Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Redevoering over de algemeene welwillendheid.
Uitgesproken in den jare 1802.
| |
[pagina 111]
| |
spreiding van zoodanige kundigheden en grondbeginsels bedoelt, die voor alle menschen, in alle tijden, op alle plaatsen, en in alle omstandigheden dienstig zijn, en daardoor alleen den naam gekregen heeft, van inzonderheid voor den gemeenen man geschikt te zijn, omdat de voorwerpen, waarmeê zij zich bezig houdt, deszelfs eenigen rijkdom uitmaken; omdat, ten einde derzelver belangrijken invloed te gevoelen, het alleen genoeg is mensch te zijn. Gelijk derhalve de eerzucht, of de dorst naar hoogere kennis, aan vele geleerde genootschappen het aanwezen heeft gegeven; gelijk anderen aan de zucht voor bijzondere takken der maatschappelijke welvaart hun oorsprong verschuldigd zijn; of het mededoogen en de barmhartigheid tot den grondslag van hun bestaan hebben; zoo is het deze onze Maatschappij, die op algemeene welwillendheid is gegrondvest, op die uitgebreide menschenliefde, die de vervulling van allerlei behoeften, de verligting van allerlei nooden, de vermeerdering van allerlei geluk bedoelt, en de bewustheid van nuttig geweest te zijn voor de streelendste zelfvoldoening houdt. En is dit, M.G. H! het grondbeginsel, dat ons allen bezield heeft, toen wij leden dezer Maatschappij zijn geworden; is dit het grondbeginsel dat ons steeds bezielen moet, steeds in ons levendig gehouden en aangewakkerd moet worden, zoo wij aan het oogmerk derzelve, het nut van 't algemeen willen blijven beantwoorden; dan zal het aan niemand uwer ongepast voorkomen, dat ik u thans over deze algemeene welwillendheid onderhoude; dat ik u kortelijk haren aard, en hare voorname hoofdtrekken ontvouwe, en tot dit alles, voor eenige oogenblikken, uwe toegenegene aandacht inroepe. | |
[pagina 112]
| |
Wij vinden bij eenen Romeinschen Tooneeldichter een zeer merkwaardig gezegde van iemand, die, berispt, omdat hij de aangelegenheid van een ander zich te zeer aantrok, en naar de reden van deze handelwijze gevraagd zijnde, ten antwoord gaf: ik ben een mensch; al wat de menschelijkheid betreft raakt mij van nabij: een gezegde, dat bij ieder waarlijk gevoelig mensch den naam van terentius vereeuwigt, en den aard der beminnelijke hoedanigheid, die wij thans overwegen, ons op eenmaal levendig voor den geest stelt, zoo dat wij alleen onze eigen denkbeelden behoeven te ontwikkelen, om een volkomen begrip te hebben van ware, algemeene menschlievendheid. Het is eene zeer gewone bemerking, en die zekerlijk de aandacht van niemand uwer is ontsnapt, dat er tusschen menschen van denzelfden stand, van hetzelfde beroep of handwerk, doorgaans eene zekere geheime aantrekking, eene soort van verwantschap bestaat, waardoor zij, indien slechts de een den ander niet in den weg staat, onderling in elkanders aangelegenheden eene grootere mate van belang stellen, en, zoo ras het op de eer van hunnen stand of beroep aankomt, door hetzelfde gevoel aangedaan, gemeene zaak maken, en allen door denzelfden geest bezield schijnen. Om dit gewoon verschijnsel met zijn eigen naam te bestempelen, is de gepaste uitdrukking in onze moedertaal mij onbekend, en ik vind mij verpligt tot het Fransche Esprit de corps de toevlugt te nemen. Dat hetzelve intusschen niet uitsluitend aan de lieden van den tabberd of degen eigen is, maar door alle standen en beroepen afdaalt, inzonderheid die tot zekere broederschappen vereenigd zijn, heeft geen betoog noodig; gelijk de | |
[pagina 113]
| |
oorzaak er van duidelijk, en alleen gelegen is in de gelijkheid van rang, van bezigheden, van uitzigten, van aanspraken op eer en belooning. Gevoelt gij dit, geeft dan voor een oogenblik ruimer vlugt aan uwe verbeelding; vergeet voor een oogenblik de onderscheidingen des maatschappelijken levens, en overweegt de betrekkingen, waarin menschen tot menschen geplaatst zijn. Van den magtigsten sterveling, die werelddeelen voor zich beven doet, en aan werelddeelen wetten voorschrijft, tot den geringsten, die in het zweet zijns aanschijns, en voor eene kommerlijke bete broods, aan de behoeften der weelde ten dienste staat, zijn wij allen van dezelfde uiterlijke en inwendige vorming, bezitten wij dezelfde zintuigen, worden door de voorwerpen buiten ons met dezelfde gewaarwordingen aangedaan, hebben dezelfde vatbaarheid voor lijden en voor vreugde, hetzelfde te hopen, hetzelfde te vreezen, en dezelfde toekomstige bestemming na het einde dezer kortstondige loopbaan. Ja! of dit niet genoeg ware, om alle menschen hunne onderlinge betrekking tot elkander te doen gevoelen, heeft de almagtige Oorzaak van alles gewild, dat wij oorspronkelijk kinderen van hetzelfde huisgezin zijn zouden, dat hetzelfde bloed door aller aderen zou stroomen, en ons gansche geslacht slechts éénen algemeenen stamvader hebben zou. Uit het gevoel dezer onderlinge betrekking en verwantschap ontspruit alle ware menschlievendheid, gelijk de aard der uitdrukking van zelve aan de hand geeft, den mensch in den mensch te beminnen: naar mate dit gevoel zuiverder, sterker en edeler is, wordt ook onze deelneming in de belangen onzer medemenschen uitgebreider en vuriger, en komt hier eindelijk bij een levendig besef van | |
[pagina 114]
| |
de waardij der menschheid als zoodanig, die door geen vermogen of aanzien verhoogd, door geene geringheid of behoefte verdonkerd kan worden, dan ontstaat hieruit, dat ik het dus noemen moge, het esprit de corps der menschelijkheid, waaruit alle ware edelmoedigheid, en algemeene welwillendheid, als uit de zuiverste bronwel voortvloeijen. Ik hoop en vertrouw niet, M.H! dat aan iemand uwer deze voordragt overdreven zal toeschijnen; dat hij het gezegde van den Latijnschen Dichter voor min natuurlijk zal houden, dan wanneer hij eenen in de school der wapenen opgekweekten hoorde zeggen: ik ben een krijgsman - al wat den dienst betreft raakt mij van nabij. Den zoodanigen zou ik met zijne verbeelding verwijzen naar eene onbewoonde streek des aardbodems, en voor zijne ongeloovigheid hem geene andere boete opleggen, dan zich in die eenzaamheid de verrukking van den onverwachten aanblik eens menschelijken wezens voor oogen te stellen. Inderdaad de onderlinge geneigdheid der menschen tot elkander is een eigenaardige trek hunner natuur, die, reeds in de eerste kindsheid aanwezig, door het ontwaken der redelijke vermogens wordt versterkt; en, hoezeer trotsheid en eigenbaat haar verdrukten en t' onder brengen, in alle tijden echter, en uit alle standen des levens, doet zij titussen te voorschijn komen, die, daar zij elken dag, zonder iemand nut te doen ten einde gebragt, voor verloren rekenen, met regt de wellust des menschdoms geheeten worden. Uit het bijgebragte zal u, vermoede ik, genoegzaam gebleken zijn, welke de voortreffelijkheid en oorspronkelijke adel zij, dier algemeene menschlievendheid, waar- | |
[pagina 115]
| |
van de zaden door den almagtigen Schepper zelven in onze natuur zijn ingeplant, en die met onze behoeften, met onze vatbaarheid voor genot en vreugde, in het allernaauwst verband is gesteld, door deze onveranderlijke wet der menschelijke natuur, dat wij zelve nooit gelukkiger worden, dan wanneer wij anderen gelukkiger maken. Den omvang derzelve te bepalen zou misschien eene ongerijmdheid zijn, daar zij in ieder mensch, en in deszelfs geheelen aanleg voor geluk of ongeluk haar voorwerp vindt, en geene andere grenzen kent, dan het zwak vermogen van hem, die ze beoefent, als die niet altijd alles vermag, wat hij zou wenschen te verrigten, en in den strijd tusschen grootere en geringer nuttigheid zich niet zelden genoodzaakt ziet, na rijpe keuze en overleg, het mindere aan het meerdere op te offeren. Doch hoezeer het dus onmogelijk zij, den geheelen werkings-kring der algemeene welwillendheid te omschrijven, dezelve wordt echter in twee groote grondstellingen opgelost, waarvan de eerste, die ook den wijsgeeren der oudheid niet vreemd was, deze is: doe nimmer aan een ander, 't geen gij, in zijnen stand geplaatst, niet wenschen zoudt, dat u geschiedde: de tweede, die aan het Christendom haar oorsprong verschuldigd is: doe alles aan anderen, wat gij, in hunnen stand geplaatst, zoudt wenschen, dat aan u geschiedde. Het is mijn oogmerk niet deze beide grondstellingen voor u te ontwikkelen, of aan te toonen, hoe alle pligten en betooningen van ware menschenliefde in dezelve zijn opgesloten; ik wil alleen, en hiermede acht ik, voor het tegenwoordige, over den aard der algemeene welwillendheid genoegd gezegd te hebben; ik wil | |
[pagina 116]
| |
u alleen doen opmerken, hoe een onafscheidelijk vercischte derzelve is, de gevestigde neiging, en verkregen hebbelijkheid, om zich zelven te verplaatsen in de omstandigheden van hen, tot wie wij in eenige betrekking geplaatst zijn. Is iemand te zeer met zijne eigen belangen en omstandigheden ingenomen, om over die van zijnen evenmensch, die zijne hulp behoeft, behoorlijk na te denken; is hij te verstrooid, te vadsig van aard geworden, om buiten den kring zijner vermaken en ijdelheden met zijne gedachten om te dolen; of is hij te bevreesd om uit aangename droomen te ontwaken, door zich het lijden eens ongelukkigen in al deszelfs omtrek voor oogen te stellen: hij moge dan vele loffelijke hoedanigheden bezitten, hij moge zelfs niet geheel van goedhartigheid ontbloot zijn, maar het karakter van een menschenvriend bezit hij niet. Medegevoel maakt de hoofdtrek van hetzelve uit; medelijden, gelijk onze taal het zoo schoon en krachtig uitdrukt; mede-lijden met den lijdenden; mede-genot met den gelukkigen en genietenden; onbepaalde deelneming in het lot onzer broederen, omdat zij onze broederen zijn, die geen stand van ons verwijderen, geen noodlot van ons vervreemden kan; omdat hunne vreugde ook ons verblijdt, hunne smart ook ons ondragelijk is, en hunne vordering in kennis, in deugd en gelukzaligheid de bron is van ons zuiverst genoegen. Ziet daar wat het zegt, algemeene welwillendheid te bezitten; als mensch zich alles aan te trekken, wat de menschelijkheid van nabij betreft. Ik heb gezegd, dat ik in de tweede plaats de voorname hoofdtrekken der algemeene menschlievendheid, voor u ontvouwen wilde; vergenoegt u ook hierin met | |
[pagina 117]
| |
eenige algemeene denkbeelden, die ik kortelijk voor u uit elkander zal stellen. Wanneer een stilstaand of zachtvloeijend helder water door eenig voorwerp, in hetzelve vallende, bewogen wordt, dan ziet men rondom hetzelve eerst kleine, vervolgens grooter en grooter kringen zich vormen, die allengs meer en meer zich uitbreiden, tot dat zij zich eindelijk in een zachte en onmerkbare golving verliezen. Vergunt mij de edele werkzaamheid van den menschenvriend bij dit eenvoudig verschijnsel te vergelijken. Hij ook vormt, als 't ware, rondom zich verscheiden kringen, die in derzelver omvang gedurig grooter worden, en die, zonder op één bepaald punt te eindigen, veeleer verdwijnen in een onbegrensd, onoverzienbaar geheel. Verbeeldt u als zoodanige kringen eerst deszelfs huisgezin, voorts maagschap en bloedverwanten, wijders vrienden, bekenden, ambts- of beroeps- en andere burgerlijke betrekkingen, stadgenooten eindelijk, medeburgers van hetzelfde vaderland, en zoo gedurig verder, waar slechts menschen-gevoel en menschen-belangen worden gevondenGa naar voetnoot(*). Dat deze leer aan niemand uwer vreemd voorkome. Er zijn, ik beken het, te allen tijde menschen geweest, die, ofschoon gemelijke huisgenooten, liefdelooze bloedverwanten, gevoellooze vrienden, koelzinnige vaderlanders zijnde, echter voorgaven menschenvrienden, en voor de belangen van het algemeen in blakenden ijver ontstoken te zijn. Gelooft dit hun voorgeven niet! Er zijn zelfs gewaande wijsgeeren en zedeleeraars geweest, die het | |
[pagina 118]
| |
voor bekrompenheid van geest durfden uitkrijten, wanneer men op de straks genoemde naauwere betrekkingen des menschelijken levens te veel prijs toonde te stellen: gelooft deze valschelijk genaamde wijsbegeerte niet! Waarom toch zou men verre af zoeken, 't geen men in de nabijheid vinden kan? Hoe zal hij zijnen medemensch beminnen, die zijnen medeburger, zijn broeder, zijne echtgenoote en kinderen niet bemint? Die het geluk van deze verwaarloost, welk een waarborg hebt gij, dat hij dat der geheele menschelijkheid met ernst zal behartigen? De ondervinding is ook hier de beste leermeesteresse, en waar men in de jaarboeken der deugd de namen van helden der menschelijkheid vindt opgeteekend, daar vindt men in hunne personen die van liefderijke huisvaders, getrouwe vrienden, nuttige burgers en werkzame leden der maatschappij vereenigd. De menschlievendheid is een vuur, maar een weldadig, lichtend en koesterend vuur, 't welk eerst alles wat in zijne nabijheid is ontsteekt, zich van daar verder en verder verspreidt, maar niet eerst het meer verwijderde ontvlamt, en dan eerst hetgeen nader in den omtrek gelegen is ontgloeijen doet: de menschlievendheid is een vuur, 't welk, hoe meerder voorwerpen het heeft doen ontbranden, des te meer voedsel en krachten heeft verkregen, des te onuitbluschbaarder is geworden, en gedurig verder en verder om zich henen grijpt. Deze laatste bijzonderheid, M.H! schoon hier alleen bij wijze van gelijkenis voorgedragen, kan inzonderheid strekken, om alle verkeerde en bekrompen aanwending mijner tegenwoordige stelling af te snijden. Gewisselijk hij, die zich zoo geheel tot zijne huisselijke betrekkingen | |
[pagina 119]
| |
bepaalt, dat er voor zijne vrienden en bloedverwanten geene plaats meer in zijn hart overig schijnt; die voor het belang zijner stadgenooten dat der geheele maatschappij uit het oog verliest, of die zijn eigen vaderland zoo uitsluitend bemint, dat hij voor alle andere volken of haat of kleinachting koestert; die van alle medewerking aan het nut en de belangen van het algemeen, aan de verlichting en beschaving, aan de verbetering van het lot zijner min gezegende natuurgenooten zich onttrekt, onder het bloote voorwendsel, dat zijn kring om wel te doen zich nader tot de zijnen beperkt; hij gevoelt niet in zijn binnenste dat alles omvattend en alles koesterend vuur der algemeene menschenliefde, zijne borst ademt niet meer in de onbegrensde ruimte der gevoelende natuur; verkeerde driften, kwalijk begrepen eigenbelang, en ach! misschien wel rampen, wederwaardigheden en ondankbaarheid hebben dien weldadigen gloed onder de assche bedolven! Bij dezen eersten hoofdtrek der algemeene welwillendheid, zoude ik vele andere kunnen voegen, niet min belangrijk en wezenlijk dan deze, doch ik mag van de gelegenheid, die gij mij vergund hebt om tot u te spreken, geen misbruik maken, om uwe aandacht met eene lange redevoering te vermoeijen, en ik zal mij dus bepalen tot het opnoemen van nog eene enkele hoofdbijzonderheid, die, schoon gering in zich zelve schijnende, echter meer dan andere geschikt is, om ons den waren menschenvriend te doen onderscheiden, vooral in die fijne, slechts voor het oog des keurigen waarnemers merkbare trekken, die het karakter levendiger teekenen, dan groote en schitterende daden. Ik bedoel de | |
[pagina 120]
| |
standvastige gezetheid, om geenerlei geluk of genoegen van een ander zonder noodzaak te verstoren. Wij menschen zijn over 't geheel zulke zwakke en beperkte wezens, wij hebben daarenboven niet zelden zoo veel van onzen tijd en krachten te besteden, om in de behoeften van ons en de onzen te voorzien, of wij zijn zoo zeer door eigen kommer gedrukt, dat ons vermogen, om dadelijk nut en heil aan te brengen, vooral in grooter en afgelegener kringen, menigwerf ontoereikend is, en zich tot enkele gunstiger gelegenheden moet bepalen. Deze overweging doet een iegelijk van zelve gevoelen, van welk eene waardij het is, indien men geen dadelijk geluk kan stichten, dat men ten minste het geluk, 't welk bestaat, niet verwoeste, noch het genot er van vergiftige. Wanneer men rondom zich ziet, hoe veel leeds menschen aan menschen toebrengen, hoe vele genoegens tot in derzelver eerste bron verbitterd worden door hen, die bestemd waren om dezelve te vermeerderen; hoe de onbedachtheid, eigenbaat of zinnelijkheid des eenen een afgrond van rampen en ellenden voor den anderen bereiden; dan zou men welligt in verzoeking geraken, om de ontkennende pligten der menschenliefde voor de voornaamste te houden, en aan een iegelijk toe te roepen: vermeerder toch vooral het getal der ongelukkigen niet! En welk gevoel ontstaat hieruit bij den weldenkenden anders, dan eerbied voor menschelijk geluk, niet slechts voor hooger genietingen, maar ook voor het onvermengd genot dier kleinere en dagelijksche genoegens, waarvan de geheele reeks eigenlijk uitmaakt de som van ons wereldsch geluk. Dit geluk, zoo in deszelfs geheel als in alle deszelfs deelen, is eene geheiligde | |
[pagina 121]
| |
bezitting, die niemand regt heeft ons roekeloos te ontnemen, of daaraan heiligschendende handen te slaan, zonder schuldig te zijn voor de vierschaar der menschelijkheid. En echter, ik spreek niet van die baldadigheid, die het verdriet en de teleurstelling schept, om zich in dezelve te vermaken, zij is eene verbastering onzer natuur: maar wie is zich zelven niet bewust van menigmaal, door onbedachtheid, door gemelijkheid van aard, door den indruk van bijzondere omstandigheden, of door gebrek aan genoegzame deelneming, de genoegens van anderen verbitterd, en hunne betamelijke zelfvoldoening verstoord te hebben, schoon zij hem misschien niet eens in den weg stonden. Herkent dan aan de edele naauwgezetheid hieromtrent den menschenvriend, aan deszelfs heiligen eerbied voor menschelijk geluk, waar, en onder welke gedaante hij het vinden moge; aan deszelfs medegevoel en medegenot van hetzelve, terwijl hij alleen dan, maar ook dan met kloekmoedigheid hetzelve aantast, wanneer deugd, regtvaardigheid, of het heil der maatschappij, en dus de menschelijkheid zelve, deze opoffering vorderen. Beminnelijk beeld der menschenliefde! Waarom woont gij niet uitsluitend in der stervelingen boezem? Waarom vormt gij deze aarde niet tot eene maatschappij van broederen, tot een paradijs van gelukkigen? Waarom laat gij uwen zetel in ons hart u betwisten door de lage bedoelingen der baatzucht, der trotschheid en der ongeregelde drift? Waarom zijn zoo velen onzer, waarom zijn wij allen somwijlen, in plaats van edele en belangelooze menschenvrienden, dienstknechten en slaven der eigenliefde? Maar zou dan inderdaad onze menschelijke natuur door twee strijdige neigingen, immer | |
[pagina 122]
| |
geschokt en geslingerd moeten worden; als een regeringloos rijk, waar twee magtige mededingers een eeuwig oproer stoken? Zou onze liefde tot anderen, en onze liefde tot ons zelven, in altoos durenden strijd moeten zijn, en 't geen de bekende, maar waarachtige spreuk zegt: ik ben mij zelf de naasle, de doodsteek zijn der menschlievendheid? Ik zal beproeven dit raadsel op te lossen, en daartoe het beeld der eigenliefde van nader bij met u beschouwen. Eene eerstvolgende redevoering zal aan dit onderwerp geheel zijn toegewijd. |
|