| |
| |
| |
Aanspraak ter gelegenheid eener godsdienstige zangoefening,
gehouden te Leyden, ten behoeve der ongelukkigen door den watersnood des winters van het jaar 1809.
‘Dat deze onze godsdienstige zangoefening met den zegen van u, den grooten en goedertierenen god, bekroond worde, en alzoo dit offer van menschlievendheid en mededoogen u om jezus christus wil welgevallig zij, amen!’
Wanneer wij, M. T! getuigen zijn van zulke treffende gebeurtenissen, als waarvan in den jongst verloopen tijd, gedurende vele achtereen volgende dagen, de berigten tot onze ooren kwamen en onze harten deden bloeden: wanneer wij, doordrongen van de gedachten, die daarbij in ons oprijzen, het oog vestigen op ons
| |
| |
menschelijk lot, en de mogelijkheid berekenen van alle de rampen en jammeren, die ons of de onzen kunnen te beurt vallen, en die op éénmaal een einde kunnen maken aan ons dierbaarst levensgenot; welk een akelig en ontrustend verschiet opent zich dan voor onzen geest; hoe zien wij, althans indien wij bedachtzaam en nadenkende zijn; hoe zien wij angstig om naar verzekering, dat wij, op deze zee vol klippen, niet enkel aan de genade der winden en golven zijn ten prooi gelaten, maar, vertrouwende op hooger toeverzigt, veilig en gerust het hoofd kunnen nederleggen! Dank zij onzen gezegenden Godsdienst, wij behoeven naar deze verzekering niet vruchteloos om te zien: wij weten, dat er eene Voorzienigheid is, die de gansche wereld bestuurt: wij weten, dat de Opperregeerder der wereld de Vader en Vriend der menschen is: wij weten eindelijk, indien de zachtheid en liefderijkheid van zijn bestuur ons niet op elk oogenblik in de oogen stralen, dat de reden daarvan alleen in zijne oneindige verhevenheid, en in den grootschen omvang zijner weldadige bedoelingen gelegen is.
Het zijn deze drie stukken, welker overdenking in deze dagen zoo gepast en pligtmatig is; het zijn deze, welke den voornamen inhoud uitmaken der liederen, die gij ter eer van God zult hooren aanheffen, en ook zelve mede zult uitgalmen; het zijn dan ook deze, die ik gekozen heb tot de stoffe der korte aanspraken, waarmede ik het muziek der koorgezangen, en ook uw lof-gejuich, herhaalde reizen wenschte af te wisselen.
| |
| |
Onder de redeneringen, die men somtijds door waanwijze menschen tegen het bestaan eener Voorzienigheid hoort aanvoeren, is het geene der onaanmerkelijkste of minst schijnbare, die men ontleent uit de verwoestingen, waaraan de gansche geschapen natuur schijnt bloot te staan. Hoe, zegt men, eene natuur, die zich zelve vernielt en vernietigt, zou die het werk zijn, en het grondgebied der heerschappij van eenen wijzen en magtigen Opperbestuurder? Waar het vuur, woelende in de ingewanden der aarde, of door den mond der bergen uitgebraakt, steden en vlekken tot puinhoopen omkeert, bloeijende landouwen door stroomen gloeds verzwelgt, of onder de asschen begraaft; waar de sneeuwklomp, ter bergen afgerold, de vreedzame bewoners der onschuldigste streken jammerlijk doet omkomen; waar storm en hagelslag den braven, nijveren landman van de vrucht zijns arbeids berooft, en uit het midden des overvloeds hongersnood schept; waar verschrikkelijke regenplassen de rivieren buiten hare boorden doen zwellen, dijk en dammen beuken en verbrijzelen, om vereenigd met orkanen en krakende ijsschotsen, duizend huisgezinnen in rouw te dompelen, duizend bloeijende huisgezinnen tot den bedelstaf te vernederen! Is dit wijsheid? is dit oppermagt? is dit bestuur der wereld?....Zwijgt, vermetelen! die geen gevoel hebt van de waardij der weldaad, dat gij tot op dit oogenblik bestaat! Hoe! de natuur heeft de zaden harer vernietiging in zich besloten, en zij wordt echter niet vernietigd? Het vuur, waarmeê de schoot der aarde bezwangerd is, zou door éénen schok hare gansche oppervlakte tot één éénig graf kunnen maken, en wij wonen echter sedert eeuwen veilig bo- | |
| |
ven dien gapenden afgrond? Hagel en onweder kunnen al het gewas verderven, en onze akkers geven ons echter nooddruft en overvloed? Ons Vaderland had reeds, van deszelfs oorsprong af, de prooi der losgelaten vloeden kunnen zijn, en het is slechts nu en dan, bij gedeelten, voor een
tijd, met herstelbare schade overstroomd? Gewis er moet eene Voorzienigheid zijn! want zonder haar kon een aardbol, door tegenstrijdige krachten geslingerd, met rustelooze woede geslingerd, geen zestig eeuwen voortduren; noch een land, gelijk het onze, door de nijverheid zijner ingezetenen geschapen, gedurende zoo vele honderden jaren, zee en rivieren ten trots, het hoofd uit de baren opheffen! Zoo hooren wij ook den Dichter des prachtigen 93sten Psalms zingen:
Majesteit is het kleed, het praalkleed van Jehova,
Zoo staat het aardrijk vast en zal niet wankelen!
Uw troon staat vast van 's werelds aanbegin,
De rivieren verheffen, Jehova!
De rivieren verheffen haar stemmen,
De rivieren verheffen haar stuivende golven:
Magtiger dan het buldren des grooten Oceaans,
Magtiger dan de baren der zee,
Is Jehova, heerlijk en verheven!
Ja! Jehova regeert! een wijs magtig Opperbestuur regelt den loop der gansche wereld, regelt het lot zijner redelijke schepselen! Jehova regeert! wij behoeven
| |
| |
dan niet te sidderen bij het vooruitzigt in het toekomende, schoon wij niet weten, met hoeveel onheil het voor ons bezwangerd is. Jehova regeert! wij behoeven dan niet te wanhopen, hoe donker het rondom ons geschapen is. Jehova, die tot nu toe geregeerd en ons lot geregeld heeft, zal blijven regeren en ons lot blijven regelen; wat ons ook te beurt valle, het zal ons van zijne hand overkomen, wijsheid zal er het kenmerk van wezen, en hoe het ook nu voor ons gezigt schemere, éénmaal zal ons opgehelderd oog dien verheven stempel op hetzelve gedrukt zien! Komt, hooren wij met eerbiedige harten den lof der eeuwige Voorzienigheid zingen.
Hij, die ons lot bestuurt, is de Almagtige en alleen Wijze! Welk redelijk schepsel kan in deze waarheid niet berusten? Willekeur alleen, of de dwang van een blind noodlot, brengt ons hart in oproer, maar de gedachte aan een verstandig en doelmatig bestuur, doet straks dien storm bedaren! Om echter dien troost der Voorzienigheid te smaken, dien wij in de wisselvalligheden en onheilen dezes levens behoeven, moeten wij meer weten, dan dit; moeten wij weten, dat Hij, die de wereld regeert, de Vader en Vriend der menschen is; de Vader en Vriend zelfs van hen, die gebukt gaan onder het gewigt der menschelijke jammeren. Het is thans de tijd niet, om deze waarheid of te bewijzen, of van de uitzonderingen te spreken, waaraan hare toepassing mogt onderhevig zijn. Heb ik u ook niet reeds
| |
| |
het grootste bewijs voor die waarheid doen gevoelen? Hij die magtig is, en wijs in oneindige mate, kan Hij anders dan de hoogste Liefde zijn? kan Hij door andere of onedeler beweegredenen gedrongen worden, dan het geluk van alles, dat Hij gelukkig kan maken? Of begeert gij een grooter bewijs dier liefde, dan de instandhouding der gansche natuur? Dat Hij tot de opgeruide golven zegt: verder niet! Dat Hij de winden en stormen breidelt, den gloed, die onder ons blaakt, gekerkerd houdt, en dat ons, dat uw en mijn leven, door zoo vele duizende gevaren omringd; ons leven, dat toch niet meer is, dan deze ligte ademtogt, die elk oogenblik ons ontglippen kan, om nimmer weder te keeren; dat ons leven gedurende dagen, maanden, jaren, behoed blijft voor het verderf, dat rondom ons woedt! O eindelooze grootheid der gedurige, onvermoeide bewaring van onzen God, door eene aaneenschakeling van wonderen, waarvoor het verstand met verbazing stilstaat! En zou dan ons geloof aan Gods vaderlijke, meer dan vaderlijke zorg voor het menschdom aan het wankelen gebragt worden, door de beschouwing of ervarenis van buitengewone rampen, die ons Vaderland, die ons of onze broederen treffen! Zou het dit bij ons, Leydenaren, die slechts twee jaren geleden in de akeligste, diepste rouw werden gedompeld, en die nu reeds, na twee jaren tijdsverloop, daar onze wonden nog bloeden, van den balsem der Goddelijke vertroosting, in dezelve gestort, van de verzachting onzes leeds, en van het herstel onzer verwoestingen met bewogen harten, met dankbare lippen spreken kunnen! 't Is waar, God ontnam in deze dagen, aan velen onzer dierbare Landgenooten, gelijk onlangs aan
| |
| |
velen der onzen, het leven: maar Hij ontnam het aan geene onsterfelijken; hij ontnam het aan hen, die van hunne geboorte af reeds ter dood gewijd waren, en elken dag, ieder uur, hunne oproeping te wachten hadden! Hij benam hun en ons bezittingen, dierbare panden, die wij gaarne met al ons bloed hadden willen terug koopen: maar Hij is magtig, om al ons gemis duizendvoudig te vergoeden; en de stem des mededogens, die Hij voor ons heeft opgewekt, die Hij ook nu voor onze Landgenooten opwekt, wat is die anders, dan de stem zijner eigen Goddelijke liefde in menschenharten; dan het onwraakbaarst bewijs, dat Hij de ongelukkigen niet vergeet! Heft uwe oogen op, en ziet rondom u zoo vele gelukkige vaders, moeders, echtgenooten en kinderen, in duizendvoudige betrekkingen; geredden uit kommer en doodsgevaren, verblijden door de uitkomsten van Gods raad, bemoedigden, vertroosten en hopenden! En zoo dit niet genoeg is, om u de liefderijkheid van Gods bestel te doen erkennen, verliest u dan in die peillooze diepte van genade en ontferming, waarmeê het volzalig Opperwezen aan het schuldig menschdom verlossing in zijnen Zoon heeft toegedacht, en na het doorworstelen van weinig leeds, aan allen eeuwige storelooze vreugde schenken wil! Hoe zalig is dan ons lot zulk een Vader in de hemelen te hebben! Brengen wij juichende Hem onzen dank daarvoor toe, en volgen wij met onze harten de stem der zangers en zangeressen!
| |
| |
God, onze Vader? Hij, de hooge en verhevene, die in de eeuwigheid woont, wien geen tempel met handen gemaakt, wien de hemel, ja! de hemel der hemelen niet omvatten kan! En deze is het, wiens eigen Woord van Hem getuigt: gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt zich de Heer over elk die Hem vreest: welk eene gedachte! kan ook een moeder haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind hares boezems? De moeder vergete haar kind, nog vergeet ik u niet, zoo spreekt jehova! Is dit de taal van Hem, die gezeten is boven den kloot der aarde; bij wien alle volken zijn, gelijk een druppel aan den emmer, als een stofjen aan de weegschaal? Welk eene nederbuigende goedheid, die alleen in den Oneindigen vallen kan! Maar beminnen wij dan ook dien Hemelschen Vader met eerbied en ontzag! Ootmoedige onderwerping aan zijnen wil zij het kenmerk onzer kinderlijke liefde! Als ramp op ramp ons Vaderland of onze huisgezinnen drukt; als droefheid zonder verademing ons nederbuigt, en de bittere kelk des tegenspoeds niet van ons voorbijgaat; ook dan zeggen wij, dan juichen wij, schoon met doorboorde harten, God regeert, God onze Hemelsche Vader regeert! Maar zijne wegen zijn niet gelijk onze wegen, zijne gedachten zijn niet gelijk onze gedachten! Gelijk de hemel hoog is boven de aarde, zoo zijn ook zijne wegen hoog boven onze wegen, en zijne gedachten boven onze gedachten! Zouden wij, schepsels van gisteren, die bloeijen en verwelken gelijk het gras der daken, zouden wij de bedoelingen des Oneindigen kunnen peilen? Wat weldaad of straf, wat zegen of vloek is voor volken of huisgezinnen, met ons verstand door- | |
| |
gronden? Ons doorzigt heeft maanden, jaren, menschen-leeftijden tot zijne grenzen; en geene eeuwen omvatten de ontwikkeling van de oogmerken des Almagtigen! Onze gezigtskring stuit aan het graf, de eindpaal aller wereldsche verwachtingen, en daar eerst nadert Gods plan tot
zijne rijpheid! Schepsels, die voor de eeuwigheid bestaat, zou God uw Hemelsche Vader zijn, indien Hij alleen uwe tijdelijke belangen op het hart droeg? Schepsels, die voor de eeuwigheid bestaat, wat zou uw lijden zijn, indien uw hart, uw oog steeds was, waar uw schat, uw hoogste goed verborgen ligt! Schepsels, die voor de eeuwigheid bestaat, wilt gij Gods voetstappen in de donkerheid des heiligdoms naoogen, en weten, van waar zij uitgingen, waar zij henenloopen? Wacht dan, tot dat de tijd der ontknooping van alle raadselen daar zal zijn! Of wilt gij het, schuiven wij dan den voorhang weg, die de zienlijke wereld van de onzienlijke scheidt; wat ziet gij daar, kinderen en vrienden van God! Wat zegt gij....Was dit onze weg door dit leven, die ons zoo kronkelig en oneffen toescheen, en zonder welken wij misschien de hemelstad waren misgewandeld? Waren dit die rampen, die ons zoo vele zuchten afpersten, en zonder welke wij misschien onze dierbaarste vreugde nimmer zouden gesmaakt hebben? Zijn dit onze gebeden, die wij onverhoord waanden, en waarop God ons meer heeft geschonken, dan wij durfden begeeren? Zijn dit onze tranen, die God vergaderd heeft in zijne flesschen? Zijn dit onze geliefde panden, die wij ons ontrukt achtten, en die God onder zijn eigen toezigt voor ons bewaarde? Zijn dit....doch staren wij niet langer op dit glansrijk licht, dat onze sterfelijke oogen schemeren
| |
| |
doet. Dat de stem der zang-choralen de mijne vervange, en met hunnen lof ook de onze tot den troon der eeuwige Voorzienigheid opstijge!
‘Opperste Bestuurder der Wereld! Vader der menschen door Jezus Christus uwen Zoon! Onbegrijpelijk, heerlijk Opperwezen! Wij danken U, dat wij U aanbidden en loven mogten. Uw lof wone in onze harten; liefde tot U beziele onze daden; onderwerping aan U bevredige ons in alles met uwen wijzen wil! Neem de offers van ons mededoogen met onze bedrukte landgenooten in welgevallen aan; troost hen door uwen vrede in hunne harten! herstel, zoo veel het zijn kan, hunne geleden verliezen! Wend dergelijke rampen van ons Vaderland genadig af, en het behage U daartoe menschen-doorzigt, menschen-kracht, en opofferingen te bezigen! Zegen ons en de onzen, in alle onze betrekkingen, en verblijd ons naar de mate der dagen, waarin gij ons verdrukt hebt! Wees ons allen een toevlugt in den nood, een redder in gevaren, de God der blijdschap onzer verheuging, de rotssteen van ons vertrouwen en ons deel in eeuwigheid, om Jezus wil. Amen!’ |
|