| |
| |
| |
Redevoering over de eigenliefde,
uitgesproken in dezelfde vergadering als de vorige.
Toen ik in den laatst verloopen winter met Ul. sprak over die beminnelijke geaardheid der ziel, die ik met den naam van algemeene welwillendheid bestempelde: toen ik dezelve aan u voordroeg, gelijk zij, schoon allereerst zich vasthechtende aan die betrekkingen des menschelijken levens, waarin wij allen, als huisvaders, echtgenooten, bloedverwanten en medeburgers geplaatst zijn, zich echter daartoe niet uitsluitend bepaalt; maar hare gezindheid tot weldoen steeds verder uitstrekt, en op hare hartelijke deelneming geene andere aanspraak behoeft, dan die van mensch te zijn: toen ik haar te dezen aanzien vergeleek bij een helderen stroom, die door eenig voorwerp in beweging gebragt eerst klei- | |
| |
nere, en straks grootere en grootere en steeds grootere kringen vormt, die zich eindelijk in eene zachte golving verliezen: toen ik u uit het bekend gezegde van terentius: ik ben een mensh; al wat de menschelijkheid betreft raakt mij van nabij: deze edele gezindheid, dit esprit de corps der menschelijkheid poogde te ontvouwen: toen heb ik mij zelven tevens onder de verpligting gebragt, om bij eene volgende gelegenheid tot Ul. te spreken over de eigenliefde, die, kwalijk bestuurd, onbepaald gekoesterd, en onberaden ingevolgd, alleen in staat is, om zelfs de laatste vonk der algemeene welwillendheid uit te dooven, en den mensch, geschapen om allen, die uit hetzelfde bloed met hem zijn voortgesproten, als broeders te beminnen, tot een zelfzoekend en zelf-bedoelend wezen te misvormen, dat voor het geluk van anderen onherstelbaar verloren is.
Thans ga ik aan deze verpligting voldoen. Ik wil echter de eigenliefde u niet enkel van de nadeelige zijde voorstellen, maar veeleer trachten eenige weinige bestemde en heldere denkbeelden aan u mede te deelen, die, zoo menigmaal gij over dit gewigtig onderwerp in deszelfs geheelen omtrek nadenkt, u ten geleide strekken kunnen op het spoor der waarheid en der onpartijdige zelfbeproeving. Verschoont, bid ik u, het ontoereikende mijner pogingen; verschoont de eigenliefde des Redenaars, zoo menigmaal gij die in zijn voorstel zult zien doorstralen; en laat het hem tot eenige aanbeveling bij u verstrekken, dat hij geene eigenliefde genoeg gehad heeft om te denken, dat hij u op eene aangename en nuttige wijze langer tijd kon bezig houden, dan het uitspreken van deze weinige bladen schrifts noodzakelijk zal vorderen.
| |
| |
Er leeft geen mensch zonder eigenliefde. Wij hebben ze niet slechts met alle denkende, maar zelfs met alle gevoelende wezens gemeen; het insect, dat slechts eenen dag leeft, de worm, die zich kromt voor den voet des wandelaars, en de wijsgeer, met koninklijk purper bekleed, komen daarin met elkander overeen. Eigenliefde is derhalve een instinct, eene dier geheime neigingen, die in onze natuur ingeweven, van dezelve onafscheidelijk, en boven alle redenering verheven zijn. In de eerste kindsheid des menschen strekt zij zich naauwelijks verder uit, dan tot de zucht van zelfbehoud, die aan alle dieren eigen is; doch zij breidt zich uit met de ontluikende vermogens van den geest; zij groeit met den wasdom des ligchaams, maar laat zich door denzelven niet stuiten; in den rijperen leeftijd is zij menigmaal het sterkste, en alleen dan, wanneer de klimmende ouderdom ons de verminderde waardij van ons aanwezen doet gevoelen, schijnt deze neiging met zoo vele anderen langzamerhand bij ons in te sluimeren. Toont mij den man die voorgeeft van alle eigenliefde ontbloot te zijn, en ik zal in dit voorgeven zelve u een uitwerksel zijner eigenliefde doen zien; de belangelooze menschenvriend, die zijn tijd en vermogen steeds voor anderen ten beste heeft; de ongevoelige, die om het geluk of ongeluk zijner medemenschen zich niet bekreunt; de heerschzuchtige, die het bloed en de bezittingen van duizenden voor spel acht; de zwelger, die zich baadt in stroomen van zinnelijke vermaken; en de rampzalige, die uit wanhoop de handen slaat aan zijn eigen leven; aller handelingen vloeijen voort uit hetzelfde beginsel, alle dragen zij het kenmerk der eigenliefde.
| |
| |
Maar indien dan uit dezelfde bron zoo veel goeds en zoo veel noodlottigs kan voortvloeijen; indien wij, uit dit zelfde oorspronkelijk beginsel handelende, of helden der deugd en der menschelijkheid, of nietswaardige ballasten der zamenleving, of verfoeijelijke booswichten kunnen worden; dan is het van het uiterste belang, dat wij dit beginsel wel kennen en toetsen; dat wij het in alle deszelfs verschillende gedaanten en aangenomen kleuren onderscheiden; en ons een zekeren maatstaf verzorgen, waarnaar wij beoordeelen kunnen, wanneer wij de inspraak dezer zoo noodzakelijke, en tevens zoo gevaarlijke neiging, veilig kunnen opvolgen, wanneer wij hare aanprikkelingen, om onzer rust en onzes geluks wille, met al ons vermogen moeten onderdrukken.
Eigenliefde is, gelijk ik gezegd hebbe, oorspronkelijk niets meer of minder dan een instinet, eene aandrift onzer natuur: indien wij dus alleen dierlijke wezens waren, slechts geschapen, om onze plaats op deze wereld voor een tijd te vervnllen, ons geslacht voort te planten en te sterven, dan hadden wij slechts de stem dezer verborgen neiging op te volgen, verzekerd, dat wij langs dezen weg het doel van ons bestaan zouden bereiken. Doch zoo veilig een gids het instinet is voor redelooze schepsels, zoo onzeker en bedriegelijk eene leidsvrouw is het voor wezens met edeler vermogens begaafd, en tot hooger uitzigten bestemd. Niet alleen is het instinct bij de dieren veel volkomener, en bereikt bij sommigen die hoogte, dat het de bije zonder leermeester hare kunstige cel, den bever zijn huis leert bouwen; niet alleen is het bij de dieren in sterkte en hevigheid veel juister berekend naar der- | |
| |
zelver behoeften, dan bij den mensch, bij wien de rede en het vooruitzigt van de gevolgen zijner daden, in het bestuur derzelve, de plaats eener blinde aandrift moet vervangen; maar ook daarenboven heeft de staat van beschaving, en die der zamenleving het getal onzer kunstbehoeften zoo zeer vermenigvuldigd, dat ook het allervolkomenste dierlijk instinct niet toereikende zijn zou, om uit het eindeloos aantal voorwerpen onzer begeerte, ons steeds te doen verkiezen 't geen ons nuttig was, en te doen vlieden, 't geen ons ten bederve strekte. Indien dan ergens het bestuur der rede in het beteugelen onzer driften en neigingen te stade komt, het is juist van die genen, waartoe wij den natuurlijken aanleg met onze geboorte zelve ontvangen hebben; en nimmer zijn wij in grooter gevaar, om van den weg onzes geluks ver af te dwalen, dan wanneer wij blindelings volgen, 't geen een alles overmeesterend instinet ons gebiedt. Is het wel noodig, tot staving van dit gezegde mij te beroepen op de ontelbare verwoestingen, die het verstandeloos en zedeloos opvolgen dier zoo noodzakelijke
natuurdrift, die de vermenigvuldiging van ons geslacht bedoelt, door alle eeuwen heen heeft aangerigt, en helaas! tot aan het einde der eeuwen aanrigten zal?
Neen, M.H! hoezeer ik het dienstig oordeel, om door een inlichtend voorbeeld nader tot mijn oogmerk te komen, ik zal in de keus van hetzelve even zeer met uwe kieschheid, als met het belang des onderwerps trachten te raadplegen. Vestigt dan met mij uwe aandacht op het edelste en schoonste van alle dierlijke instincten, en de heilzame of noodlottige uitwerkselen, die hetzelve bij den mensch heeft, naar mate het ver- | |
| |
standig bestuurd, of wel blindelings wordt gehoorzaamd. Of kent gij een eerwaardiger en treffender schouwspel, zelfs in de dierlijke huishouding, dan de neiging van eene moeder tot haar kind. Niet slechts van het oogenblik af, dat zij het in haren schoot voor het eerst, met naamlooze ontroering voelt leven, is dit haar dierbaarst pand; maar moederlijke drift doet de jeugdige echtgenoote naar een vruchtbaar huwelijk verlangen; alle de moeijelijkheden eener zorgelijke dragt, alle de smarten van een bangen barensnood getroost zij zich blijmoedig, om een eigen kind aan haar hart te drukken, en aan haren boezem te drenken. Hoe vele onthouding, hoe vele gestadige oppassing, hoe vele zorgen en slapelooze nachten heeft zij niet gaarne ten beste, om elk leed van haren lieveling af te weren, deszelfs behoeften te vervullen, deszelfs verlangens vóór te komen, deszelfs ontwikkeling te bevorderen en te voltooijen. Haar kind moge met zwakheid en ligchaamskwalen te worstelen hebben, het is haar daarom slechts te dierbaarder; het moge in uiterlijke voordeelen voor andere kinderen moeten wijken, zij kent het slechts van de zijde zijner beminnelijke hoedanigheden, en met al deszelfs zwakheid en gebrek zou zij het voor geene wereld willen ruilen. Edele aandrift der natuur! edel geschenk van den grooten Schepper der natuur! waardoor op eenmaal en zonder moeite dat gene wordt bereikt, waartoe veelligt het meest redelijk overleg en het diepst besef van verpligting ontoereikende zou zijn. Want in der daad, wanneer wij beschouwen, in welk een staat
van volstrekte behoefte en langdurige afhankelijkheid de mensch, in onderscheiding van alle andere dierlijke schepsels, zijnen levensloop aanvangt,
| |
| |
dan mogen wij gerustelijk besluiten: er was niets minder noodig, dan deze onverdoofbare stem der natuur in het regtschapen moederlijk hart, om ons niet reeds op den eersten trap onzes aanwezens aan onherstelbaren ondergang ten prooi te geven.
Maar zou nu dit moederlijk instinct der vrouw, bij de opkweeking van haar jeugdig kind, haar tot een veiligen gids verstrekken, welks leiding zij slechts onbeschroomd hoeft op te volgen, om in het gewigtigst deel harer bestemming gelukkig te slagen? Het is er zoo ver van daan, M.H! dat veeleer de onherstelbaarste nadeelen eener verwaarloosde opvoeding aan geene andere dan deze oorzaak zijn toe te schrijven. Hoe vele eigenzinnige, onbuigzame, heerschzuchtige, onverdraaglijke karakters; hoe vele losbandige, aan alle heerschappij van goede zeden en betamelijkheid moedwillig zich onttrekkende wezens; hoe vele onkundige, eigenwijze, niets beduidende schepsels hebben alleen hun ongeluk, ja hun volstrekt bederf te wijten aan kwalijk bestuurde moederlijke liefde, aan de uitwerkselen van een louter dierlijk instinct, door geene verstandige leiding gewijzigd, door geene zedelijke beginsels veredeld? Hadden zij ijdele, of hardvochtige, met één woord onnatuurlijke moeders gehad; hadden zij in hunne eerste kindsheid door gebrek aan teedere moederzorg gekwijnd, hoe groot ook dit onheil geweest ware, zij zouden veelligt gelukkiger en beter menschen zijn geworden, dan onder het bestuur eener blinde neiging, eener loutere natuurdrift. Maar helaas! zij waren de troetelkinderen hunner ouders; hunne goede hoedanigheden werden tot den hemel verheven; hunne gebreken over het hoofd gezien; hunne kinderlijke
| |
| |
boosheden als blijken van geest en levendigheid toegejuicht; alle hunne wenschen werden vervuld en voorgekomen, hunne grilligheden ingevolgd; aan hunne tranen en geween werd eene onbepaalde heerschappij vergund, en in plaats van gehoorzamen leerden zij gebieden. Neen! dit was het oogmerk des wijzen Scheppers niet, toen Hij den heiligen band heeft vastgestrengeld, die het ouderlijk gevoel aan het geluk der huisgezinnen onverbreekbaar moest verbinden!
Gij denkt misschien, M.H! dat ik mij te lang bij deze enkele bijzonderheid heb opgehouden; maar indien ik door dit voorbeeld u reeds aanmerkelijk heb op den weg gebragt, om over den waren aard der kwalijk bestuurde eigenliefde bepaalder en juister te oordeelen, dan vertrouw ik, dat gij mij van het vermoeden eener ongepaste langwijligheid gereedelijk zult willen ontslaan.
In der daad, gij behoeft u den onmatig, en onbetamelijk eigenlievenden slechts voor te stellen onder het beeld eener dwaze moeder, om u dit kwaad in al deszelfs wijzigingen te kunnen verbeelden. Zijn eigen Ik is voor hem, 't geen voor deze haar eenig kind is, niet zoo zeer het redelijk voorwerp harer hartelijke genegenheid, als wel haar geliefkoosde speelpop, waarvoor alles wat bij en rondom haar is moet wijken en onderdoen; zijne gebreken en kwade hoedanigheden ziet hij even zeer over 't hoofd, als eene moeder, die blind is voor 't geen haar kind in het oog van verstandigen benadeelt. Zijn echter die gebreken van zulk een aard, dat hij ze voor zich zelven niet ontveinzen kan, hij troost zich ligtelijk met de gedachte, dat die van anderen even groot of nog grooter zijn dan de zijne, of wel, dat zij door zijne deugden en voortreffelijk- | |
| |
heden, waarvan een vergrootend beeld hem steeds voor den geest zweeft, rijkelijk worden opgewogen, terwijl hij tevens, met de meeste behendigheid, aan zijne kwade gezindheden den naam en schijn der daaraan grenzende goede weet te geven; juist gelijk wij dit in de kinderkamers der verwaarloosde opvoeding bijkans dagelijks kunnen bijwonen. In het opvolgen zijner begeerten, wanneer hem daartoe het vermogen slechts niet ontbreekt, is hij wederom de onverstandig toegevende moeder gelijk: en daar deze begeerten, onbepaaldelijk ingewilligd, steeds dwazer, buitensporiger of grilliger worden, is hij dagelijks verpligt nieuwe offers aan zijne zwakheid toe te brengen; tot dat hij eindelijk alles wat rondom hem is voor zich zelven vergeet, niets ziet, noch gevoelt, noch met zijne deelneming verwaardigt, dan zich zelven, of 't geen op hem betrekking heeft; tot dat zijn Ik hem een afgod wordt, wien het hem niet genoeg is zelve te wierooken, maar voor welks altaren hij ook de hulde van anderen durft vorderen!
En behoef ik het onvermijdelijk uitwerksel hiervan wel op te noemen, of gevoelt gij hetzelve? Gelijk de moeder door dwaze liefde haar kind bederft, zoo bederft de mensch, door dwaze eigenliefde, zich zelven. Of kunt gij hen gelukkig rekenen, die in meerder of minder mate gelijken naar het beeld, dat ik u zoo even heb afgeteekend? Zal ik den baatzuchtigen, den trotschen, den verwaanden, den heersch- en staatzuchtigen; zal ik alle de rangen van slagtoffers en slaven der eigenliefde, tot aan den menschenhater toe, als voor uwe oogen doen voorbijgaan, en u al het gebrek aan ware zelfvoldoening, met alle de vernederingen en teleurstellingen, waaraan zij bloot staan, den ruimen
| |
| |
oogst van verdriet en kwelling, dien zij, in plaats van vreugde, inzamelen, met levendige kleuren afschetsen! Neen, M. T! Uw eigen gevoel heeft het u reeds gezegd: het lot van deze is niet te benijden! Ook op een koninklijken troon geplaatst, omringd van duizende slaven, bewierookt door laaghartigheid en vleijerij, is de man, die alleen zich zelven bedoelt, die aan zich zelven opoffert wat hij slechts opofferen kan, die buiten zich in het heelal niets groot of heilig acht, met het uitgestrektst vermogen, om zich te doen gelden en eerbiedigen, niets meer dan een ongelukkige, gefolterd door de onverzadelijkheid zijner begeerten, gekrenkt door ieder wezenlijk of vermeend gebrek aan hulde of eerbied, vernederd door het gevoel zijner wezenlijke onwaarde, en vervolgd door die heilige en onverdoofbare inspraak der natuur, die ons alle waar genot heeft ontzegd, 't geen niet door anderen wordt medegenoten.
Na 't geen ik gezegd heb over de verkeerde eigenliefde, en de overeenkomst derzelve met dwaze moederliefde, zou het mij weinig moeite kosten, om op dezelfde wijze de welbestuurde eigenliefde te vergelijken met het verstandig beleid, waarmede eene waarlijk goede moeder hare innerlijke neiging voor het kind hares boezems, hoezeer in kracht en vurigheid alle hare andere neigingen verre te boven gaande, nogtans zoodanig weet te regelen, dat het wezenlijk geluk van haren lieveling daarvan het zeker gevolg moet zijn; hoe zij, de inwilliging van alle deszelfs begeerten berekenende naar 't geen hem wezenlijk nuttig is, bij de ruime vervulling van alle deszelfs behoeften, bij de gestadige zorg voor deszelfs genoegens en verkwikking, hem nogtans aan opoffering, aan gemis en heilzame te- | |
| |
leurstelling, aan gehoorzaamheid en betamelijke ondergeschiktheid weet te gewennen, en hare moederlijke betrekking met hare overige pligten in de schoonste overeenstemming weet te brengen; doch ik acht het onnoodig hierover breeder uit te weiden, en kan het veilig aan een iegelijk uwer overlaten, om deze pas begonnen schilderij verder te voltooijen. Liever wil ik beproeven, of het niet mogelijk zij, daar wij gestadig, in hetgeen wij doen of laten zullen, door onze eigenliefde gedreven en aangespoord worden; of het niet mogelijk zij, eenen vasten regel te vinden, wanneer wij aan hare eischen gerustelijk gehoor mogen verleenen, en wanneer wij dezelve met standvastigheid moeten afwijzen: een regel, die ons niet maar met schoon klinkende en veel belovende woorden paait, terwijl zij in de betrachting ons verlegen laat, maar die ons op de juiste hoogte plaatst, van waar wij onzen pligt en ons belang in alle voorkomende gevallen kunnen overzien.
Wat is het kenmerk, M.H! van eene redelijke liefde, in onderscheiding van die dwaze verslingering, die zich vasthecht aan 't geen alleen geschikt is, om door uiterlijken schijn te behagen? Is hetzelve niet daarin gelegen, dat zij gegrondvest is op achting, dat is op de wezenlijke en erkende waardij van het voorwerp, in welks geluk, als met het onze ten naauwste verbonden, wij een opregt en hartelijk belang stellen? De liefde, die wij voor ons zelven koesteren, moet dit zelfde kenmerk van redelijkheid dragen, of zij is onzer onwaardig en voor ons geluk noodlottig; zij moet gegrond zijn op achting voor ons zelven, en daarin alleen haar steunpunt en haar voedsel zoeken. Gelijk wij in onze
| |
| |
vrienden derzelver gebreken van hunne goede en beminnelijke hoedanigheden weten te onderscheiden, zoo moeten wij het ook in ons zelven doen; gelijk wij bij hen de eerste met weerzin, en de laatste alleen met welgevallen beschouwen; zoo moeten we ook in ons zelven alleen het goede beminnen, en voor ons zelven niet verbergen, 't geen ons in onze eigen oogen vernedert, en, 't geen de ware toetssteen der ongeveinsde nederigheid is, het gevoel onzer volkomenheden door dat van onze zwakheden weten te matigen. Met één woord, verstandige eigenliefde moet ons aansporen, om opregte, onpartijdige vrienden van ons zelven te zijn, en om, door het vermeerderen van goede en edele gezindheden, deze zuivere vriendschap aan te vuren. En wanneer wij nu, op deze gronden bouwende, bij iedere daad, bij elk voornemen, waartoe de prikkel der eigenliefde ons aanspoort, de volvoering derzelve toetsen aan de achting, die wij ons zelven verschuldigd zijn, zouden wij dan, voor zoo ver wij nog eenige zedelijke waardij bezitten, geen veiligen maatstaf hebben, om ons doen en laten daarnaar in te rigten?
En hier, M.H! begint het beeld der eigenliefde zich in eene gansch andere gedaante bij mij voor te doen, ja! met de beminnelijkste trekken zich voor mijnen geest te teekenen. Eigenliefde, gegrondvest op achting voor ons zelven, ondersteund door eene getrouwe en onpartijdige beoordeeling van 't geen in ons lof of afkeer waardig is, en die ons gestadig aanspoort om beter en beminnenswaardiger te worden; tot welk eene hoogte zien wij ons opgebeurd, wanneer wij blaken van zulk eene eigenliefde, en dien gloed door geen ander, dan rein en zuiver voedsel onderhouden! Men moge het
| |
| |
trotschheid noemen, het verheven zelf-gevoel van een man, die zich zelven weet te waarderen; die zich te goed acht, om de hand te leenen tot hetgeen slecht en ondeugend is; die zich te groot acht, om zich te vernederen tot hetgeen laag en verachtelijk is; het is een edele trots, gebouwd op den adel onzer menschelijke natuur, en de bron van duizende schoone daden! Die niets van dezen trots gevoelt, die zich zelven niet acht, is ook geene achting van anderen waard; hij moge door laffe vleijerij der grooten, door slaafsche en kruipende afhankelijkheid, door steeds de opgaande zon te aanbidden, of door zich alle middelen tot bereiking zijner oogmerken te veroorloven, eindelijk worden 't geen men in deze wereld groot noemt; hij moge pronken met weidsche titels en voorouderlijke namen: met eereteekenen en ordens-linten, met schepter en diadeem versierd, is en blijft hij beneden de achting van hem, die slechts zijne hulde brengt aan verdiensten en deugd!
Maar keeren wij nu terug, van waar wij zijn uitgegaan; zulk eene eigenliefde, als ik u laatstelijk heb afgeschetst, die uit een betamelijk gevoel van eigen waardij ontstaat, zou deze aan ware, uitgebreide menschlievendheid hinderlijk zijn, of veeleer regtstreeks tot dezelve heenleiden? Wat is het toch, dat de eigenlievende van dezen stempel in zich zelven bemint? Is het niet zijn hooge aanleg tot alles wat goed en groot is, tot steeds vorderende en nimmer eindigende volmaking? Is het niet dat onuitdrukbaar gevoel, dat alles wat schoon en edel is in hem verwekt? Is het niet die verheven zelfvoldoening, die uit de bewustheid ontstaat, van een zegen en wellust der maat- | |
| |
schappij te zijn? Is het niet, om het met één woord uit te drukken, en in den verheven zin diens woords, zijne menschelijkheid? Maar wat is menschlievendheid anders, dan den mensch, afgescheiden van alle voor-oordeelen, van alle uiterlijke vertooningen, onder allerlei behoeften, in alle rangen en standen des levens, dan den mensch in den mensch te beminnen? Voorzeker de eigenliefde, die zich tot lage baatzucht, tot bespottelijke verwaandheid, tot afgoderij met zich zelven, tot alle de bekrompenheid van louter zelf-zoekende bedoelingen vernederd heeft, geeft den doodsteek aan die algemeene en werkzame welwillendheid, die zich uitstrekt tot het geluk van allen: maar hij, die zich zelven eene redelijke liefde toedraagt, op achting gebouwd, en ondersteund door deugdzame beginsels, zulk een eigenlievende is tevens de grootste menschenvriend!
|
|