| |
| |
| |
Tweede redevoering over Mahomet,
den stichter van den Islamitischen godsdienst, en van het Saraceensche rijk.
In mijne vooraf gegane redevoering begon ik met u te spreken over den beroemden Profeet van het Oosten, over mahomet. Wij beschouwden de verschillende beoordeelingen van dezen zonderlingen persoon, wij spoorden de bronnen dier oordeelvellingen op, wij toetsten dezelve. Eindelijk deelde ik u eene korte schets mede van mahomets leven, en de merkwaardigste zijner bedrijven. Thans zal ik, in de mij voorgeschreven orde, dit onderwerp vervolgen en ten einde brengen, en daartoe het plan voor u openleggen, 't welk mahomet zich heeft voorgesteld, en den weg door hem ingeslagen, de middelen door hem gebezigd, om de volvoering van hetzelve te bereiken; terwijl ik eindelijk u den man zelven, in eenige voorname en sprekende karaktertrekken, te beschouwen zal geven.
| |
| |
III. Er zijn sommigen, die willen, dat mahomet zich eigenlijk geen plan heeft voorgesteld, te weten niet in dien zin, dat hij, met schrander en listig overleg, zou getracht hebben een oogmerk te bereiken, 't welk hij, onder andere voorwendsels, voor de menigte verborg. Zij gelooven, dat mahomet een dweeper was, een man van eene verhitte verbeelding, geneigd om allerlei droomen en innerlijke gewaarwordingen met de waarheid en het wezen der zaken te verwarren; geneigd om al dat gene, 't welk opwelde in eene ziel, door waken, vasten en gedurige overpeinzingen verzwakt, voor ingevingen van een hoogeren Geest, en voor Goddelijke openbaringen te houden. Zij meenen, dat dit bij mahomet des te meer moest plaats hebben, naar mate hij zich vaster kon overtuigd houden, dat het eene edele zaak was, die hij ondernomen had, de uitroeijing der afgoderij, en de vestiging van den dienst des eenigen Gods.
Wij erkennen, M.H! dat mahomet niet vrij was van alle geestdrift, want welk een groot en ondernemend man, vooral in het Oosten, is daarvan geheel vreemd? Wij erkennen ook, dat hij op de verbeteringen, die hij in den Godsdienst zijner landgenooten gemaakt heeft, zich iets kon laten voorstaan. Maar dat hij ter goeder trouw zou gehandeld, zich zelven opregtelijk voor een Profeet zou gehouden, en alle zijne woorden gesproken, alle zijne daden verrigt zou hebben, volgens eene innerlijke aandrift, zonder andere bedoeling, dan om de ingeving van een verrukten geest te volgen; dit kunnen wij niet erkennen, daar er al te duidelijke bewijzen voorhande zijn, dat hij de hooge waardigheid, die hij zich had aangematigd, slechts als
| |
| |
een middel bezigde, om naar gansch andere uitzigten te streven. De handelwijze van een dweeper is voor het oog van een geoefend waarnemer gemakkelijk te onderscheiden; zij kenmerkt zich door buitensporigheid, door verwarring, door ontijdigheid, door overijling: maar van dit alles ontdekt men niets in mahomet. Alle Godspraken, die hij als zoodanig uitventte, ook die den toon der hoogste geestverheffing voeren, zijn wonderbaarlijk ingerigt naar tijden en omstandigheden; ja! zelden daalde er een gedeelte van den Koran tot hem neder, gelijk hij gewoon was het te noemen, of er was eene bijzondere reden voor; het zij om den zijnen moed in te boezemen, of na ongelukkige voorvallen hen op te beuren, of wanneer zijn wankelend gezag bevestiging behoefde, of eenige andere gebeurtenis eene Goddelijke tusschenkomst noodzakelijk maakte; 't welk alles meer het overleg van een doorslepen volksmisleider, dan de inblazingen van een zinneloozen dweeper kenschetst.
Neen! het was de begeerte naar roem; onweêrstaanbare zucht om te heerschen, die eenen man, anders met uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart begaafd, heeft aangezet, om een valsch Profeet te worden; die wel, en hierin zal hij altijd lof verdienen, de grootste en eerste aller waarheden tot den grondslag leide zijner nieuwe leer, maar voorts, daar hij deze leer met plegtigheden inkleedde, in voorschriften en wetten ontwikkelde, of met belooningen en straffen staafde, listiglijk dat alles zoodanig wist in te rigten, dat hij de toejuiching en genegenheid der menigte verworf, en elk bereidwillig maakte, om het hoogste gezag in kerk en burgerstaat aan niemand anders, dan aan hem op te dragen.
| |
| |
Inderdaad, het was niet vreemd of onnatuurlijk, dat mahomet door roem- en heerschzucht werd gedreven. Hij was uit een edel en aanzienlijk geslacht gesproten; met zeldzame vermogens van ligchaam en geest bedeeld; van zijne jeugd af trok hij aller oogen tot zich, verwierf zich elks bewondering en vertrouwen, en door zijn huwelijk met chadigja had hij met dit alles de gaven van een aanzienlijk fortuin vereenigd. Het is derhalve niet slechts geloofelijk, maar het is overeenkomstig den gewonen loop der menschelijke zaken, dat hij, die zich boven het gros zijner tijdgenooten, en zelfs boven hen, die daar onder uitmunteden, verheven gevoelde, ook in eenen rang en stand, met zijne verdiensten overeenkomstig, schitteren wilde.
Doch moeijelijk was het tot dit doel te geraken. Hij was wel gesproten uit dat geslacht, 't welk het opperbevel voerde over de stad en het heiligdom van Mecca; maar daar hij uit den jongsten der tien zonen van abdolmotalleb was geboren, kon hij nimmer hopen tot die waardigheid verheven te worden. En zou dan nog eene zoo geringe, en door den vrijheidsgeest der Arabieren zoo beperkte heerschappij, den dorst naar eer hebben kunnen lesschen van eenen man, die door de natuur gevormd scheen voor de uitgebreidste ondernemingen, en de ongemetenste ontwerpen. Mahomet kende het onbepaald gebied, 't welk de Perzianen in Irak en Jemen, de Romeinen in Syrië voerden; hij wist, hoe ver deze beide Monarchijen de palen harer magt hadden uitgebreid; terwijl de Arabieren, eene der dapperste en strijdbaarste natiën, nog in het vol bezit van alle hare krachten, en niet verwijfd door weelde of overdaad, of aan eene dezer heerschappijen onder- | |
| |
worpen waren, of althans gedwongen, om zich binnen hun eigen grondgebied te bepalen. Hij wist, dat de reden van dit verschijnsel nergens anders te zoeken was, dan dat de Arabieren, verstrooid en wijd en zijd verspreid, door geenerlei band aan elkander verknocht waren; dat zij, in onderscheiden stammen verdeeld, wel bondgenootschappen met elkander sloten, die door het eerst opkomend, ook door het allergeringst verschil, verbroken en vernietigd werden; maar nog nimmer waren te bewegen geweest, om aan den wil van eenen oppergebieder te gehoorzamen, of zich tot één volk te doen zamensmelten. En, M.H.! indien dit alles de opmerking van eenen mahomet niet heeft kunnen ontgaan; indien wij uit dit oogpunt zijne geheele leef- en handelwijze nagaan, van het oogenblik aan, dat hij zich voor Profeet uitgaf, en daarmede den innerlijken aard van zijnen nieuwen Godsdienst vergelijken; zullen wij het dan voor ongerijmd houden, dat een man als hij, zoo listig en
doorslepen, zoo schrander in het uitvorschen van der menschen gezindheden en uitzigten, zoo bekwaam om aller harten aan zich te verbinden, reeds van den beginne af bedoeld heeft, 't geen hij ook naderhand heeft zien gebeuren, om uit de verstrooide en verdeelde geslachten en stammen der Arabieren, één enkel volk te vormen, over dit volk en het uitgestrekt schier-eiland van Arabië het bevel te voeren, ja! eene nieuwe Monarchij te stichten, die zelfs eenmaal het Romeinsch en Perzisch gebied in die gewesten den val en ondergang bedreigen zou!
Ik voor mij, M.H! ben niet alleen van dit gevoelen niet afkeerig, maar geloof, dat hetzelve zoo groot een trap van zekerheid bezit, als men in zaken van
| |
| |
dezen aard kan begeeren of verwachten. Inderdaad van het oogenblik af, dat mahomet zijne nieuwe leer begon te prediken, beweerde hij niet slechts tot één, maar tot alle de stammen der Arabieren gezonden te zijn, en eischte, als Apostel van God, van allen dezelfde hulde, dezelfde gehoorzaamheid; zijne aanhangelingen wist hij, zonder onderscheid van afkomst of woonplaats, aan elkander als broeders te verbinden, en herhaalde menigwerf en met nadruk, dat alle geloovigen slechts één volk uitmaakten! Ja! wanneer wij hem uit den Godsdienst der Joden en der Christenen verscheiden leerstukken zien overnemen, moeten wij dit aan geen ander oogmerk toeschrijven, dan om alle Arabische stammen, waarvan sommigen het Israëlitisch, anderen het Christelijk geloof hadden omhelsd, des te gemakkelijker tot zijnen Godsdienst over te halen, en dus die hinderpaal eener naauwere vereeniging, die in het verschil van Godsdienst-begrippen gelegen is, geheel uit den weg te ruimen.
Maar indien dit het oogmerk geweest is, dat mahomet zich voorstelde, zich zelven van Coreïschitisch vorst, heer en gebieder van gansch Arabië te maken, dan stond er geen andere weg bijkans voor hem open, dan dien hij ook dadelijk heeft ingeslagen. De Arabieren toch, een onhandelbaar volk, en dat nooit eenig vreemd gebied had geduld, zouden nimmer te bewegen zijn geweest, om aan een hunner landgenooten de opperste heerschappij op te dragen, of zijnen wil te gehoorzamen. Sommige stammen hadden wel den koninklijken titel onder zich ingevoerd, maar het was ook niet meer dan de titel, en zelfs geene schaduw van koninklijke magt; zij hadden vorsten en hoofden der stammen,
| |
| |
maar die geen ander gezag bezaten, dan 't welk zij door hun aanzien of invloed zich wisten te verwerven.
Ziet daar, waarom mahomet, opdat hij het hoogst en onbeperktst bewind zou bekomen, en echter noch den hoogmoed zijns volks beleedigen, noch deszelfs vrijheid zou schijnen te belagen, zich zelven niet tot koning, maar tot profeet heeft gemaakt; waardoor alle magt, die hij zich aanmatigde, alleen aan het Opperwezen scheen te worden afgestaan, en elk, die zich nederig en eerbiedig aan zijnen volstrekten wil onderwierp, nogtans in de vaste overtuiging verkeerde, dat hij niemand ooit gehoorzaamd had, dan God!
Dan, M.H! hoezeer gij misschien toestemt, dat het middel waarvan mahomet, tot vestiging van zijn gezag, zich bediende, uit zijn aard zeer geschikt was, om dat doel te bereiken, kunt gij echter met reden vragen, op welke gronden mahomet hopen kon, dat dit middel gelukken zou, dat hij zijne landgenooten in den waan zou kunnen brengen, dat hij waarlijk een profeet was, daar elke bedrieger gemakkelijk dien titel kan aannemen, maar, bij de menigvuldige lompe en fijnere bedriegerijen van dezen stempel, niets moeijelijker is, dan in dien titel erkend te worden, en denzelven te handhaven. Gaarne erken ik, dat de onderneming moeijelijk was, en de grootste schranderheid en standvastigheid vereischte, om volvoerd te kunnen worden; maar een man, met deze hoedanigheden begaafd, behoefde nogtans aan den uitslag niet te wanhopen. De Arabieren, gelijk de meeste weinig beschaafde volken, zijn ligtgeloovig: vertelsels en voorstellen van vreemde en wonderbare zaken, vinden bij hen gereeden ingang; en 't geen het voornaamste was, zij zijn zoo gevoelig
| |
| |
voor welsprekendheid, zoo ligt begoocheld door een' bloemrijken, vloeijenden of verheven stijl, dat die deze gaaf bezit, hun bijkans al kan wijsmaken, wat hij begeert. Hier kwam bij 's volks natuurlijke trotschheid; dagelijks hoorden zij de Christenen en Joden op hunne profeten roemen; en niets kon hun dus meer welkom zijn, dan uit hun midden ook eenen Godsgezant te zien opstaan, en wel eenen zoodanigen, die als den grootsten en uitmnntendsten van allen erkend en geëerbiedigd wilde worden. Er zijn eindelijk in de Geschiedenis sporen voor hande, dat reeds, onder mahomets voorouders, verscheiden aanzienlijke mannen den voortgang der afgoderij hadden zoeken te stuiten, den meer eenvoudigen aartsvaderlijken Godsdienst daarvoor in de plaats willen stellen, en dus voor hunnen doorluchtigen nakomeling den weg gebaand, en de vervulling zijner oogmerken gemakkelijker hadden gemaakt.
Maar mahomet, eens door den drang der omstandigheden in een profeet herschapen, wist nu ook van deze waardigheid de uitstekendste partij te trekken; door dit middel, uit alle voorkomende zwarigheden zich te redden, en zich te doen gehoorzamen, ook wanneer hij de zwaarste opofferingen vorderde. Zoo dikwijls een moeijelijk punt moest beslist worden, 't welk niet, dan door de eene of andere partij gewigtigen aanstoot te geven, geschieden kon, nam mahomet altijd den schijn aan, van zelve niets te willen bepalen, maar af te wachten, tot dat eene hemelsche openbaring het pleit zou voldingen. Toen hij, niet uit geldgierigheid, want de ondeugden eener bekrompen ziel waren hem geheel vreemd, maar om eene openbare schatkist op te rigten, het vijfde gedeelte van allen oorlogsbuit voor zich alleen
| |
| |
vorderde, beriep hij zich niet op de nuttigheid en heilrijke gevolgen dier inrigting, maar op den wil van God, door gabriel aan hem bekend gemaakt. Aijescha, eene van zijne vrouwen, lag onder het zwaarst vermoeden van bedreven overspel; het geval werd ruchtbaar, en de eer van den Profeet duldde niet, dat men aan de onbevlektheid van zijn huwelijksbed zou twijfelen; hij schroomde echter de zaak te onderzoeken, omdat hij vreesde haar te moeten straffen, en zij was de dochter van Abu Beker, den magtigsten van zijnen aanhang, en die het naauwst aan hem verknocht was: regt tijdig dus daalde uit den hemel neder dat gedeelte van den Koran, waar van aijeschas onschuld de uitdrukkelijkste verzekering wordt gegeven. Doch, 't geen van meer gewigt was, mahomet wilde boven alles zijne aanhangers tot dappere soldaten vormen, hen alle gevaren leeren verachten, en de vrees des doods uit hunne ziel verbannen; en nu kwam zijn profetisch gezag, om alles, wat hij hun voorschreef, als onfeilbare openbaring te doen doorgaan, hem uitstekend te stade; nu predikte hij de leer van een stalen noodlot, dat al wie op het slagveld bleef, ook ter zelfder tijd, in zijn huis en op zijn leger, den dood zou gevonden hebben; nu schilderde hij een paradijs, overvloeijende van wellusten en genietingen, en beloofde het ter belooning van elk, die, strijdende voor God en zijn' Profeet, met roem was gesneuveld!
Ziet daar, M.H! volgens welk ontwerp, langs welken weg mahomet tot die grootheid, en dat oppergebied gestegen is, 't welk van den beginne af het doel zijner wenschen was; door den titel aan te nemen van eenen onmiddellijken gezant van God, en deze rol met
| |
| |
zoo veel beleid te spelen, dat hij ook van elk gehouden werd voor den persoon, voor wien hij zich openlijk uitgaf. Doch dat niet ieder een in staat zou geweest zijn, om zich in eenen zoo moeijelijken stand te plaatsen, en met waardigheid te handhaven, gevoelt gij ligtelijk; dat daartoe gaven en talenten vereischt werden, die slechts aan zeldzame mannen eigen zijn, aan hen, die over den wil en de neigingen der menschen heerschappij weten te voeren, en aller harten te vervullen met verbazing en bewondering.
IV. Tot het opnoemen van sommige dezer gaven en zielshoedanigheden zal ik nu overgaan, en daarmede, als met zoo vele karaktertrekken, die u den man van nader bij zullen doen kennen, mijne rede besluiten.
Ik zeg van sommige dezer gaven en zielshoedanigheden, want alles op te noemen, 't welk in hem buitengewoon, en zelfs merkwaardig en groot was, zou de perken, die ik mij heb voorgesteld, verre overschrijden, en meer in eene levensbeschrijving, dan in eene redevoering te passe komen. Bepalen wij ons tot de vier volgende bijzonderheden: zijne standvastigheid, schranderheid, welsprekendheid, en uiterlijke waardigheid.
Reeds in mijne vorige verhandeling heb ik u doen opmerken, dat mahomets gezag van kleine beginselen tot de hoogste uitgebreidheid is aangegroeid, en dat hij dertien jaren lang de grievendste teleurstellingen, hoon en smaad heeft ondergaan, die in een gedwongen vlugt uit zijne vaderstad eindigden. Voorwaar, in dat tijdperk werd de sterkte van zijnen geest op eene harde proef gesteld.
| |
| |
De Meccanen lieten niets onbezocht, spot, verachting, haat, vijandschap, vervolging, heimelijk en openbaar geweld, om hem zijn begonnen werk te doen staken, of in een hardnekkig volhouden zijn ondergang te doen vinden. Maar hij, schoon hij noch in zich zelven, noch in zijnen aanhang, genoegzame hulpmiddelen bezat, om zijne woeste en magtige vijanden het hoofd te bieden, volhardde niet te min in zijn ontwerp, vastelijk besloten hebbende, om in deze loopbane, al ware het met opoffering van alle zijne krachten en genoegens, of de zege te behalen, of niet dan met den dood te bezwijken. Hij bezat namelijk die ingeschapen kracht van ziel, die nimmer wanhoopt, die aan alle hindernissen haar eigen onverzettelijken wil tegenstelt, en door de grootheid der gevaren slechts sterker aangevuurd, slechts heftiger ontvlamd wordt. Het was in dit tijdperk, in de eerste jaren, na dat hij zijne profetische zending had aangekondigd, dat zijn oom abutaleb, die hem altijd hartelijke liefde had toegedragen, op de innemendste, en tevens op de ernstigste wijze, hem poogde te bewegen, om zijnen ijver te matigen, en zich niet langer ontelbare onheilen te berokkenen. ‘Neen!’ was zijn antwoord, ‘al gaf men mij, al wat de natuur groots en schitterends heeft; al gaf men mij de zon in mijne regter, en de maan in mijne linkerhand, ik zal den pligt niet verraden, mij door God zelven opgelegd!’ Door deze onoverwinnelijke volstandigheid gesterkt, ontoegankelijk voor vleijerij, behoedzaam tegen alle lagen zijner vijanden, door geene bedreigingen immer afgeschrikt, door geenen tegenspoed ter neder geslagen, in het midden der verwarring zelve bedaard en meester van alle zijne aandoeningen, boe- | |
| |
zemde hij zijnen strijdgenooten het onwankelbaarst vertrouwen in op zijne meerderheid, en wist daardoor zelfs den bloodaard in een held te herscheppen. - Eenmaal slechts in zijn leven scheen hem deze zijne standvastigheid te begeven. Na dat hij reeds
meester van Mecca was, was hij met een talrijk leger uitgetrokken, om eenige weêrbarstige Arabische stammen tot hun pligt te brengen. Zijne manschappen, steunende op hunne overmagt, en onbehoedzaam, weken voor eenen heftigen aanval der vijanden, en lieten hun Opperhoofd, die slechts van weinige dappere vrienden omgeven was, in den grootsten nood alleen. Toen zag men hem voor het eerst radeloos; de vrees, van in één oogenblik, den arbeid van twintig jaren te verliezen, benam hem zijne tegenwoordigheid van geest, en zoo zijne vrienden hem niet met kracht hadden weêrhouden, zou hij in het midden der vijanden zich gestort hebben, om daar eenen roemrijken dood te vinden.
Ik moet in de tweede plaats spreken van mahomets schranderheid, die hij in zulk een' hoogen trap bezat, dat hij daarin misschien voor niemand behoefde onder te doen. Listig was hij buiten twijfel en doorslepen; hij had zich van zijne jeugdige jaren af een' schat van menschenkennis opgezameld, en wist van zijne waarnemingen altijd het beste gebruik te maken: zijne scherpzinnigheid drong door tot de kennis van elks neigingen en gezindheid; naar ieders geaardheid wist hij zich te voegen, en verstond zoo wonderbaarlijk de kunst van behagen, dat, het zij zachte en vriendelijke woorden, het zij eene vertooning van gezag en meerderheid vereischt werden, niemand ooit hem iets weigeren kon, en hij elk gemakkelijk overreedde van 't geen hij hem wilde doen gelooven.
| |
| |
Doch zijne schranderheid was niet enkel list en doorslepenheid; zij droeg ook den hoogeren stempel van beleid, overleg en voorzigtigheid, wanneer zij in grooter en gewigtiger aangelegenheden werkzaam was. En indien men deze voortreffelijke hoedanigheid nooit helderder kan zien uitschitteren, dan in het voorkomen, of dempen van twisten en oneenigheden; in het kweeken van eendragt en vrede tusschen hen, wier onderlinge vijandschap ook voor de beste zaak doodelijk kan worden; dan kunnen wij, ook te dezen opzigte, niet anders dan met lof en bewondering van onzen Profeet gewagen.
Naauwelijks was hij uit Mecca gevlugt, en te Medina aangekomen, of de zaden van tweedragt en vijandschap begonnen zich te openbaren. De medgezellen zijner vlugt, en zij, die dagelijks uit Mecca kwamen overloopen, om zijnen aanhang te stijven, lieten er zich niet weinig op voorstaan, dat zij uitgewekenen waren; dat zij behoorden tot de stam van den Profeet, en alles voor hem hadden opgeofferd. De Medinensen daarentegen konden deze hoogheid niet dulden, daar zij als medestanders van den Profeet, die hem eene schuilplaats verleenden, aan wie hij zijne veiligheid alleen verschuldigd was, ten minste dezelfde aanspraken meenden te hebben, als de Meccanen, die hem niet hadden kunnen verdedigen. Deze oneenigheid had spoedig wortelen geschoten, en zij was reeds door leuzen en benamingen bekrachtigd: die van Mecca en Medina noemden zich, de eene uitgewekenen, de andere medestanders, en dit alles, gelijk gij gereedelijk bemerkt, M.H! had van de jammerlijkste gevolgen kunnen zijn, zoo niet het beleid van mahomet een middel gevonden had, om de uitbarsting dezer twee- | |
| |
dragt voor te komen, en haar geheel te doen vergeten. Hij rigtte een verbond van broederschap op, dat niet in enkele klanken of woorden bestond, maar een' bestemden grond van wezenlijkheid bezat. Voor elk Meccaan, die zich in zijn gevolg bevond, koos hij eenen Medinenser van gelijken rang en geaardheid uit, deed deze beiden, in zijne tegenwoordigheid, elkanderen met de trouw van echte Arabieren, vriendschap, onderlinge bescherming en broederschap zweren, vermengde hen dus onder elkanderen; want in elken Medinenser zag men ook eenen aan hem verbroederden Meccaan; in elken uitgewekenen, eenen met hem verbroederden medestander; hij vernietigde dus de afscheiding, die tusschen hen gevestigd scheen, en bragt daardoor op éénmaal te weeg, dat ten hoogste eenige kleine verschillen, maar nimmer zoodanige
twisten tusschen hen hebben plaats gehad, die voor de gemeene zaak verderfelijk hadden kunnen zijn.
De derde hoedanigheid, die in mahomet bijzonder onze aandacht verdient, is zijne welsprekendheid; die hemelsche gave, die, daar zij den wil buigt en kneedt, de neigingen des harten met een' zachten teugel stuurt en dwingt, en alle bewegingen des gemoeds, naar hare willekeur bedaart of ontvlamt, de opperheerschappij der rede over het menschdom schijnt te voeren. De welsprekendheid, voor zoo ver zij bestaat in de kunst van overtuigen, om door onze redenen anderen te bewegen, om zoo te denken of te handelen, als wij willen, dat zij denken en handelen zullen; moet zich als zoodanig altijd schikken naar den tijd, waarin men leeft, naar den trap van beschaving, naar de geaardheid, de zeden en landaard van hen, wier overreding men be- | |
| |
doelt. Wij zouden ons dus grootelijks vergissen, indien wij de welsprekendheid van mahomet naar de lessen en voorschriften der Grieken en Romeinen beoordeelden, daar de welsprekendheid van eenen cicero of demosthenes hem weinig zou gebaat hebben bij een volk, 't welk homerus voor laf en onverdragelijk houdt, en den eernaam van Dichter onwaardig keurt. Mahomets welsprekendheid was juist hetgeen zij zijn moest voor dat volk, in dat land, en tot dat doel, waartoe hij ze bestemde; zij was bloemrijk, vol beelden en stoute spreuken; zijn stijl was hoogdravend, gekenmerkt door keus van woorden, door eene onbegrijpelijke zoetvloeijendheid, en altijd door wegslepende warmte en geestdrift. In zulk een' stijl is de Koran geschreven, een boek over 't welk men zelfs uit de beste vertaling niet kan oordeelen, als waarin noodwendig al dat gene moet verloren gaan, waarop de Arabier den meesten prijs stelt, inzonderheid de zuiverheid van taal, die bij hem voor de eerste verdienste wordt gehouden. Wilt gij er echter eene enkele proeve van; hoort het eerste Hoofdstuk, 't welk een kort gebed bevat.
‘In den naam van God, den Barmhartigen, den Ontfermer! Lof zij God, den Heer der werelden; den Barmhartigen, den Ontfermer! den Regter van den jongsten dag! U aanbidden wij, U roepen we aan om hulp en bijstand! Leid ons op den regten weg! den weg van hen, die deelen in uwe gunst; die uwen toorn ontgaan, en 't spoor der dwaling mijden!’
Doch om van den stijl des Korans te oordeelen, moet men het doen naar deszelfs uitwerkselen; moet men weten, dat dit boek, waarvan voltaire zegt, dat het op elken regel het gezond verstand kwetst, bij
| |
| |
de Arabieren niet maar voor een uitmuntend gedenkstuk der welsprekendheid, maar voor een wonderwerk gehouden wordt, grooter dan alle de mirakelen, die immer door de grootste der profeten zijn bedreven: moet men weten, dat die taal en stijl, die ons zoo zwellend en smakeloos toeschijnen, juist geschikt waren, om de woestste en ontembaarste menschen in tranen en geween te doen wegsmelten, en mahomets woedenste vijanden te herscheppen in vrienden, die hun bloed en leven voor hem veil hadden! Van dit laatste zijn een aantal voorbeelden voor hande: laat mij er u één van opnoemen.
Omar, een van de voornaamste der Coreïschiten, in bloeddorstigen haat tegen mahomet het hoofd van allen, voelde zich éénmaal zoo verbitterd, dat hij, schuimende van woede, zijn zwaard aangordde, om den Profeet op te zoeken, en zich in zijn bloed te baden. Met dit voornemen bezield, trad hij het huis van zijne zuster binnen, 't welk op den weg lag naar de woning van den Profeet. Daar hoorde hij den Koran lezen: hij luisterde, stond verstomd, vroeg het boek, las, en riep bij elken regel uit: voortreffelijk! onnavolgbaar! goddelijk! en wilde dat men hem, nu reeds geheel veranderd van gezindheid, terstond naar den Profeet zou geleiden. Mahomet, op dit alles onvoorbereid, ziet zijnen grootsten vijand, gewapend met zijn zwaard, binnen treden; doch ver van zich te ontzetten, staat hij op met eene deftigheid, die eenen waren profeet eer zou hebben aangedaan, grijpt hem bij zijn kleed, en dondert hem deze woorden toe: ‘Wat voert u herwaarts, zoon van Al-Chettâb! zult gij dan voortwoeden, tot dat de dag des oordeels u verplettert!’
| |
| |
Op deze woorden lag Omar aan zijne voeten, haastte zich om God voor den eenigen, en mahomet voor zijn Profeet te erkennen, en werd welhaast de grootste zuil van mahomets heerschappij.
Eindelijk, onder die hoedanigheden, die hem in staat stelden, om zich in zijn aangematigd gezag te handhaven, behoorde vooral ook de waardigheid van zijn persoon en uiterlijke zeden.
De natuur had hem eene gestalte en een voorkomen gegeven, geschikt om eerbied te verwekken, en ontzag in te boezemen; en deze gaaf der natuur had hij door kunst tot zoo groot eene volkomenheid gebragt, dat er niemand was, onder alle zijne aanhangers, die hem niet als groot en boven het menschelijke verheven beschouwde. Een der aanzienlijkste en beschaafdste Arabieren, arva geheten, was met zekeren last van Mecca tot hem gezonden, en bragt dit getuigenis van hem terug: ik heb veel gezien; ik heb den Perzischen Monarch in het midden van zijn hofgezin, ik heb te Constantinopolen den Roomschen Keizer bezocht; maar nooit heb ik een koning gezien zoo geëerbiedigd door zijne onderdanen en slaven, als mahomet door zijne vrienden en spitsbroeders!
Meent gij misschien, dat deze deftigheid hem alleen eigen was bij openbare en plegtige gelegenheden? neen! ook bij zijne gemeenzaamste vrienden was hij dezelfde, ook binnen de muren van zijn vrouwentimmer. Abu sofjan, een Meccaansch vorst, was als afgezant der Coreïschiten, met vredesvoorslagen naar Medina gezonden. Zijne dochter om-habiba, die het Islamitisch geloof omhelsd had, was eene van mahomets vrouwen; en, terwijl hij antwoord op zijnen last afwachtte, be- | |
| |
geerde hij bij zijne dochter te worden ingeleid. Binnengekomen wilde hij zich op eene sofa nederzetten; maar de dochter, ijlings opstaande, stiet haren vader terug, en weerde hem met kracht en geweld van daar. Abusofjan, ontzet en vergramd, vraagde of zij zinneloos was geworden? ‘Neen!’ was haar antwoord: ‘maar op dit bed heeft eens de groote Profeet van God gerust; geen afgodendienaar mag het bevlekken!’
Ziet daar, M.H! mijn taak afgeweven; vele bijzonderheden, op zich zelve belangrijk genoeg, ben ik met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat ik mij, gelijk altijd, zoo ook nu, der kortheid wilde bevlijtigen: ik wil echter met nog een enkelen trek, uit het laatst van mahomets leven ontleend, deze rede besluiten.
Weinige dagen voor zijn dood, toen hij door zijne ziekte reeds zeer verzwakt was, liet hij zich nog eenmaal, steunende op den arm van ali en nog een ander zijner vrienden, naar de openbare bijeenkomst brengen, beklom voor het laatst het spreekgestoelte, en nadat hij het gebed had uitgesproken, zeide hij deze merkwaardige woorden: ‘o Gij, die hier vergaderd zijt! is er iemand onder u, dien ik door slagen heb mishandeld, zie hier mijn rug, dat hij zich wreke! is er iemand onder u, dien ik in zijne eer heb beleedigd, zie hier mijne eer, laat hij die aantasten! is er iemand onder u, dien ik zijn goed heb ontnomen, zie hier mijn goed, hij neme het terug: dat niemand zich weêrhoude uit vrees voor mijnen haat, haten is nooit mijne gewoonte geweest!’ Op deze woorden zweeg de gansche vergadering, en barstte uit in geween. Een man echter kwam uit den hoop, en zei, dat hij hem drie drachmen was schuldig gebleven. Terstond gebood mahomet, dat
| |
| |
men hem dezelve betalen zou, en voegde er bij: ‘het is beter schande te worden aangedaan in dit leven, dan in het toekomende!’
Niet lang daarna ontsliep hij: en indien ik door deze voorlezingen tot eene billijker beoordeeling van zijn persoon en daden iets heb toegebragt; indien ik u daarenboven eenige oogenblikken niet zonder genoegen of nut heb doen doorbrengen, heb ik mijn doel bereikt! |
|