afstralen, spreidt de vriendschap den somberen sluijer der weemoedigheid over haar uit, opdat hare schittering het uitgeweend oog niet beleedige. Hare bevende lippen kunnen geen loftrompet doen klinken, en de trillende hand der droefheid kan geen trotsche eerzuil onderschragen. De hoogmoed heeft piramiden gesticht en mausoleën gebouwd; maar wat kan vriendschap en dankbaarheid? Helaas! zij kunnen peinzend en met een stikkend hart bij het zwijgend overschot nederzitten; zij kunnen het, wanneer haar deze lafenis vergund wordt, met hare tranen bedaauwen, en het is hare uiterste poging, een handvol geurige bloemen op te zamelen, en op den bevochtigden grafzerk uit te strooijen! Ziet daar, M.H! wat gij van mij te verwachten hebt: en zoo de eenvoudige voorstelling van het karakter en de verdiensten van den edelen van de perre, in de taal der erkentenis geschreven, en gevloeid uit een hart, dat de vriendschap niet meer waardeert, dan | |
[pagina 162]
| |
het den tooi der vleijerij, en de praal der eigenliefde verfoeit; zoo dit genoeg is om zijne Lofrede uit te maken, dan heb ik eenige eischen op uwe aandacht en toegevendheid. Ik houde mij verzekerd, dat dat gene, 't welk de nagedachtenis van dezen man aan elk, die in eenige betrekking tot hem gestaan heeft, en aan Ulieden in 't bijzonder zoo dierbaar gemaakt heeft, niet enkel gezocht moet worden in zijne groote verdiensten omtrent deze onze geleerde Maatschappij, of dien tak derzelve, die in deze Stad vergadert, en grootendeels aan Hem alleen zijn bestaan verschuldigd is; noch ook in de edelmoedige zucht, waarmeê hij den aanwas en bloei aller schoone wetenschappen en kunsten ondersteunde en bevorderde; niet enkel in zijne geleerdheid en den schat der kundigheden, dien hij zich had opgezameld; noch ook in den luister, dien hij zijne aanzienlijke posten, door eene getrouwe waarneming derzelve, heeft toegevoegd; noch eindelijk in die deugden alleen, die zijn karakter veradelden, en hem een sieraad der menschelijkheid, eene eer voor het Christendom deden zijn: ik houde mij verzekerd, zeg ik, dat het niet ééne, of sommige dezer hoedanigheden, maar die alle zamengenomen, zijn, die u zijne lofrede hebben doen begeeren, ja die duizende tongen tot zijne lofredenaars, en zoo vele harten de bewaarplaatsen gemaakt hebben van zijne gevoelens en daden. Ik zou derhalve weinig aan uwe bedoeling beantwoorden, zoo ik hem thans uit een bekrompener oogpunt beschouwen, of slechts in eenige dezer betrekkingen aan u voordragen wilde. Zoo ik u niet den ganschen man poogde te schetsen, in alle deszelfs edele gevoelens, zoo wel omtrent het Vaderland, als | |
[pagina 163]
| |
den bloei der geleerdheid en beschaafdheid in hetzelve; zijne gevoelens zoo wel omtrent de regten der burgerlijke en zedelijke deugd, als omtrent de verhevener aanspraken van onzen geopenbaarden Godsdienst. Het allereerst roept ons zijne betrekking op het Vaderland, daar deze ons te gelijk zoo veel van zijn leven en lotgevallen zal herinneren, als wij bij deze gelegenheid niet mogen verzwijgenGa naar voetnoot(*).
Gesproten uit één der oudste en vermogendste geslachten, dat sedert de oprigting van dit Gemeenebest de aanzienlijkste posten in hetzelve bekleed heeft, en welks naam in de gezantschappen van onzen Staat bekend is, had hij door zijne geboorte het regt, of ten minste de billijke verwachting ontvangen, van in de besturing der burgerlijke maatschappij een niet gering aandeel te bezitten. De ontwikkeling zijner jeugdige talenten billijkte reeds | |
[pagina 164]
| |
de hoop des Vaderlands, om in den telg eens aanzienlijken huizes ook den erfgenaam der voorouderlijke deugden weder te vinden, toen de vroegtijdige en smartelijke dood zijnes vaders hem deszelfs geleide en voorlichting ontrukte, hem beroofde van dat gedeelte eener verhevener opvoeding, dat zelfs de teederhartigste en verstandigste zorgen eener brave moeder naauwlijks kunnen vergoeden. Zoo behaagt het menigmaal de Voorzienigheid, hen, die zij tot een zegen des menschdoms verordend heeft, aan hare eigen hand alleen op te voeren tot het hooge doel hunner bestemming. Ik zal u niet bezig houden met de bijzonderheden van zijnen kinderlijken leeftijd, noch met den letterarbeid zijner jongelingschap. Ik zal gedeeltelijk gelegenheid vinden, om hiervan straks nader te spreken. Gedeeltelijk zal de menigte der gewigtige zaken, die ons wachten, mij van deze geringe moeite, ook naar uw oordeel, verschoonen. Toen hij, na het eindigen zijner letteroefeningen op Leydens Hoogeschool, en het volbrengen eener reize, door een aanmerkelijk deel van Frankrijk en ZwitserlandGa naar voetnoot(*), in zijne Vaderstad terug keerde, werd hij niet lang daar na tot medelid van Middelburgs acht- | |
[pagina 165]
| |
bare Regering verkoren, en bekleedde dien eerepost gedurende verscheiden jaren. Men behoeft den aard onzes Staatsbestuurs, en de wijze van deszelfs inrigting slechts oppervlakkig te kennen, om terstond te begrijpen, dat in een tijd van vrede en eendragt, waarin onze buitenlandsche betrekkingen geregeld zijn, en de binnenlandsche oneenigheden zich tot den kring van personele verschillen bepalen; dat in zulk een tijd de staatszorgen van den jongen stedelijken Regent, die noch aanhang, noch onmatigen invloed bedoelt, hem verscheiden uren des daags overlaten, om naar zijne willekeur te besteden. Een edeler geest, in wien de bewustheid van grooter nut aan de maatschappij te kunnen toebrengen, zich somwijlen met kracht verheft en gelden doet, tracht daarom den kring zijner werkzaamheid uit te breiden, en ten koste van arbeid en moeite, voldoening voor zich zelven te koopen. Het was dit regtschapen gevoel, dat den ijverigen van de perre de begeerte inboezemde, om deel te krijgen aan het bestuur der O.I. Maatschappij, en de uitslag scheen ook welhaast zijnen wensch te zullen bekroonen. De beschouwing der belangrijke zamenstelling van dit staatkundig, handeldrijvend en huishoudelijk ligchaam; de overweging van den invloed, die deszelfs bloei op de welvaart van dit Gemeenebest heeft; ziet daar 't geen hem ontvonkte, 't geen voor zijne schranderheid, zijne trouw en onderzoekenden geest de geschikte loopbaan scheen, om eer voor zich zelven te bejagen, en nuttigheid op zijne voetstappen achter te laten. Reeds had hij zich in 't bezit gesteld van alles, wat hem op dezen nieuwen weg voorlichten en besturen kon, en zich aangegord tot het hardnekkigst | |
[pagina 166]
| |
en omslagtigst onderzoek, dat den grond zijner volgende werkzaamheid zou uitmaken, toen hij op het onverwachtst geroepen werd om eene hooger bestemming te vervullen, waartoe nimmer zijne uitzigten zich hadden kunnen verheffen. Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Heer Prins van Oranje en Nassau, droeg hem namelijk in het jaar 1768, het 30ste zijnes ouderdoms, den gewigtigen post op, van Hoogstdenzelven, als Eersten Edelen van Zeeland, in de hooge Staatsvergaderingen te vertegen woordigen. Zoo aanlokkelijk het vereerende dezer keus en de luister van het ambt zelve voor den jeugdigen Vaderlander was, zoo zeer werd hij aan den anderen kant door het onverwachte, het bedenkelijke, en door den ernstigen raad van sommige zijner vrienden, in de bepaling zijner eigen keus geslingerd. Daarvan houde ik mij verzekerd, dat, wat hem immer bekoren mogt, niets in staat was om zijne verkiezing te beslissen, dan de overweging van pligt en roeping; dan de overtuiging, van in dien gelukkigen leeftijd, waarin de rijpheid der mannelijke denkingskracht nog door het vuur der jeugd bezield wordt, zich niet te mogen onttrekken aan een post, waarin men nuttig kon zijn aan velen, en ten minste door eene regtschapene, onbaatzuchtige handelwijze, door trouw en verstandig bestuurde werkzaamheid, zich voor de nakomelingschap en zijn geweten verantwoordelijk kon stellen. Gij vergt niet van mij, M.H! dat ik u den aard van dezen gewigtigen post, dien hij gedurende tien jaren bekleedde, noch hetgeen denzelven in dezen tijd misschien bedenkelijker en moeijelijker maakte; dat ik u de geschiedenis van zijne staatkundige loopbaan, de | |
[pagina 167]
| |
voorvallen, die dezelve aanmerkelijk maakten, en zijnen invloed op dezelve, uitvoerig beschrijve, of zelfs kortelijk aanstippe. Gij weet, dat de onpartijdige Geschiedschrijver op een grooter afstand van den tijd zijner gebeurtenis leven moet, dan wij ons bevinden van den tijd, dien ik bedoele. Gij weet, dat ik geen ooggetuige geweest ben van de omstandigheden, die dezen tijd kenmerkten, ja dat het geheugen derzelve tot de dagen mijner kindsheid en jongelingschap afdaalt. Alleen kunt gij van mij vorderen, dat ik het edel karakter van uwen vriend en voorzitter, ook als staatkundigen, kortelijk en met de vrijmoedige pen der waarheid voor u teekene. Indien onbuigzaamheid en onverzettelijkheid van karakter; indien hardnekkigheid in het doordrijven van opgevatte voornemens; indien heerschzucht en de geest der partijschap: indien, zeg ik, eenige maatschappij diep genoeg vervallen was, om deze hoedanigheden in hare staatsmannen te vorderen, dan zou de zachtzinnige en edelaardige van de perre buiten twijfel het laatste voorwerp geweest zijn, dat aan hare oogmerken had kunnen beantwoorden. Integendeel, die zelfde inschikkelijkheid en toegevendheid van aard, die zijne vriendschap en verkeering een onwaardeerbaren schat maakten, verlieten hem niet in de bezigheden des Staatsbestuurs, en zoo hij één der beide uitersten had moeten kiezen, zou veel eer zijne standvastigheid het slagtoffer der menschlievendheid geweest zijn, dan hij de laatste, ik zal niet zeggen zou hebben kunnen verzaken, maar slechts ontveinzen of voor eenige oogenblikken vergeten. Inderdaad niemand was minder in staat, om voor het licht der overtuiging zijne | |
[pagina 168]
| |
oogen te sluiten, of haar in het aangezigt te weêrspreken! Al wat men met den naam van streken der staatkunde (intrigue) bestempelt, vond in zijn hart een onverwinnelijken tegenstand; die gewaande, noodlottige noodzakelijkheden, die alleen door de omstandigheden, en niet door het regt gebillijkt worden, hadden in hem een onverzoenlijken vijand, en zijn aanhang was alleen die der menschelijkheid en der belangelooze deugd. Gelijk schranderheid en bespiegelend vernuft de grondtrekken van zijne geestvermogens uitmaakten, zoo stelde hij ze niet slechts in zijne hooge Staatsbetrekking te werk, waar het belang des Vaderlands het vormen van nieuwe ontwerpen, of het onderzoek derzelve hem opleide, maar hij bestuurde ze ook door ervarenheid, en matigde ze door eene voorzigtigheid, zoo ver van het onbedachtzame verwijderd, dat zij veel eer aan het angstvallige had kunnen grenzen. En om deze ervarenheid te verkrijgen, of zijne verkregen kennis te vermeerderen, was geen arbeid hem te moeijelijk, geene middelen hem te kostbaar, en geen onderzoek te omslagtig. Gereed om de voorlichting van elk in het vak zijner bestemming te zoeken, vatbaar voor verstandig onderrigt, maar tevens eene onafhankelijkheid van wil bezittende, die door geen gezag geblinddoekt wordt, moest de misleiding zich ten sterkste vermommen, om zijn doorzigt te benevelen, of den toegang tot zijn hart te verkrijgen. Vrede en eendragt waren zijn wellust, en als 't ware het element, waar buiten het leven hem onverdragelijk was; maar hij beschouwde ze tevens als de zuilen van ons Staatsbestuur, de grondslagen eener geregelde orde, | |
[pagina 169]
| |
de bronnen van de welvaart en het geluk der burgerij. Waar zijn invloed dezelve bewaren of herstellen kon, waar tweedragt en verdeeldheid door zijne pogingen, of door gewigtige opofferingen, te vermijden of te dempen was, daar was van de perre de bevorderaar der eensgezindheid, en de bevrediger dergenen, die zich meenden te kunnen beklagen. Een zijner meest geliefkoosde grondbeginsels was, dat de deugdzaamste staatkunde, gebouwd op de regten en waardij der menschelijkheid, ook de beste staatkunde is: de beste niet alleen voor dien, die dezelve beoefent, de beste voor de rust van zijn geweten, en zijne verantwoording hiernamaals; maar ook de beste voor het welzijn en den duurzamen bloei van den Staat. Al het geluk en de voorspoed, die het onregt, de list en intrigue somtijds eene maatschappij schijnen aan te brengen, achtte hij ook alleen schijnbaar te zijn, bedriegelijk, en de bron van duizende rampen, die men vergeet mede in rekening te brengen. Wat zal er, zoo dacht en sprak hij menigmaal, wat zal er eindelijk van de staatkunde worden, zoo zij de wedstrijd der kwaadaardigheid en laagste listen, en de dekmantel der onregtvaardigheid moet wezen? Zoo wij menschen alleen de maatschappij bestuurden, dan zou misschien de noodzakelijkheid de maatregelen der ondeugd en gewetenloosheid kunnen wettigen: maar daar een Opperbestuur der Voorzienigheid aller staten lot beslist, kunnen wij ook denzelven geen duurzaam geluk bezorgen, zoo wij niet onze bedoelingen en daden aan den wil van het Opperwezen toetsen! Zoo dacht en handelde van de perre, en daaruit ontstond bij hem die edele belangeloosheid, die alle | |
[pagina 170]
| |
zijne daden kenmerkte; die regtschapen trouw en eerlijkheid, die hem in de hagchelijkste omstandigheden nimmer verliet; daaruit ontsproot het, dat hij daden en derzelver bedoelingen, dat hij personen en derzelver denkwijze, met een billijk en menschlievend oordeel wist te onderscheiden; dat hij zijne vijanden door gunstbewijzen trachtte te winnen, al zou ondankbaarheid zijne belooning zijn; daaruit ontstond zijne vijandschap tegen alle ongeregelde losbandigheid en ordeloosheid, zijn afkeer van alle overheersching, zoodat hij liever het goede en nuttige, dat hij bedoelde, indien hij het door overtuiging en rede niet bereiken kon, wilde opgeven, dan den uitslag zijner heilzame pogingen aan onredelijken invloed en dwang te danken hebben. Zijne zucht eindelijk voor het Vaderland, zijne gehechtheid aan deszelfs belangen, was opregt, standvastig en vurig: geene opofferingen waren hem te groot, geene bezittingen hem te dierbaar, die hij niet gaarne zou afgestaan hebben voor eene vaderlandsliefde, die aan geestvervoering grensde. En kon dit anders, M.H? daar zijn hart als voor weldadigheid en goedhartigheid gevormd scheen; of wat is de liefde voor het Vaderland anders, dan de uitgebreidheid van een hart, dat niet verzadigd door het geluk van sommigen bevorderd te hebben, zich aan deszelfs geheiligde aandoeningen ganschelijk overlaat, en tracht naar het geluk van allen? Ziet daar 't geen ik, met de overtuiging der ongeveinsde waarheid, van het staatkundig karakter van van de perre zeggen kon. Gij ziet in deze schets niet den man, die werelden dwingen, of een vrij Gemeenebest aan zijnen wil kon kluisteren; maar gij ziet en herkent den edelen, den beminnelijken staatsman, | |
[pagina 171]
| |
en uw hart treurt over zijn gemis, het gemis van zijnen invloed, zijnen verlichten raad, zijne bescheiden pogingen, ook na dat hij aan het Staatsbestuur zich onttrokken had. Zoo er immer eene maatschappij op deze aarde te verwachten is, waarin de deugd heerschen zal, waaruit alle lage bedoelingen zullen verbannen zijn, dan zullen de bestuurders van dezen gelukkigen Staat het hart van van de perre in hunnen boezem dragen! Maar wat behoef ik de lofspraak zijner staatkunde op te maken? Vraagt ze aan uwe medeburgers, en elk zal verblijd zijn een takje aan zijnen eerkrans te kunnen toevoegen. Leefde hij niet ambteloos in 't midden van hen, geacht, geëerbiedigd en bijkans aangebeden? Waren niet aller oogen op hem gevestigd, en was deze Stad niet moedig op haren Burger? Duizende tongen zegenen hem, en niemand beklaagt zich over zijne gevoelens en handelwijze: de nijd zelve zwijgt stil bij zijnen lof, of vermengt zich bloozende onder den drom zijner lofredenaars. Geene jaren hebben het geheugen zijner diensten uitgewischt, en in het laatst zijnes levens riep hem de stem, niet slechts van zes verlichte en edeldenkende mannen, maar de stem der gansche burgerij, om zich aan het hoofd des gewigtigsten onderzoeks te plaatsen, verzekerd, dat haar belang in zijne handen veilig wasGa naar voetnoot(*). Ja, grootmoedige van de perre, de gedachtenis uwes Staatsbestuurs zal gezegend zijn als die der regtvaardigen; en al kon uw naam uit de jaarboeken van Nederland worden uit- | |
[pagina 172]
| |
gewischt, hij zou opgeteekend blijven in de jaarboeken der deugd, en gegraveerd in het dankbaar hart van elk uwer medeburgers! Na tien jaren lang het belang des Vaderlands, aan het hoofd van deze Provincie, getrouw en onvermoeid behartigd te hebben, wettigden hem de omstandigheden, en riep hem zijne geneigdheid, om zich aan den ondankbaren last der staatszorgen te onttrekken, en ambteloos voor zich zelven te leven. Maar wat zeg ik? voor zich zelven? Neen! hoe zeer hij overtuigd was, genoeg voor het Vaderland en zijn geweten gedaan te hebben; hoe zeer elk, die hem kende en zijne verdiensten vereerde, met een treurig stilzwijgen zijne keuze moest aanzien en billijken; nooit zou hij zich veroorloofd hebben voor zich zelf, dat is, voor zijn vermaak, voor zijn gemak, voor het genot der genoegens, die zijn rang en vermogen hem aanboden; om, zeg ik, daarvoor alleen te leven. Het welzijn van zijnen evenmensch woog hem immer op het hart. Maar verzekerd, dat hij, ontslagen van het juk des Staatsbestuurs, zoo veel tot de beschaving en verlichting der maatschappij kon toebrengen, als hij te voren voor derzelver veiligheid en welvaart gedaan had, besloot hij moedig den luister en het verdriet zijnes ambts beide vaarwel te zeggen, en voor wetenschap, kunst, en deugd eene nieuwe loopbaan in te treden. Ik noem dit eene nieuwe loopbaan, niet omdat dezelve hem vreemd en onbekend was, maar omdat zijne omstandigheden en roeping hem altijd verhinderd hadden, zich geheel en alleen aan deze edele bedoeling over te geven. Het is vooral in deze betrekking, geleerde en kundige Mannen! dat zijne nagedachtenis u, als Leden | |
[pagina 173]
| |
dezer aanzienlijke Maatschappij, dierbaar is en zijn moet, en gij zult derhalve uwe aandacht wel willen vernieuwen, om voor eenige oogenblikken weder met mij terug te treden. Om een regtschapen voorstander van wetenschap en kunst te zijn; om ze uit een beter grondbeginsel, en met beter gevolg, dan uit louter dwaze eerzucht te beschermen; om met ijver, met verstand en met vrucht derzelver bloei te bevorderen, moet men zelf de wetenschappen beminnen; men moet smaak voor dezelve, een onleschbaren dorst naar derzelver bezitting gevoelen; men moet ze beoefenen: dat is met weinige woorden, men moet, met een beschaafd verstand, kennis en geleerdheid hebben opgezameld. Gij ziet, M.H! dat ik ditmaal niets vordere, dat in van de perre niet overvloedig gevonden werd. In zijne kindsheid en eerste jongelingschap openbaarde zich zijn aanleg voor de wetenschappen in eene onbeperkte weetgierigheid, waaraan alleen ontbrak een geschikt voorwerp, om zich op te vestigen, en de vereeniging van den arbeid der onderzoekende overdenking met de levendigheid der ontluikende genie. Een vernuft, rijk in vinding en gedachten, bekoord door nieuwe ontdekkingen, en vatbaar voor zinnelijke schoonheid en overeenstemming, gepaard met een geest van overleg en naauwkeurigheid, moest zich allereerst op de natuurkundige wetenschappen, en bijzonder op dat belangrijk deel derzelve, de werktuigkunde, vasthechten. Zijne kinderlijke bezigheden en uitspanningen droegen reeds bewijzen van dezen aangeboren smaak, die hem niet verliet gedurende den ganschen loop zijnes levens. Menigmaal ontbreekt het zulk een ontluikend verstand | |
[pagina 174]
| |
alleen aan eenen geschikten leidsman, aan genoegzame aanmoediging, en aan dat onwaardeerbaar geschenk des Hemels, eenen vriend, wiens vernuft geschikt is om de wetsteen van het onze te zijn. Een verblijf aan de beroemdste onzer Hoogescholen is niet altijd genoegzaam, om dit gebrek te vergoeden. Men moge daar handleiding genoeg vinden, om in de onderscheiden vakken der geleerdheid aanzienlijke vorderingen te maken, om het beroep van eenen geleerden met luister te bedienen: maar om den jongeling te vormen, die met een edelen aanleg voor alle schoone wetenschappen, maar met een ongevestigden, belangeloozen smaak voor dezelve op dat tooneel verschijnt; om dezen het vak zijner bestemming aan te wijzen, zijne talenten te ontwikkelen, zijne uitzigten te vergrooten, zijnen smaak te vestigen, daartoe is het onderwijs te bepaald, daartoe zijn, helaas! de afstanden te groot. 't Geen veel en meer dan dit toebragt, om het voortreffelijk verstand van van de perre te vormen, was zijne reis door Zwitserland en Frankrijk, waarvan ik reeds even melding gemaakt heb. Op elken voetstap dezer belangrijke reize werd zijne weetgierigheid tevens uitgelokt en voldaan: de geest des onderzoeks en der navorsching werd in hem opgewekt en aangevuurd; zijn vernuft scherpte zich, zijne menschenkennis breidde zich uit. Hij zag de natuur, hier in hare eenvoudige bevalligheid, daar in den tooi harer weelderige schoonheid, en aan den voet der Alpen in den schrikverwekkenden luister harer majesteit. Hij leerde de toetsen en fijne schaduwingen van het menschelijk karakter onderscheiden; hij betaalde zijne hulde aan de geleerdheid | |
[pagina 175]
| |
en derzelver voortbrengsels; hij vertoefde bij de pronkstukken der menschelijke kunst. Zoo vergrooteden zich zijne denkbeelden, zijne genie werd ontwikkeld, en reeds begon hij den ganschen kring der wetenschappen, in hare schakels en onderling verband, met zijne verbeelding te omvatten. Inzonderheid sprak hij nooit, dan met eene soort van verrukking, van zijn verblijf binnen het beroemde Parijs. Niet dat hij zijn lof schonk aan de weelde, de bespottelijke praal, aan de openbare vermaken of ongebonden zeden dier wereldstad; maar hij roemde ze als het verblijf der schitterendste vernuften, waar de wetenschappen, ontslagen van het juk der schoolsche barbaarschheid, zich een eigen zetel der bevalligheid hadden opgerigt. Hij roemde die menigvuldige voortreffelijke instellingen, waar de toegang tot het heiligdom der kunst voor elken beminnaar derzelve, voor alle standen des menschdoms, werd geopend; waar de grondigste geleerdheid zich vernederde, om hare voordragt in de bevattelijke taal der zamenleving te kleeden, en waaruit beschaafdheid en verlichting, als uit een ruimen boezem voortvloeiden. Met dezen gevestigden smaak voor de schoone wetenschappen trad hij in den kring van het openbaar leven, en geen reeks van jaren, aan de steeds werkzame staatkunde toegewijd, was in staat om hem van denzelven te berooven. Geene nieuwe, nuttige ontdekkingen ontvloden zijne aandacht of opmerking; de verbazende vorderingen der proefondervindelijke kennis gedurende deze jaren, volgde hij als op hare trotsche voetstappen achterna; daaraan werden de uren zijner rust, de oogenblikken, die de bezigheden zijnes ambts, of de aanklevende lasten van hetzelve niet vervulden, | |
[pagina 176]
| |
werden daaraan, en aan de kennis der beroemdste schrijveren gereedelijk opgeofferd. De geest des onderzoeks deelde zich zelfs aan zijne behandeling der Staatsaangelegenheden mede, en gaf eene eigen houding en gedaante aan de wijze zijner werkzaamheid. Nimmer arbeidde hij in dit vak met meer geestdrift, dan wanneer tegenstrijdige belangen te vereffenen waren, of duistere zaken, door hardnekkige navorsching, in het licht moesten gesteld worden. Doch altijd reikhalsde hij naar het tijdstip, hem door zijne verbeelding zoo verrukkelijk afgeschilderd, waarin hij, ontslagen van alle andere betrekkingen, zich aan de wetenschap en geleerdheid geheel en alleen zou kunnen toewijden. Toen derhalve dit tijdstip aanwezig was, en hij zijne waardigheid had afgestaan, was hij zoo ver van die kwellende onrust, die ledigheid en onvoldaanheid, en, indien ik het dus noemen mag, die misplaatsing te gevoelen, die het hart van bijna alle grooten vermeesterd heeft, nadat zij hunnen uiterlijken luister hadden opgeofferd, dat hij veel eer zich terstond als in zijn eigen kring geplaatst zag, en het geluk zijnes levens van den tijd der nederlegging zijner eereposten begon te dagteekenen. Zoo er ooit eenige tijd in edele, onvermoeide arbeidzaamheid werd doorgebragt, het was deze. Elke dag werd geteld, de uren uitgewoekerd, de verloren oogenblikken bejammerd. Zijne begeerte naar kennis vermeerderde bij elke schrede der vordering; het onderzoek werd eindelijk de volstrektste behoefte voor zijnen geest; zijn ijver, door niets te matigen, benadeelde zelfs zijne ligchaamskrachten; de raad en voorstellingen zijner vrienden waren magteloos tegen den- | |
[pagina 177]
| |
zelven; het zoet vergif der onbepaalde weetgierigheid was reeds in alle aderen doorgedrongen, en het edel gebouw werd ondermijnd! Bijna alle wetenschappen, die binnen het bereik zijner nasporing waren, en geene uitsluitende beoefening vorderen, in 't bijzonder die gene onder dezelve, welker nuttigheid zich openbaart in het gemeene leven, hadden als een gelijken invloed op zijn hart, gelijke aantrekkelijkheid voor zijnen geest. De beschouwing van derzelver onderling verband, van de hulp, die zij elkander toebrengen, verrukte hem met eene levendigheid, die zijne gesprekken over dit onderwerp altoos bezielde; de ontdekking dezer onderlinge zamenstemming in verscheiden bijzonderheden, waarin zij de aandacht van anderen nog ontslipt was, betooverde hem, en maakte dit gedeelte zijner navorsching hem tot een waren wellust. Hij bewonderde den arbeid dier geleerden, die, zich bepalende tot één vak der menschelijke kennis, reuzenschreden in hetzelve gedaan hadden; maar wat, zeide hij, zal de arbeid dezer mannen baten, zoo anderen van elks onderscheiden vorderingen geen gebruik maken, om ze tot één belangrijk geheel te vormen, en de zusterlijke maagschap der menschelijke kundigheden in het licht te stellen? Doch, schoon hij met dit uitzigt alles naspoorde, en niets van 't geen zich in zijnen weg opdeed ononderzocht liet voorbij gaan, ja menigmaal, door weetgierigheid voortgestuwd, tot in de binnenkameren der verschillendste wetenschappen indrong, de Godgeleerdheid echter en proefondervindelijke wijsbegeerte besloegen ver de grootste plaats van zijn hart, zijn onderzoek en eenzame uren. | |
[pagina 178]
| |
Ja, M.H! ik schroom niet van de perre een Godgeleerden te noemen, schoon het leerstellig en wederleggend gedeelte dezer edelste wetenschap hem nimmer bekoorde, om er zijne begunstigde letterbezigheid van te maken. Of de stoute toon van beslissing, de geest der slaafsche navolging, der kleinigheden en der twistziekte, die men niet vergeefs in de schriften van sommige geleerden zoeken zal, die dit vak ter bearbeiding verkoren, of deze hem afschrikte? dan of de zaligmakende waarheden van de geopenbaarde leer der verzoening hem zoo eenvoudig en helder toeschenen, dat eene diepe navorsching haar onteerde, en de tooi der wijsbegeerte hare edele bevalligheid in zijn oog ontluisterde? dan eindelijk, of hij zijne zucht tot ontdekkingen, tot het nieuwe en zonderlinge kennende, schroomde zich in een heiligdom te wagen, waar de dierbaarste wenschen van zijn hart bewaard lagen, en welks donkere verborgenheid hem ontzag inboezemde? Welke dezer redenen het meest op hem werkte, zal ik niet beslissen, maar geene derzelve was hem onbekend; zij waren beurtelings zijne verontschuldiging, zoo dikwijls men zich verwonderde over zijne eenvoudige berusting in de leer zijner kerke. Hij beoefende alleen het beste en belangrijkste deel der Godgeleerdheid, of liever, hij leschte zijne weetgierigheid alleen uit de bron aller ware Godgeleerde kennis, de gewijde schriften der Goddelijke Openbaring. Nimmer heerschte bij iemand dieper eerbied voor dit onschatbaarste aller boeken, nimmer levendiger gevoel van deszelfs waardij en schoonheid, of uitgebreider en werkzamer begeerte om het te onderzoeken. Alle hindernissen, die zich opdoen bij de verklaring van gedenk- | |
[pagina 179]
| |
schriften, in taal en stijl, in zeden en denkwijze zoo oneindig verschillende van de voortbrengsels onzer latere eeuwen, alle deze hindernissen overwon hij door eenen ijver, welks grootheid slechts geëvenaard werd door deszelfs belangeloosheid. Wanneer zich eenig gewigtig stuk der Bijbelkennis, als zijne navorsching waardig, aan hem voorstelde, (en nimmer ontbrak het hem aan stoffe tot zoodanig onderzoek) dan trachtte hij aanstonds in den geest van hetzelve door te dringen, en met zijn onderwerp zich gemeenzaam te maken; hij raadpleegde zijne eigen opgezamelde kundigheden, hij raadpleegde de beste schriftverklaarders, vergeleek dezelve onderling, dacht en overpeinsde, en rustte niet, tot dat alle zwarigheden voor hem vereffend waren, en de overtuiging der waarheid, als een heldere straal, zijnen geest verlichtte. Eenen man, die niet slechts een schat van belezenheid bezat, maar ook van al wat hij las de kern voor zich behield, en de ongestadigheid van het geheugen door eene vlijtige pen te hulp kwam; wiens omstandigheden en smaak hem in staat stelden, om de beste schrijvers te kiezen en te verzamelen: zulk eenen man kon het aan geene hulpmiddelen ontbreken, om dit gedeelte der geleerdheid met goeden uitslag te bearbeiden. 't Is waar, één noodzakelijk hulpmiddel, de kennis der oude talen, waarin de gewijde bladeren beschreven zijn, en in 't bijzonder der Hebreeuwsche spraak, ontbrak hem. Doch meent gij, dat ook dit beletsel onoverkomelijk was voor zijnen ijver en onbepaalde zucht tot kennis? Reeds voorlang had hij begonnen in de gronden dier talen zich te oefenen; met mij heeft hij den doornbosch der Hebreeuwsche spraakkunst met onvermoeid geduld door- | |
[pagina 180]
| |
gekruist, en zoo de Voorzienigheid zijne dagen niet had afgesneden, zou hij buiten twijfel zich hebben in staat gesteld, om ook hierin zich zelven voor te lichten, of althans den arbeid der beste taalkenners, die hij reeds gebruiken kon, ook te beoordeelen. Doch het voornaamste middel om den Bijbel te kennen en te verstaan, dat middel, zonder 't welk niemand hierin ooit geslaagd is, is een deugdzaam, gevoelig hart, gestemd om het edele der ware eenvoudigheid, het eenvoudige der echte verhevenheid, en het verhevene der Goddelijke waarheid te doorgronden, en als met wellust in te ademen. Dat hart bezat van de perre; dit alleen maakte hem het boek der Openbaring zoo onbeschrijfelijk dierbaar; dit eindelijk deed hem met zoo veel verrukking dolen in de verwachting dier laatste, gelukkige tijden, die, verborgen achter het gordijn der toekomst, zich alleen in de schriften der Profeten vertoonen, als beminnelijke droomen van den vriend van God, als uitzigten voor den reinen van harte. En waarom anders zijn deze beminnelijke, voorspellende droomen, deze troostrijke uitzigten zoo verwaarloosd, veracht en zelfs bespot? Is 't niet, omdat de ongevoelige, geen troost der deugd behoevende, die met zijne koude, troostelooze handen heeft aangegeroerd, en met zijne verwarde begrippen als met een nevel overdekt? Nimmer zal ik het mij beklagen, M.H! dat ik gedurende de twee gelukkigste jaren mijnes levens door van de perre tot zijnen medgezel verkoren ben, om aan zijne hand deze vruchtbare beemden der Bijbelkennis te doorwandelen, door hem aangemoedigd, door hem voorgelicht, menigmaal in een nieuwen kring der heerlijkste denkbeelden rond te zweven....Daarvoor, dierbare Man, zal mij | |
[pagina 181]
| |
uwe assche steeds heilig zijn, en deze dankbare bekentenis was ik uw gezegend aandenken verschuldigd! Na de kennis van het oneindig Wezen, waaraan wij ons bestaan te danken hebben, deszelfs gezindheid omtrent ons, en de openbaring van zijnen wil aan het menschelijk geslacht, is niets de beschouwing van den wijzen meer waardig, dan dit groot tooneel der schepping, waarop wij ons zoo gelukkig geplaatst zien. 't Zij hij dezelve beschouwe in den rijkdom en verscheidenheid harer voortbrengsels; 't zij hij, indien zijn wijsgeerige zin hooger gestemd is, hare hoofdstoffen gade sla, hare krachten als tegen elkander opwege, hare geheimste werkingen bespiede, en het groote wetboek der natuur ontzegele. Het kan ons derhalve niet verwonderen, dat wij denzelfden man, die met zoo veel voldoening zijnes harten in het vak der Godgeleerdheid arbeidde, tevens in alle de geheimen der proefondervindelijke wijsbegeerte zien ingewijd, en in deze edele wetenschap, dewijl zij den eigenlijken werkingskreits van zijnen geest bevattede, nog meer dan in het eerste, zien uitmunten. Hoe zweefde zijn schoone geest in dezen schoonen kring der nuttigste, en te gelijk verrassendste, der heerlijkst gecontrasteerde kundigheden rond! Welk een blik is het voor den wijzen, een gansch wereldgestel, en veelligt het gansch heelal, in de verbazendste beweging gebragt te zien door dezelfde eenvoudige krachten, die den wellenden zandkorrel uit zijne plaats doen stuiven, en den loop des hemels uit het vallen van een appel op te lossen! Met hetzelfde gewapend oog, waarmeê men de planeten als uit hare banen voorwaarts rukt, en tot het zwak gezigt des sterfelijken doet na- | |
[pagina 182]
| |
deren, ook al de majesteit der schepping in het stof eenes vlinders te zien pralen! Welk een den mensch veredelend onderzoek is het, aan de hand der scheikunde, in de geheime werkplaats der schepping te worden ingeleid, de bouwstoffen der gansche wereld uit elkander te stellen, te rangschikken, weder zamen te voegen, en de moederkracht der groote natuur in hare voortbrenging, vorming, zamenstelling en duizende gedaantewisselingen na te volgen! Welk eene verheven bezigheid, alle geschapen krachten als rondom zich te verzamelen, die te vergelijken, te wegen, hier met eene gebiedende hand te bepalen, daar in een kleinen kring te vereenigen, te vergrooten, en de verbazendste gewrochten te zien voortbrengen; den donder des hemels na te bootsen, of den verwoestenden arm des bliksems door vernuft en kunst te ontwapenen! Ziet daar de wetenschap, die in haar ganschen omvang, in hem een kenner en onvermoeiden onderzoeker vond. Gij weet, M.H! en ik kan mij te dezen opzigte op velen uwer beroepen, hoe groot en uitgebreid zijne kundigheden in dit onmetelijk vak waren; hoe hij zich dezelve verzameld had, hoe zij eindelijk in den ganschen kring zijner denkbeelden geplaatst en daarin als geweven waren. Hoe hij het ontzaggelijk aantal ontdekkingen van de wijsgeeren dezer eeuw volstandig naspoorde, die terug bragt tot hare eenvoudige beginsels, aan dezelve toetste, en door zijne eigen ondervinding beproefde. Hoe hij zich daartoe had in staat gesteld, door een schat van kunstwerktuigen, met zoo veel oordeel en keuze, als met groote kosten te verzamelen, en zich te oefenen in het vaardig gebruik derzelve, | |
[pagina 183]
| |
waarin niemand hem overtrof, en waarin geen gering gedeelte van den lof des natuuronderzoekers bestaat. Hoe hij niet alleen de voetstappen van anderen op deze baan drukte, maar ook van daar voortging, zijn vindingrijk vernuft scherpte, verbeterde 't geen voor verbetering, en volmaakte 't geen voor volmaking vatbaar was, of door de uitvindingen van velen te vereenigen, een volkomener geheel aan het licht stelde. Daarvan kunnen vele zijner door hem verbeterde werktuigen, en alles wat hij onder zijn eigen oog, en naar zijne eigen denkbeelden vervaardigen liet, getuigen. Ja, dat niet meer openbare proeven van zijne vindingrijkheid in natuur- en werktuigkunde aanwezig zijn, is alleen aan zijn noodlot te wijten, dat hij niet altijd eenen kunstenaar vinden kon, geschikt om zijne denkbeelden uit te voeren, dien hij geheel aan zijnen dienst kon verbinden, en daarvoor edelmoedig beloonen. Één openbaar gedenkstuk echter zal hierin altoos zijnen roem staven: ik bedoel het u bekende kunstwerktuig, onder zijn opzigt en de voorlichting zijner kundigheden en eigen gedachten, zoo wel als op zijne kosten en te zijnen huize zamengesteld; waarin de loop der planeten, en de beweging van ons gansche zonnestelsel, met de naastmogelijke evenredigheden, zijn uitgedrukt; wel ten deele in navolging van anderen, maar met veel grooter naauwkeurigheid, en door verscheiden ontdekkingen meer volmaakt, dan eenig ander kunststuk van dezen aard, terwijl de eenvoudigheid en kieschheid des zamenstels van eene uiterste poging der kunst schijnen te gewagenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 184]
| |
Niets zou mij gemakkelijker zijn, dan de verschillende wetenschappen op te tellen, waarin hij zich beurtelings oefende, zijnen smaak voor dezelve, en zijne meerdere of mindere vorderingen in dezelve te vermelden. Maar ik wil zelfs den schijn vermijden van opeenstapeling, en zijnen lof, die zonder deze konstgreep der redekunde zich zelven bevestigt, op dezen zwakken grond niet bouwen. 't Geen ik te voren reeds zeide van zijnen algemeenen smaak en beoefening aller wijsgeerige kundigheden, weet een iegelijk uwer, dat geen ijdele ophef is, maar de taal der waarheid, die slechts aan verdiensten hulde doet. Laat ik liever de schets van van de perre als geleerden voltooijen, door de grondtrekken van zijnen geest kortelijk op te zamelen. Het is niet alleen de alles omvattende kracht des vernufts, noch ook het gloeijend vuur der verbeelding, noch eindelijk de vaardigheid des oordeels, het is niet elk dezer zielskrachten, in hare hoogste overspannenheid, die den mensch tot de beoefening der weten- | |
[pagina 185]
| |
schappen geschikt maakt; dikwerf wordt dit einde, schoon op eene min schitterende, echter op eene nuttiger wijze en zekerder bereikt, door eene juiste evenredigheid dezer zoo verschillende vermogens, waardoor zij als tegen elkander opgewogen zijn. Een helder en doordringend verstand, welks vinding door eene rijke en levendige verbeelding werd ondersteund, en daar het eenigzins tot het bespiegelende en zonderlinge overhelde, door een wikkend oordeel binnen deszelfs perken werd gehouden; ziet daar het natuurlijk talent van van de perre. Hij bezat het onwaardeerbaar vermogen, om zijne denkbeelden regt en vast aan één te schakelen, en elke nieuwe kundigheid, die hij opdeed, hare geschikte plaats in zijn geheugen aan te wijzen. Hij had de zeldzame bekwaamheid, om de fijne draden, waarmeê de in schijn verwijderdste denkbeelden, menigmaal bijna onzigtbaar verbonden zijn, op te merken. Hierdoor ontbrak het hem nimmer aan een aantal nieuwe, belangrijke gedachten, of aan even zoo vele nieuwe en verrassende bewijzen om dezelve te staven, en de vloed zijner redenering, wanneer hij door eene geliefkoosde stelling was opgewonden, was inderdaad verleidend. Hij verwierp niets, omdat het algemeen verworpen wordt. Hij zocht de waarheid niet op de plat getreden paden, die ieder bewandelt, en 't geen zijne goedkeuring zou wegdragen, moest een verhevener stempel dan het gewone dragen; het moest door nieuwheid, door bondigheid, of door verre, vruchtbare uitzigten zich bij hem aanbevelen. Hij bezat eene onpartijdigheid en edele vlugt van gevoelens, waardoor hij boven alle vooroordeelen in het rijk der wetenschappen zich verheffen kon, en zich gaarne getroostte om | |
[pagina 186]
| |
onder duizenden alleen te staan, zoo hij zich slechts verzekeren mogt, dat de waarheid zijne medegezellin bleef. Voegt nu bij deze weinige grondtrekken een geest van orde en stipte naauwkeurigheid, die geene belangrijke kleinigheden over het hoofd ziet. Eene brandende zucht tot kennis en gedurige vordering, die alles verteerde, en gelijk een onleschbare dorst, alles verzwolg. Een ijver en werkzaamheid eindelijk, daaraan geëvenredigd, gereed om over bergen van hindernissen heen te stappen, en niet gedachtig aan de zwakheid van dat ligchamelijk omkleedsel, 't welk de geest, in de overmaat zijner onbeperkte weetgierigheid afslijt, en vóór deszelfs tijd doet verwelken! Zoodanig was de man, en ook zoodanig moest hij zijn, die zich vermeten mogt, om als aan het hoofd der wetenschappen zich te plaatsen, zich tot derzelver Schutsheer te benoemen, den bloei der beschaafde kennis in 't openbaar te bevorderen, en te besturen tot welzijn zijnes Vaderlands. Het licht, dat in zijn eigen hart straalde, wenschte hij ook voor anderen te doen opgaan; het genoegen, dat de kennis der waarheid hem gaf, wenschte hij met duizenden te deelen, en de roem eener verlichte natie, wilde hij, dat het doel ware, waarnaar zijne landgenooten streven zouden. Zijne pogingen tot bevordering der letteren en kunsten waren derhalve geene uitwerksels van ijdele, dwaze eerzucht, ofschoon de begeerte, om door roemwaardige daden met roem bekend te zijn, aan zijn edel hart niet vreemd kon wezen. Zij waren geene blinde uitdeeling van gunst of ondersteuning, alleen door onkunde en grilligheid bestuurd, of door vooroordeel misleid. Hij wist den geleerden en kunstenaar te onder- | |
[pagina 187]
| |
scheiden, te beoordeelen, en op zijn prijs te schatten; hij wist hem door zijne goedkeuring aan te moedigen, door zijnen verstandigen lof te ontvonken, of door zijne voorlichting den weg verder te banen. Doch in eene eeuw gelijk de onze, waar geene wetenschap zoo verheven is, of zij is tevens een beroep of handwerk, of een der middelen geworden, om zich de nooddruft en genoegens des levens te verzorgen; daar heeft de onderzoeker der waarheid en kennis dikwijls meer dan de enkele aanmoediging des wijzen, hij heeft ook de ondersteuning van den vermogenden noodig, en zijn ijver moet opgewekt worden door belooning. Om ook dit toevallig vereischte van eenen schutsheer der beschaafde geleerdheid te bezitten, had de Voorzienigheid van de perre mildelijk bedeeld van de goederen des tijdelijken levens. Zij had hem eene nog grooter gave bovendien geschonken, het vermogen om dezelve te gebruiken, met anderen te deelen, en de waarde daarvan alleen te berekenen naar het nut, dat men met dezelve kan te weeg brengen. Zijne vriendschap en gemeenzaamheid, die om zijn verstand en karakter nog vereerender waren dan door zijn verheven rang; dezen waren de prijs der aanmoediging, dien hij niet naliet aan eenigen geleerden van een echten stempel te betalen. Hem, die goedkeuring en lof behoefde, wist hij dien op de vleijendste, en te gelijk kieschste wijze mede te deelen. En waar is de kunstenaar, de beminnaar van eenige nuttige wetenschap, dien het alleen aan uiterlijke middelen ontbrak om dezelve te beoefenen, en die zich beklagen kon bij hem vruchteloos bekend te wezen, of die niet van zijne onbeperkte edelmoedigheid getuigenis kan dra- | |
[pagina 188]
| |
gen? Gelegenheid daartoe te vinden was hem een ware wellust; die op te zoeken was zelfs zijne bezigheid, en wanneer hij zich in het bezit van kostbare kunststukken stelde, of die met moeite voor zich vervaardigen liet, dan was menigmaal geen ander de drijfveer van zijne daden, dan den geest der uitvinding te ondersteunen, of den ijver des kunstenaars te beloonen. Doch de kieschheid des onderwerps verbiedt mij hetzelve dieper in te treden, of eenig ander bijzonder bewijs voor mijn gezegde aan te voeren, dan mij zelf. Met geene andere aanbeveling aan hem voorzien, dan eenige geschiktheid voor het onderzoek der waarheid, en eenige vlijt in derzelver najaging, heb ik echter al het onderscheidende zijner onschatbare vriendschap genoten. Voor mij althans was zijne aanmoediging onwederstaanlijk, zijne goedkeuring boven alles, waarop ik eenigen prijs stelde; en de edelmoedigheid, waarmeê hij, voor mijne geringe pogingen aan hem opgeofferd, door het ruimst bezit van ontelbare genoegens, door de verzorging van mijn bestaan, en de voorkoming van alle mijne wenschen, mij rijkelijk schadeloos stelde; deze zijne edelmoedigheid is door de erkentenis in mijn hart geschreven, terwijl de kiesche en onvergelijkelijke wijze, waarop hij dezelve omtrent mij heeft uitgeoefend, mij ook dezelve voor altoos onvergetelijk zal maken. Doch bescheidenheid en eerbied sluiten mijne lippen; en ik spoede mij, om van de perre in dat licht te plaatsen, gelijk hij voor het oog zijner medeburgeren, als de handhaver van den luister der wetenschappen, openlijk te voorschijn trad. | |
[pagina 189]
| |
Mijn oog doolt in uwe vergadering rond, M.H! het zoekt hem, maar vruchteloos, aan wien nogtans alles mij herinnert; hem, aan wien wij deze onze bijeenkomsten, het genoegen, de plaats derzelve, hare levendigheid en nuttigheid grootendeels te danken hadden. Wij betreuren hem, als niet meer geplaatst aan ons hoofd, en Gij, die zoo waardiglijk zijne plaats in ons midden vervangen hebtGa naar voetnoot(*), gij hebt weenende van zijnen zetel bezit genomen. Wien onzer kon het onverschillig zijn, door hem voorgelicht en bestuurd, of door hem aangehoord en toegejuicht te worden, wanneer wij een iegelijk het onze tot uitbreiding der kennis en geleerdheid toebragten? Hij, die onze luister en roem was, op wien wij moedig waren, wanneer wij hem in ons midden zagen verschijnen, naar wiens goedkeuring wij allen met naijver dongen....Hem zoekt mijn oog thans vruchteloos in uwe vergadering! De meesten uwer zullen den tijd der eerste oprigting onzer tegenwoordige bijeenkomsten nog in levendig aandenken hebben; toen eenige onzer edele Stadgenooten, Bestuurders en Leden onzer geleerde Maatschappij, in het naburig Vlissingen gevestigd, het ontwerp vormden, om het groote doel dezes aanzienlijken Genootschaps, ook buiten deszelfs moederstad, en binnen hunne eigen muren te helpen bereiken, een tak van hetzelve hier als over te planten, en voor den bloei der letteren afzonderlijke vergaderingen te openen. Gij weet de onvermoeide en belanglooze pogingen daartoe aangewend, en velen uwer mogen het gelukkig slagen derzelve ook aan hunne eigen medewerking toeschrijven. | |
[pagina 190]
| |
Maar gij zult ook gaarne aan van de perre den lof afstaan, dat hij het grootste aandeel aan deze pogingen gehad heeft, en dat het ontwerp door hem gekoesterd, door hem aan het licht gebragt, door zijnen invloed ondersteund en gelukkiglijk volvoerd is. Aan hem is derhalve onze bloeijende Maatschappij, behalve ontelbare diensten, die zij dankbaar erkent, en de opoffering van zich zelf voor hare belangen, ook deze inrigting verschuldigd, die niet eene scheuring of verdeeling van de leden hares ligchaams, maar als de verdubbeling van haar aanwezen is. Aan hem hebben wij deze onze vergaderingen, aan hem heeft de menschelijke zamenleving al het nut te danken, dat uw arbeid, Geleerde Mannen! uit dezen boezem haar doet toevloeijen. Wij zullen zijne assche daarvoor zegenen; wij zullen, zoo dikwijls wij ons hier vereenigen, aan hem een dankbaar aandenken toewijden, en gedachtig aan hem, die alleen voor wetenschap en deugd scheen te leven, zal zijn ijver ons bezielen, zijn voorbeeld ons ontvonken, en wij zullen de vruchten van onzen geest, als een offer der dankbaarheid, aan zijne nagedachtenis opdragen. Doch het is niet alleen onze geleerde Maatschappij, die in hem een steun en edelmoedigen voorstander beweentGa naar voetnoot(*), het is niet alleen onze vergadering, die om zijne vroege verwelking met rouwgewaad bedekt is, | |
[pagina 191]
| |
ook andere geleerde inrigtingen in onze aanzienlijke Stad weenen met ons, en betreuren den val van hun bezielend Hoofd in hem. Ik zwijg thans, hoe onze zoo nuttige, zoo wel ingerigte en wel bestuurde Akademie der Teeken- en Bouwkunde, in hem eene zeldzame aanmoediging, een steun en beschermer vond; hoe hij menigmaal en gaarne bijzondere kosten aanwendde, om derzelver bloei te bevorderen, of den ijver der leerlingen aan te vuren; maar laat ik alleen uwe aandacht daarbij mogen bepalen, hoe de edele natuurkunde, de moeder veler nuttige wetenschappen, door hem geliefkoosd en als op de handen gedragen, zich hier eene woonp!aats heeft gevestigd, waaruit alleen de wederkeerende barbaarschheid haar zal kunnen verjagen. Het was in het jaar 1778, toen hij met eenige weinige kundige mannen het ontwerp vormde, om zich gemeenschappelijk in deze belangrijke wetenschap te oefenen, elkander onderling het licht, dat men bezat, de ontdekkingen, die men deed, mede te deelen. Deze poging wekte welhaast den ijver van anderen op, deed veler weetgierigheid ontbranden, en uit dit gering beginsel is dat Natuurkundig Genootschap gesproten, dat door den naam van zoo vele aanzienlijken, door den onbaatzuchtigen ijver onzer geleerden, tot zijnen tegenwoordigen luister is opgeklommen. Ik ben verzekerd, en gij zult het mij gereedelijk toestemmen, dat ik niemand van deszelfs verschuldigden lof beroove, wanneer ik aan zijne zucht voor de verlichting der maatschappij het bestaan dezes gezelschaps, aan zijne medewerking deszelfs werkzaamheid en bloei, aan zijne edelmoedige ondersteuning deszelfs luister toe- | |
[pagina 192]
| |
schrijve. Wie toch was het, dan hij alleen, die zich aan het hoofd daarvan plaatste, deszelfs belangen zich aantrok, en zich onvermoeid beijverde, om dit zijn werk te voltooijen en te volmaken? Dat deze nuttige inrigting zijnen val lang overleve! Dat dezelve in den loop der jaren een gedenkteeken zij, hoedanigen burger deze Stad éénmaal gekoesterd heeft! Toen de smaak der voortreffelijke natuurkunde onze Stad éénmaal als aangestoken had, wist de steeds onvermoeide van de perre deze gelukkige besmetting ook tot het schoone geslacht te doen overgaan. Hij verzamelde eenige der aanzienlijkste Vrouwen, wier doorzigt en edele weetgierigheid hij kende. Hij besteedde alle de bevalligheid der voordragt en der uitvoering, om haar de nuttigheid en invloed derzelve te doen gewaar worden, en het ruime, heerlijke veld der menschelijke kennis haar te doen afzien, waartoe de natuurkunde haar den ingang opende. Zijne poging, door die zijner vrienden ondersteund, slaagde gelukkig, en welhaast zagen wij de bloem onzer sexe aan de voeten der wijsheid nederzitten, om hare schoonste vruchten begeerig op te zamelen. Zij vormden onder zijn bestuur eene maatschappij, door wetten geregeldGa naar voetnoot(*). Zij bepaalden hare bijeenkomsten, verkozen haren Onderwijzer, en oefenden zich in eene wetenschap, die alleen door eene geestelooze voordragt boven het bereik der sexe kan geplaatst worden. Geene dingen meende van de perre, dat boven derzelver bereik, en alleen van weinige geloofde hij, dat zij boven, of liever buiten hare bestemming op deze | |
[pagina 193]
| |
wereld waren. Hij kende den fijnen smaak der vrouwen, hare gelukkige bevatting, hare levendige verbeelding, haren waarnemenden geest, en beklaagde haar opregtelijk, dat het vooroordeel der zeden of der opvoeding haar de middelen der verlichting uit de hand rukte, om ze alleen met behagelijke beuzelingen te vullen. De Natuurkunde, vertoond van hare bevallige en verrassende zijde, zoo als zij de natuur in het groot doet kennen, terwijl zij hare verbazende krachten in een kleinen omtrek doet werken, en de overtuiging der waarheid op zinnelijke proeven vestigt; deze hield hij met regt voor de geschiktste wetenschap, om de vatbaarheid der sexe te oefenen, hare opmerkzaamheid te vestigen, haren weetlust te doen ontluiken, en de menigmaal onder de asch des vooroordeels bedolven vonk der genie, in den boezem der schoonheid te doen ontbranden. Dat dan deze inrigting binnen ons Vaderland eenig in hare soort zij; dat de domme onkunde haar aanstare, dat de nog onkundiger spotzucht zich misschien ten koste derzelve vermake! wij schroomen niet haar bestaan en voortduring, als een niet gering gedeelte van den roem hares Instellers, openlijk op te halen. Doch ik zie, dat gij mij noodigt, M.H! om tot dat gene over te gaan, dat, ofschoon het slechts eene onvoltooide poging geweest zij, nogtans de allerbeslissendste proeve is van zijne edelmoedige zucht voor de ware verlichting der maatschappij, en hem als den Schutsheer aller beschaafde kennis een onverwelkbaren krans bereidt. Reeds voor vele jaren kwelde het hem, dat zijne pogingen tot bevordering der kennis zich enkel tot de | |
[pagina 194]
| |
Natuur- of Werktuigkundige wetenschappen zouden bepalen; hij vormde zich uitgestrekter uitzigten, en voelde den moed in zich, om derzelver uitvoering ten minste te ondernemen. Hij zag met smart, hoe de meeste kundigheden, die de waardij der zamenleving uitmaken, en waarin niemand, die eenige aanmerking verdient, behoorde ongeoefend te zijn, bij den hoogeren en minderen burgerstand beiden, deerlijk verwaarloosd werden. Hij bejammerde het bekrompen onderwijs der lagere scholen, en begreep, dat alle verbetering niet zoo zeer in de inrigting van het schoolwezen, als in de vorming van bekwame schoolleeraars moest gezocht worden. Hij zag het verval onzer Nederduitsche spraak, die naauwelijks bij sommigen in haré taalkundige regelen, en bijna door niemand in haar kracht en rijkdom gekend wordt. Hij beklaagde onze jongelingschap, die de Geschiedkunde, in 't bijzonder die van ons Vaderland, en haar voorlichtenden fakkel, de Aardrijkskunde, door gebrek aan gepaste handleiding, niet vlijtiger en als eene begunstigde uitspanning beoefende. Hij wenschte den smaak voor de fraaije letteren, Welsprekendheid en Dichtkunst te doen bloeijen: vooral de kennis der zuivere Zedeleer algemeen te verspreiden, en ook den ongeleerden handleiding te geven tot de noodzakelijkste grondbeginsels der gewijde Uitlegkunde en onwaardeerbare Bijbelkennis. Wij hebben, zeide hij, Hoogescholen genoeg in ons Vaderland, om eene geleerde natie te worden, maar het ontbreekt ons aan eenvoudiger inrigtingen, om den burgerstand te beschaven, het gros der maatschappij te verlichten, en door derzelver smaak te veredelen, ook den kring harer werkzaamheid be- | |
[pagina 195]
| |
langrijker te maken. Zulk eene inrigting binnen zijne Moederstad het aanwezen te geven, den toegang tot dezelve voor elk, en in 't bijzonder voor de schoone sexe te openen, alle vreemde talen en vreemde geleerdheid daaruit te verbannen, en het onderwijs der waarheid in eene behagelijk eenvoudige voordragt te doen kleeden; ziet daar het groote ontwerp, dat van de perre zich vormde, en het is voorwaar noch aan zijne pogingen, noch aan de edelmoedigste opofferingen te wijten, dat dit verheven plan slechts even de geboorte heeft mogen zien. Toen hij dit ontwerp reeds lang gekoesterd had, en slechts naar gelegenheid wachtte om het tot dadelijkheid te brengen, stelde hij zich in het bezit van dit huis, dat ofschoon een kostbaar pand, echter tot bereiking zijner voornemens geschikt was. Hij noodigde op de billijkste en aannemelijkste voorwaarden, en onze Vergadering, en de Akademie der Teeken- en Bouwkunde, en de beide Natuurkundige gezelschappen uit, om zich in dit gebouw te vestigen. Hierdoor kreeg hetzelve het aanzien en den naam van het Middelburgsch Muséum. Hij vormde een afzonderlijk Collegie, uit de hoofden van twee dier onderscheiden Genootschappen, aan wie hij den titel van Bestuurderen des Muséums afstondGa naar voetnoot(*). Voorts bestemde hij den hof, tot dit huis behoorende, voor de broederschap der Kruidkundigen | |
[pagina 196]
| |
ten gebruike, en beijverde zich, om ook de kamer der Ontleedkunde in hetzelve te verplaatsenGa naar voetnoot(*). Doch dit alles zou misschien onbeduidend in zich zelven geweest zijn, zoo hij hiermede geene verdere uitzigten gehad had, maar hij meende hierdoor eenen grondslag gelegd te hebben, om de uitvoering zijner hoogere voornemens op te bouwen. Dit Muséum, indien het niet een dood ligchaam, of ten hoogste eene geringe pralerij zou blijven; indien het eens van uitgebreider invloed en werkzaamheid zijn zou, had eenen opziener van nooden, die als beminnaar en beoefenaar der wetenschappen met eenigen lof bekend stond; den zoodanigen wilde hij gaarne alle de nog overig zijnde vertrekken, een gedeelte van dit huis, ter woning afstaan, en daarenboven voor deszelfs bestaan zoo lang op zijne eigen kosten zorg dragen, tot dat hetzelve op eene andere wijze genoegzaam bevestigd was. Hij zocht derhalve eenen geschikten man; dien hij daartoe aan zijne medebestuurderen des Muséums voordragen, en ook aan de Regeerders dezer Stad kon aanbevelen; die zich van alle andere betrekkingen ontslaan wilde, om zich alleen aan den bloei van dit gesticht, en de bevordering der menschelijke kennis op te offeren; die zich ten minste met eenige, en met | |
[pagina 197]
| |
de belangrijkste wetenschappen tot beschaving en verlichting van den burgerstand gemeenzaam gemaakt had, en zich verbinden zou, om in de Nederduitsche taal openbaar onderwijs in dezelve te geven. Ziet daar zijn plan, zijne ijverige en bescheiden pogingen, en de voornaamste hindernis tegen dezelve, die alleen in het vinden der behoorlijke bezolding voor zulk eenen opziener gelegen was, door zijne edelmoedigheid uit den weg geruimd. Hierin kent gij van de perre, en ik zou dwaasselijk mijnen lof verspillen, indien ik iets tot aanprijzing eener zoo edele gezindheid zeggen wilde, die slechts eenvoudig behoeft vermeld te worden. Of hij zulk eenen man gevonden heeft? Hij heeft denzelven meenen te vinden, M.H! Door gunstige en misschien al te vleijende berigten bij hem bekend geworden, heeft hij aan mij zijne vereerende voorstellingen gedaan; hij heeft mij bereid gevonden, om voor dezelve de banden, die mij nog aan mijne vorige bediening verknocht hielden, geheel los te maken; bereid om aan zijne oogmerken te beantwoorden, naar mijn vermogen, en naar de geringe oefening van mijnen jeugdigen leeftijd. Op dezen voet heb ik mij aan hem verbonden, om zijn mede-arbeider in geleerdheid en Bijbeloefening te wezen, en zijne huisselijke Godsdienstoefeningen waar te nemen, tot dat hij gelegenheid erlangen zou, om aan zijne verhevener oogmerken mij dienstbaar te maken. Gelijk ik, na zijn verscheiden, niet zou kunnen begeeren of verkiezen, om in zulk eene betrekking geplaatst te zijn, zoo zal ik mij ook nimmer beklagen, dat hij deze gelegenheid vruchteloos gezocht heeft; daaraan heb ik de twee gelukkigste jaren mijnes levens te danken gehad, en zoo ik meende | |
[pagina 198]
| |
mij te mogen beklagen, het zou voorzeker niet over Hem zijn. Dus is dit schoone ontwerp slechts tot aan de geboorte kunnen geraken, en verijdeld, gelijk meer zijner edele ontwerpen, gelijk hij nimmer al het nut heeft kunnen te weeg brengen, waartoe zijn vermogen en gezindheid hem in staat stelden. Ik zal de redenen hiervan niet trachten te doorgronden; de rampzaligheid der tijden, die wij beleefd hebben, heeft hieraan veel kunnen toebrengen; andere oorzaken hebben daartoe kunnen medewerken....doch het gordijn valle! Dit is het noodlot van alle groote mannen, door alle eeuwen heen geweest, dat hunne verhevenste bedoelingen op de onvolmaaktheid der menschelijke maatschappij als schipbreuk leden, en dat zij, ten loon hunner belangelooze opoffering van zich zelf, de wereld met deze bewustheid hebben verlaten: ik heb iets groots willen verrigten! Kan ik hier nu het penseel nederleggen, en mijne rede sluiten, M.H! daar ik u van de perre als Staatsman, als Geleerden, en als Schutsheer aller beschaafde wetenschappen, naar mijn vermogen geschetst heb? Of mist mijne beeldtenis nog hare houding, hare levendige verwen, en is zij nog als onbezield voor uwen geest gemaald? Eischt gij, dat ik mijne schets voltooije, dat ik wederom, en thans bevende, het penseel opvatte, om zijne deugden, zijn zedelijk karakter af te beelden? Ja! bevende zal ik de laatste hand aan mijne schilderij leggen; ik zal al de kracht van mijnen geest te hulp roepen, om niet, door het teederste aandenken vervoerd, in den toon der diepe weemoedigheid weg te zinken; en schoon ik moeds genoeg gehad heb, om | |
[pagina 199]
| |
u den man van schitterende verdiensten voor te stellen, die moed ontbreekt mij, om den menschenvriend te teekenen. Maar neen! vergt van mij deze poging niet; zij behoort niet tot mijne tegenwoordige roeping; zij is boven den post van een lofredenaar. Het zij zoo, dat de deugd alleen roemwaardig is; dat de blinkendste daden dan eerst lof verdienen, wanneer zij uit dit reine grondbeginsel zijn voortgesproten! maar dit grondbeginsel zelf is ver boven allen lof verheven; het zoekt denzelven niet; het veracht een schralen roem, dien het met de gelukkig geslaagde boosheid in deze wereld deelen moet, en staat alleen naar de goedkeuring van Hem, die in 't verborgen ziet! Gij, zeldzame Nederigheid, die ons leert een ander uitnemender te schatten dan wij zelve zijn, die niemand vernedert, niemand beleedigt, niemand terug stoot; die den beminnelijken grooten, in 't midden zijner pracht, herinnert aan de waardij der bloedverwantschap, waardoor wij allen, uit éénen vader gesproten, aan elkander verbonden zijn; Hij kende u en was uw voedsterling. Hij verwarde u niet met dien uiterlijken mom der valsche zedigheid, die u bespottelijk nabootst. Gij woondet in zijn hart, en bestuurdet zijne edele eerzucht, om alleen door loffelijke en goede daden boven anderen uit te munten. Gij leerdet hem tot den geringsten zijner medeburgeren afdalen, zonder dwang of achterhoudendheid, deszelfs belangen als zijne eigen te behartigen, en als een mensch zich alles aan te trekken, wat menschelijk gevoel betreft. Maar gij gebiedt mij ook spaarzaam te zijn in den roem van zijn deugdzaam karakter, en door geen ijdelen ophef hem een verdachten lof toe te zwaaijen. | |
[pagina 200]
| |
En waartoe zoude ik trachten u zijn zachtmoedig, toegevend, medelijdend hart af te malen, zijn heuschen omgang, de waardij zijner onschatbare vriendschap? Vruchteloos zou ik pogen den diepen indruk, die dezelve voor het overige mijner dagen op mij gemaakt hebben, slechts eenigermate aan den dag te leggen, en uwe flaauwste herinnering zou mijne woorden in dorre klanken doen verwandelen. Hij beleedigde niemand, hij wist verongelijkingen te verdragen, te vergeten en met weldaden te beantwoorden, en het ontbrak zijne grootmoedigheid aan geene voorwerpen, om zich luisterrijker te vertoonen, dan ik dezelve schetsen kan. Waartoe zoude ik zijnen ijver, om elk te behagen, te dienen, en van ieder bemind te worden; zijne trouw, zijne opregtheid en redelijkheid, zijne verhevenheid boven alle menschenhatende vooroordeelen; zijn onverwinnelijken afkeer voor al wat laag en schandelijk was, waartoe zoude ik dezelve in het breede ophalen; zij vertoonden zich in hem ongetooid, in alle hare natuurlijke bevalligheid, en ik zou een gedwongen, kunstigen opschik aan dezelve verspillen? Ja! hij was de zegen der maatschappij, hij deelde nimmer in eenig ontwerp, dat zijne nagedachtenis zou kunnen bezwalken, en zijne gevoelens waren rein gelijk zijn wandel! Waartoe zoude ik in den lof zijner onbeperkte weldadigheid uitweiden? Hij leefde slechts om goed te doen; zijnen evenmensch op allerlei wijze gelukkig te maken, was de behoefte van zijn hart geworden. Daartoe van zijnen overvloed te geven, met geopende handen mildelijk uit te deelen, kostte aan zijn onbekrompen hart zoo weinig, dat hij zich veel eer gelukkig rekende, gelijk aan het Opperwezen, de uitdeeler zijner | |
[pagina 201]
| |
gaven te kunnen zijn. Nimmer maakte hij eenigen ophef van zijne milddadigheid, nimmer bewees hij ze in 't openbaar, dan waar de omstandigheden het eischten en wettigden, en zelfs het vertrouwen der vriendschap kon de mededeeling zijner geheime weldaden niet aan zijne kieschheid ontrukken. En ik zou dezelve uittrompetten? Zijne nagedachtenis onteeren, door zijne deugd eenen loon te bereiden, dien hij nimmer begeerd heeft? Ver zij het van mij zelfs dit denkbeeld te koesteren! Komt veel eer, gij allen, die aan hem het genoegen uwes levens, gelukkige dagen en jaren te danken hebt, ik zal mij met uwe menigte vergezellen, mij aan het hoofd van u allen plaatsen. Komt, gij kranken, die hij verkwikt, gij behoeftigen, die hij gevoed en gekleed, gij ouden van dagen, die hij ondersteund heeft; gij ongelukkigen, die hij broederlijk te gemoet kwam, wier hoofd hij opbeurde, wier donkere uitzigten hij ophelderde! komt, laten wij, vóór alle andere lofspraak, aan hem ons weemoedig aandenken, onze dankbare tranen wijden! laten wij zijne stille rustplaats opzoeken, en weenende op zijn grafzerk schrijven: hier ligt een menschenvriend! Edele van de perre, uwe deugden zijn met uwe beeldtenis in mijn hart gegraveerd; geene jaren zullen hare trekken doen verflaauwen: aan weinige edele zielen zal ik, in de aandoenlijke eenzaamheid der vertrouwde vriendschap, mijn hart over u uitstorten; maar nimmer zal ik uwe nagedachtenis onteeren, of door een ijdelen ophef u een verdachten lof toezwaaijen. Ja, M.H! gij weet het, hij was een beminnelijk man. Men kon de liefde der braafste zijner medeburgeren niet | |
[pagina 202]
| |
uitsluitender bezitten, dan hij in dezelve deelde. Zijne achting en de roem van zijn karakter waren gevestigd, zoo ver men zijnen naam kende. Wat men hem zag verrigten, daarvan hield elk zich verzekerd, dat hij nimmer uit baatzucht of zelfzoekende bedoelingen handelde, nimmer om eenige lage drift te voldoen, maar dat verhevenheid en edelmoedigheid het kenmerk zijner grondbeginselen waren, die hij nimmer verloochende. Zijne zwakheden zelfs konden den gunstigen indruk van zijn karakter niet uitwisschen; zij konden voor hem kwellend en verdrietig, en de bron veler onaangenaamheden zijn, maar zij waren het nimmer voor een ander! Doch wat is menschelijke deugd? het gevolg der opvoeding en der vooroordeelen zelfs; menigmaal eene schoon schijnende zwakheid, en ten hoogste het uitwerksel eener aangeboren geaardheid, de vrucht van een gelukkig ligchaamsgestel! Maar laten we ons door geene klanken of magtspreuken verblinden. Wij hebben, 't is helaas waar! weinig reden, om ons op de deugd onzes geslachts te verhoogmoedigen, maar zij heeft nogtans één steunpunt, één grondbeginsel, dat haar veradelt, en haar zijn doet 't geen zij moet wezen, strijd en opoffering. En dit beginsel is de Godsdienst. Vertrouwt niet op de deugd van hem, die geen Godsdienst bezit, gelijk gij den Godsdienst mistrouwt van hem, die geen deugd bezit. Ik zou weinig regt doen aan uwe gevoelens, M.H! indien ik meende, dat de lof van van de perre's Godvrucht uw kiesch gehoor, door den wansmaak onzer Godsdienstlooze eeuw niet bedorven, zou beleedigen. Maar Godvrucht is weder een dier zeldzame hoe- | |
[pagina 203]
| |
danigheden, die slechts in stilte gevoeld, met dankbaarheid nagedacht, en met ijver gevolgd willen zijn, terwijl eene lofspraak haar zoo weinig vereert, dat die haar veel eer zou schijnen te vernederen. Deze reden alleen verhindert mij, om over de Godsdienstige gevoelens van onzen zaligen vriend zoo te spreken, als ik gaarne zou willen, gelijk ik zou kunnen doen, daar ik gedurende meer dan twee jaren deelgenoot van zijnen dagelijkschen omgang, en als door den Godsdienst zelven aan hem verbonden geweest ben. Hij droeg een dankbaar hart voor het Opperwezen om, en beminde God als zijnen Weldoener. Niets was hem vreemder, dan de denkwijze van velen, die ongevoelig voor hun geluk, hunnen zegen slechts als hun wettig deel aanmerken, en alleen hunne smarten en kwellingen bij God als in rekening brengen. Hij was welsprekend in de optelling zijner menigvuldige voorregten; deze herinnering maakte hem dikwijls weemoedig, en hij verblijdde zich in zijne rampen en teleurstellingen, als matigingen van een geluk, dat hij voor al te groot, al te onderscheiden hield van dat der meeste zijner medemenschen. Zoo dikwijls deze herinnering in hem opwelde, zag ik zijn edel hart van aandoeningen overvloeijen, en zijne gevoelens, zijn gelaat en woorden vereenigden zich in den lof des Oneindigen! Het gevoel zijner menschelijke afhankelijkheid, zoo wel in zijn geestelijk als uitwendig bestaan, was hem niet slechts gemeenzaam, maar een heerschende trek in zijne denkwijze. Hij beschouwde het als het gevoel onzer kinderlijke betrekking op Hem, die ons geschapen heeft; een gevoel, dat den mensch zoo zeer vera- | |
[pagina 204]
| |
delt, als het hem verootmoedigt, daar het ons als met God vereenigt, in God doet leven en zijn! Hij bezat dat groote kenmerk van een Godvruchtig hart, een vast en kinderlijk geloof aan de Voorzienigheid. Zijn leven was hem de weg, de vaderlijke leiding van God, wiens hand alleen den doolhof der aardsche wisselvalligheid tot een effen en veilig pad kan maken. Een wenk van Gods albestuur was hem meer, dan de raad en voorstelling van alle zijne vrienden, en de schroom, die hem menigmaal weêrhield, om zijne voornemens uit te voeren of aan te dringen, was de eerbiedige schroom van eenen mensch, die liever met het Opperwezen wenscht zamen te werken, dan alleen op zijne eigen inzigten hoogmoedig te vertrouwen. Hij oefende zich, om zijn hart los te maken van al wat hem aan de wereld verbond. Zich in staat te gevoelen, om, wanneer God, zijn pligt of zijn Vaderland hem riepen, zijne dierbaarste bezittingen zelve af te staan, dit was de wensch, die hem menigmaal op de lippen zweefde; dit was de hoogmoed van eenen man, die anders het goede des levens wist te genieten, en de genoegens te smaken, die op zijnen weg ontloken. Gods heilige Openbaring was hem boven alles dierbaar; derzelver kracht en verhevenheid werkten vermogend op zijn hart. Den tijd, waarin ik, door zijn Godvruchtigen ijver opgewekt en ontvlamd, alle mijne pogingen inspande, om voor hem en zijn huisgezin dit onschatbaar boek, in deszelfs schoonheid en Goddelijkheid, voor te dragen, heeft hij dikwijls den gelukkigsten tijd zijnes levens genoemd. Hij schaamde zich | |
[pagina 205]
| |
zijner Godsdienstige gezindheid niet; zonder den ophef der gemaaktheid deed hij zich kennen als een Christen; en de voorganger zijner huisgenooten te zijn, hen tot de kennis van Gods Woord op te leiden, met hen voor het Opperwezen neder te knielen, was zijne blijdschap en zijn roem! Met de gedachten des doods en der onsterfelijkheid was hij ten uiterste gemeenzaam; zij waren hem als vertrouwde, troostrijke vrienden in de eenzaamheid; zijne dierbaarste uitzigten strekten zich uit tot over het graf. Zijne verbeelding door het woord der Openbaring voor te lichten en te ontgloeijen, om zich geheel te kunnen verplaatsen in de zalige maatschappij, waar Christus aan het hoofd zijner verlosten, hen van alle onvolmaaktheid zal gezuiverd hebben; dit was zijne begunstigde bezigheid, en, gelijk hij menigmaal beleed, ook de nuttigste voor zijn hart, zijne krachtigste opwekking tot een hemelsgezinden wandel. Hij was een Christen, niet in die flaauwe, onbestemde beteekenis, waardoor deze heerlijke naam dagelijks ontheiligd wordt, maar een Christen door zijn geloof aan de leer der Verzoening. Hij beleed dezelve niet slechts als eene grondstelling van zijn kerkgenootschap, noch uit enkele overtuiging der waarheid, maar als noodzakelijk voor de rust van zijn gemoed, als de grond zijner verzekering van Gods onschatbare gunst, en als zijn vertrouwen voor de eeuwigheid. Dit geloof was bij hem helder en verzekerd, en hij kende geen veiliger toets van hetzelve, dan een waar Christelijk gevoelen, eene gezindheid, eenigermate gelijkvormig aan die van Jezus en zijne Apostelen. Zoo leefde van de perre, zoo stierf hij ook, gelijk | |
[pagina 206]
| |
een zegepralend Christen, die door de verdiensten van zijnen Heer en Verlosser reeds den dood en het graf heeft overwonnen. Zoo is hij, voor een verblijf in zaliger gewesten, aan ons oog voor altoos ontrukt! Wij staren hem weenende achterna, en 't geen ons van hem is overgebleven, zijn voorbeeld en zijn aandenken, zullen ons steeds onschatbaar, en heilig aan ons hart wezen!
einde van het eerste deel. |
|