Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Redevoering over Mahomet,
| |
[pagina 74]
| |
Voor meer dan twaalf eeuwen is, in het hart van Arabië, een man te voorschijn getreden, die het stout ontwerp gevormd, en ook volvoerd heeft, om zijne natie eenen nieuwen regeringsvorm, en een nieuwen Godsdienst tevens te geven; zich te stellen aan het hoofd eens volks, dat nimmer eenig Hoofd had willen erkennen; met dat volk alles, wat rondom was, voor zijne leer en zijne wapenen te doen bukken, en de grondslagen te leggen eens Rijks, dat eeuwen lang de ontzetting des geheelen aardbodems is geweest! Die, toen dat Saraceensche Rijk, door hem gesticht, voor de invallen, eerst der Tartaren, daarna der Ottomannen, heeft moeten bezwijken, de bewondering, de eerbiediging heeft weggedragen der overwinnaars van zijn volk, als welke, daar zij zijnen Godsdienst en zijne wetten aannamen, slechts zijne zegepraal vergrootten en voltooiden. Gij merkt reeds, M.H! dat ik van mahomet spreke; en indien immer over eenig beroemd man, uit de oude of nieuwere Geschiedenis, verschillende oordeelvellingen zijn in het midden gebragt, het is over dezen; die, terwijl hij, in den ganschen wijden omtrek van het Oosten, voor den grootsten aller Godsgezanten, het voorbeeld der vorsten, en den Eersten der stervelingen wordt gehouden, daarentegen, wanneer men dezen kring verlaat, doorgaans als de snoodste bedrieger, de woedendste tiran, en de ondeugendste der menschen wordt uitgekreten? Eenen man te kennen, wiens daden tot zulke tegenstrijdige beoordeelingen aanleiding hebben gegeven, is het onpartijdig onderzoek van elken beminnaar der waarheid dubbel waardig; en daar ik, M.H! meer dan | |
[pagina 75]
| |
eenmaal door Ul. geduldig ben aangehoord, wanneer ik tot u sprak over eenig onderwerp uit het vak der zede-, der dicht- of letterkunde, durve ik mij ook nu met dezelfde toegevendheid vleijen; mij vleijen, dat ik het aangename en nuttige eenigermate zal kunnen vereenigen, wanneer ik, uit geschied- en menschenkennis mijne stoffe ontleenende, tot u spreke over mahomet, den stichter van den islamitischen godsdienst, en het saraceensche rijk. Ten einde, in de behandeling eens zoo rijken onderwerps, het gemakkelijker overzigt van 't geheel te bevorderen, zal ik daarin die orde houden, dat ik I. In de eerste plaats eenige aanmerkingen aan u mededeele over de bronnen, waaruit eene zoo verschillende beoordeeling van mahomet is voortgevloeid. II. Ten tweede, dat ik u den zonderlingen man, in zijn leven en bedrijf, nader doe kennen, en daartoe zijne geschiedenis in eene beknopte schets u voorstelle. III. Ten derde, dat ik u het plan openlegge, 't welk hij zich heeft voorgesteld, en den weg door hem ingeslagen, de middelen door hem gebezigd, om de volvoering van hetzelve te bereiken. IV. Eindelijk ten vierde, dat ik mahomet zelven, in eenige voorname en sprekende karaktertrekken, u te beschouwen geve. - Daar ik in mijne redevoeringen altijd getoond heb de kortheid te betrachten, zal ik u thans alleen met de twee eerste gedeelten bezig houden, en de behandeling der twee laatste voor eene eerstvolgende gelegenheid besparen. | |
[pagina 76]
| |
I. De voorname bron, waarin de ongunstige beoordeelingen van mahomets karakter en handelwijze zijn voortgevloeid, is niet moeijelijk te ontdekken. Was hij alleen een overwinnaar, een verweldiger, een veroveraar geweest, nimmer zou men hem met vervloekingen hebben overladen, en men zou ten minste onder de tamerlans, de gjengiskans, opdat ik niet zegge onder de alexanders, zijnen naam geteld hebben. Maar hij predikte eenen nieuwen Godsdienst, onderscheiden van dien der Joden en der Christenen, van wier leer hij de zijne als de verdere voltooijing en volmaking deed voorkomen. Ja! hij was niet slechts het hoofd eener nieuwe secte, maar hij noemde zich een onmiddellijken Gezant van God, hij was vermetel genoeg, om zich een Profeet te noemen, grooter dan Mozes, grooter zelfs dan Jezus Christus! Is het noodig u den indruk te beschrijven, dien deze ongehoorde aanmatiging van Goddelijk gezag alom verwekken moest, en welk een kreet van Godslastering van alle kanten opging! En inderdaad, M.H! niet te onregt; want welke pogingen men aanwende, om mahomet hierin te verontschuldigen, waarvan wij hierna nog zullen moeten spreken, het is onloochenbaar dat hij een bedrieger was, die zich valschelijk uitgaf voor hetgeen hij wist niet te zijn, en eenen heiligen titel misbruikte, om zijne geheime oogmerken daardoor beter te bereiken. Dat deze haat tegen mahomet, door den voorspoed zijner wapenen, en van die zijner opvolgers in het gebied, niet uitgebluscht, maar veeleer heftiger werd aangevuurd, is ligtelijk te begrijpen; tot dat eindelijk de ongelukkige uitslag der beroemde krijgsverrigtingen, bekend onder den naam van kruistogten, deze verbittering, althans | |
[pagina 77]
| |
bij de Christenen, ten hoogsten top deed klimmen, en de Muzelmannen voor altoos durende vijanden der Christenheid verklaren! Doch hoezeer wij er ver af zijn, om mahomets gedrag te regtvaardigen, het is nogtans billijk tot verschooning van hetzelve dat gene bij te brengen, wat de Geschiedenis daartoe aan de hand geeft. En dan moeten wij het oog vestigen op den jammerlijken staat van het Jodendom, immers zoo ver mahomet, onder de Arabische stammen, het kende, door beuzelachtigtigheid en ongerijmdheid geheel onkenbaar geworden; en op den niet minder jammerlijken staat van het Christendom in die tijden, door de verdeeldheden en scheuringen der Oosterschen en Westerschen, door de gedurige, onderlinge tegenspraak der conciliën, en de diepe onkunde, vooral dier Christenen, die onder de Arabieren verspreid waren, en naar wier zeden en plegtigheden mahomet het gansche Christendom beoordeelde. Dit is ten minste eenige verschooning voor zijn aanranden der gewijdste dingen, en men kan er bijvoegen, dat hij door zijne nieuwe leer, den Godsdienst zijner landgenooten althans niet verslimmerd heeft, daar hij hen van de afgoderij tot de erkentenis van eenen éénigen God heeft terug gebragt! En ofschoon dit alles niet genoeg zij, om hem te verontschuldigen, 't geen wij gaarne erkennen, het is echter ten hoogste onbillijk, uit deze ééne bijzonderheid, hoe bezwarend die dan ook zijn moge, terstond den geheelen man te beoordeelen; daarom alleen niets goeds, niets loffelijks in hem te willen erkennen; alle zijne daden aan slechte beginsels toe te schrijven; hem overal van bedrog en geveinsdheid te verdenken; zoo- | |
[pagina 78]
| |
danige zijner bedrijven, die men in elk ander hemelhoog zou verheffen, in hem alleen te laken en te veroordeelen, of derzelver geschiedkundig gezag in twijfel te brengen; en geenerlei verschooningen, hoe ook genaamd, van tijden of omstandigheden ontleend, omtrent hem te doen gelden. Dit is de handelwijs des vooroordeels, waarvan wij ons steeds, en ook omtrent dezen man moeten wachten. Gelijk het niet moeijelijk is te verklaren, uit welke bron de nadeelige en veroordeelende gevoelens over mahomet ontsprongen zijn, zoo schijnt het aan de andere zijde minder gemakkelijk te ontdekken, van waar hij, door het geheele Oosten, zulk een standvastigen roem zich heeft verworven; een roem van wijsheid, van heiligheid, van gematigdheid, en van alle die deugden, die een groot en Goddelijk man kenmerken. Zou hij dit enkel te danken hebben aan bedrog, aan list, aan alle die begoochelingen, die een slimme verleider in zijne magt heeft, om de oogen der menigte te verblinden, en zich zelven het voorkomen van Goddelijkheid te geven? Inderdaad, het is niet te ontkennen, en wij hebben het reeds toegestemd, dat mahomet van bedrog, van veinzerij en slimme streken zich bediend heeft, maar deze alleen, wanneer zij door geene betere, door geene groote hoedanigheden ondersteund zijn, hebben nimmer zulk eene duurzame hoogachting en eerbiediging opgewekt, dit leert ons de Geschiedenis, en de beschouwing der menschelijke natuur beide; en indien mahomet het enkel op bedrog wilde laten aankomen, waarom verzon hij dan geene wonderwerken; en liet die door zijne vertrouwelingen uittrompetten? daar hij integendeel standvastig beweerde, dat | |
[pagina 79]
| |
God hem geene andere teekenen zijner zending had gegeven, dan de kracht der overtuiging in zijne redenen, en de zegepraal zijner wapenen. Of zou de groote voorspoed van mahomets leer, en de daarmeê gepaard gaande eerbied voor zijn persoon, enkel daaraan zijn toe te schrijven, dat hij zijnen Godsdienst geheel heeft ingerigt, om de zinnen te streelen, de verkeerde begeerlijkheden te bevredigen, en de voldoening van allerlei wellusten daarmede te vereenigen? Ook dit is niet geheel te loochenen, M.H! en de ondervinding bevestigt maar al te zeer het raadsel, de wederspraak der menschelijke natuur, dat de beide uitersten, of eene ingetogen heiligheid, tot buitensporigheden opgevoerd; of eene matelooze zinnelijkheid, die al wat eerbaar en zedelijk is kwetst, of wel eene gedrochtelijke vereeniging dier beiden; bijkans even geschikt zijn, om aan eene nieuwe secte aanhangers te verzorgen. Maar wanneer wij nagaan, dat mahomet aan zijne leerlingen bijkans niets heeft toegestaan, 't welk niet te voren reeds hunne zeden en volksgebruiken hun veroorloofden, inzonderheid de veelwijverij, die van de vroegste tijden af in het Oosten gevestigd was; dat hij hun wel een Paradijs vol vermaken en wellustigheden beloofde, maar dat toekomstige genietingen doorgaans slechts een flaauwen indruk op de zinnen maken; en dat hij hun daarentegen den wijn, den sterken drank en het dobbelspel, waaraan zij verslaafd waren, ten strengste heeft verboden; wanneer wij dit alles nagaan, dan is het besluit niet moeijelijk op te maken, dat het gezag van mahomet over zijne tijdgenooten, en de eerbiediging van zijn naam bij het nageslacht, op andere dan deze | |
[pagina 80]
| |
losse en zelf vernietigende gronden gesteund hebbe; dat hij bij zijne groote gebreken ook groote zielsvermogens vereenigde, en dat hij behoorde tot die zeldzame mannen, die verdienen nader gekend te worden. En heeft onze beroemde landgenoot, reland, het niet beneden zich geacht, de ongerijmde en belagchelijke begrippen, die omtrent de leer van den Oosterschen Profeet in zwang gingen, door zijn voortreffelijk geschrift over den Mahometaanschen Godsdienst, te bestrijden, en dit geheele onderwerp in een zuiverder daglicht te plaatsen; waarom zouden wij niet hetzelfde doen, omtrent den man zelven, zijne daden, zijn karakter en zielshoedanigheden?
II. Doch daartoe moet ik u, en dit is het tweede, en grootere deel mijner redevoering, eene beknopte schets van zijn leven en bedrijven mededeelen. Mahomet, of gelijk wij hem eigenlijk zouden moeten noemen, mohammedGa naar voetnoot(*), de zoon van abdallah, naar Oostersche gewoonte bijgenoemd abulkasem, werd in de laatste helft der zesde eeuw te Mecca geboren; een Arabier van oorsprong, in eene regte linie, gelijk de overlevering zegt, afgedaald van ismaël, den zoon van abraham. Hij sproot uit een der edelste en aanzienlijkste Arabische geslachten, en wel ver van door zijne geboorte, gelijk sommigen beuzelen, bestemd te zijn tot muilezeldrijver, kon hij veeleer op zijne afkomst roem dragen, en op de voornaamste eereposten aanspraak maken. Zijn grootvader was abdolmotalleb, | |
[pagina 81]
| |
het hoofd van de edele stam der Coreïschiten, bevelhebber der stad Mecca, en opperste opziener van het heiligdom, 't welk aldaar gevestigd, en de gemeenschappelijke plaats der aanbidding voor geheel het Oosten was. Doch, zoo zeer het lot der geboorte mahomet begunstigd had, zoo ongunstig was hem de fortuin, in de vroegere jaren zijns levens. Zijn vader abdallah, de jongste der tien zonen van abdolmotalleb, stierf op eene buitenlandsche reize, en liet hem, die naauwelijks het levenslicht aanschouwd had, en aména zijne moeder, in kommerlijke en bekrompen omstandigheden achter. Over geen gedeelte van mahomets leven zijn meer beuzelachtige verhalen in omloop, dan over zijne kindsheid; doch daar dezelve, ook door de beste Mahometaansche schrijvers, als verdicht worden tegengesproken, zullen wij er hier met geen enkel woord van reppen. Zekerder is het, dat hij, dertien jaren oud zijnde, met zijnen oom abutaleb, eene reis voor handelzaken naar Syrië heeft gedaan, en ook te Basra eenigen tijd zich heeft opgehouden: dat hij het volgend jaar denzelfden abutaleb op een zeer vermaarden krijgstogt heeft vergezeld; en dat hij daarna nog vele andere gevechten, waaraan het onder de twistzieke Arabische stammen bijkans nimmer ontbrak, heeft bijgewoond, en dat in die allen de Coreïschiten, waartoe ook hij behoorde, het veld behielden. Had hij dus, van zijne jeugd af, gelegenheid om zijnen oorlogsgeest te oefenen, hij verzuimde daarom niet, alle die begaafdheden zich eigen te maken, die hem tot een beminnelijk en belangrijk man konden maken. In zijnen rijperen leeftijd gaf hij uitstekende bewijzen van | |
[pagina 82]
| |
voorzigtigheid en beleid, en verworf zich zulk eenen roem van eerlijkheid en goede trouw, dat hij den bijnaam verwierf van Al-Amîn, d.i. een opregt man, een man, waarop men staat kan maken! Het was derhalve niet te verwonderen, dat eene vermogende weduw, die zeer uitgebreide handelzaken dreef en bestuurde, mahomet aanzocht, om het bevel op zich te nemen, van eene rijke karavane, die voor hare rekening uitgerust, met koopgoederen naar Syrië toog, en om hare belangen daarbij waar te nemen; een last, waarvan hij zich zoo uitmuntend kweet, waarbij hij zoo vele blijken van overleg, van ijver en eerlijkheid aan den dag leide, dat chadigja, zoo was de naam der weduwe, door liefde en achting voor hem ingenomen, hare hand en haar fortuin hem aanbood. Met deze zijne huisvrouw heeft mahomet een tijdperk van niet minder dan vijf en twintig jaren doorgebragt, haar bestendig de grootste liefde en eere toegedragen, en, hoezeer zijne vaderlijke gebruiken dit gedoogden, hoezeer zijn temperament heftig en vurig was, nimmer eene andere vrouw bij deze genomen, of de minste verdenking van buitensporigheid op zich geladen. Eene bijzonderheid des te merkwaardiger in die landstreken, wanneer men het verschil van beider jaren daarbij in aanmerking neemt; want chadigja was, ten tijde dezes huwelijks, reeds veertig jaren oud, terwijl mahomet naauwelijks den ouderdom van vijf en twintig had bereikt. Van dit zijn huwelijk, tot op het tijdstip, waarin hij den titel van Profeet zich aanmatigde, zijn vijftien jaren verloopen, van welke de Geschiedenis grootendeels stilzwijgt, en van welk stilzwijgen der Geschiedenis | |
[pagina 83]
| |
mannen van eene vruchtbare verbeelding meesterlijk gebruik hebben gemaakt, om hetzelve naar hun goedvinden met allerlei bedrijven aan te vullen. Onder dezen is voornamelijk boulainvilliers, die in alle die jaren mahomet uitgebreide reizen laat doen, niet alleen door geheel Arabië en Syrië, maar ook door Perzië, Egypte en de oostelijke wingewesten van het Romeinsche gebied; die hem de uitgebreidste nasporingen laat doen naar de zeden, Godsdienst en wetten dier volken, en uit dit alles een' schat van waarnemingen opzamelen, die hem naderhand in staat stelden, om als een der grootste staatsmannen op het tooneel te treden. Jammer is het slechts, dat dit alles door geen enkel historisch berigt ondersteund wordt, en dat men vrij bevooroordeeld zijn moet, om mahomet onder de groote staatsmannen te tellen. Wanneer men echter van den ophef, waarmeê deze verhalen gedaan, van den opschik, waarmeê zij versierd worden, hetgeen te veel is aftrekt, dan wordt het waarschijnlijk, dat mahomet gedurende dit tijdvak meer dan eene buitenlandsche reis zal ondernomen hebben, daar hij behoorde tot eene stam, welke van den koophandel, die met karavanen gedreven werd, haar bestaan ontleende; daar hij van zijne jeugd af zich hiermede had bezig gehouden, en door zijn huwelijk met chadigja zelve een vermogend handelaar was geworden. Doch, om uit het veld der gissingen tot de zekerder paden der Geschiedenis weder te keeren; toen mahomet nu den ouderdom van veertig jaren had bereikt, achtte hij het tijdstip daar te zijn, dat hij zich als een gezant van God aan zijne natie zou aankondigen; hij deed dit echter niet, zonder al het uiterlijke eener plegtige voor- | |
[pagina 84]
| |
bereiding tot eene zoo gewigtige roeping. Hij koos de eenzaamheid, en verwijderde zich van het gezelschap zijner huisgenooten, en van den overigen kring zijner bekenden. Hij begaf zich naar eenen berg in de nabijheid van Mecca, hield daar in eene diepe grot zijn verblijf en bleef er, bij herhaling, maanden achter elkander verborgen. Het zij, opdat hij, van zorgen en bezigheden ontslagen, de groote ontwerpen, die zijnen geest vervulden, in de diepe stilte der natuur, vrijer en onafgetrokkener konde bepeinzen: het zij, 't geen niet minder waarschijnlijk is, opdat hij de achting des volks zich zou verwerven, en gehouden worden voor den heiligsten der stervelingen, tot de gemeenzaamheid met God, en de zamenspreking der engelen toegelaten. Na het einde van dezen tijd der afzondering, verscheen hij weder in het openbaar, en verspreidde omtrent zijne profetische roeping het navolgende verhaal. Dat in een' zekeren nacht, in het boek des stalen noodloots bepaald, de engel Gabriël in eene glinsterende gestalte hem verschenen was, en hem bevolen had, overluid de bekende geloofsleus op te zeggen: daar is geen God behalve God! Dat hij hem daarop voor den Gezant van God, voor den grootsten en laatsten der Profeten had verklaard, en hem dezen last gegeven: dat hij de schandelijke afgoderij, waarin geheel Arabië bedolven lag, vernietigen, den Islamitischen Godsdienst, dat is het zuiver en eenvoudig geloof van Abraham en Ismaël, die slechts éénen God dienden, herstellen en deszelfs plegtigheden voorschrijven; dat hij eindelijk dit alles verrigten zou, zonder eenige tusschenkomst van wonderwerken, door de kracht der | |
[pagina 85]
| |
Goddelijke orakelen, die van tijd tot tijd uit den hemel tot hem zouden nederdalen, en die met elkander het boek der boeken, den Koran zouden uitmaken! Zoodanig was de schitterende last, dien hij voorgaf ontvangen te hebben, en nu was het zijne eerste bezigheid, deze nieuwe leer te verspreiden, en voor dezelve aanhangelingen te werven. Hij begon met zijne huisgenooten, en niets was hem gemakkelijker dan dáár geloof te vinden. Chadigja zijne huisvrouw, die hem teederlijk beminde, en ali, de zoon van abutaleb, dien hij in zijn huis, en als zijn eigen kind had aangenomen, waren welhaast vurige deelgenooten der nieuwe leer. Maar het was er verre af, dat hij bij de overige leden van zijn talrijk en aanzienlijk geslacht, gelijken ingang vond. Hij noodigde hen allen bij zich ter maaltijd, leide hun zijne zending open, en vermaande hen met ernst en aandrang, om den afgodsdienst te verlaten, en hem in zijne pogingen te ondersteunen. Doch zij, in plaats van naar hem te luisteren, meenden eerst, dat hij den spot met hen dreef, daarna dat hij zinneloos was geworden, en verwierpen eindelijk de aan hen gedane voordragt met schimp en versmading. Zulk een slecht onthaal zou elk ander hebben afgeschrikt, dan mahomet, die daardoor slechts te onverzettelijker in zijn voornemen bleef volharden. In het Oosten is niets gewoner, dan dat een Redenaar, op openbare plaatsen, eene schare volks rondom zich lokt, en spreekt, met vuur en ijver, in voorbedachte of onvoorbedachte redenen, over aangelegen onderwerpen. Deze gewoonte nam mahomet te baat; zoo menigmaal hij eenig volk zag vergaderd, vooral wanneer de ge- | |
[pagina 86]
| |
wone bedevaarten naar het heilige huis van Mecca, eene menigte vreemdelingen in die stad zamenbragt, vervoegde hij zich in hun midden, verweet hun de zinneloosheid hunner afgoderij, ontvouwde hun zijne Goddelijke zending, riep alle zijne welsprekendheid te baat, was nu ernstig, dan zacht en vriendelijk, vleide, vermaande, bedreigde, stelde hun aan de eene zijde voor de genietingen van een wellustig paradijs, aan de andere zijde de smarten van het helsche vuur, heet gestookt in zijne gloeijende verbeelding. Wanneer wij ons, M.H! eenen bekwamen redenaar, die alle de vinding zijner kunst uitputtede; en tegen hem over aan ons voorstellen Arabieren, ligt bewogen, ligt ontvlamd, en gevoelig voor alles wat met dichtkunst en welsprekendheid verwant is; dan verwondert het ons niet mahomet welhaast met eene menigte aanhangers omringd te zien, en dat elk, die eenmaal zijne leer had aangenomen, een vurig verdediger derzelve werd. Doch, daar hij diep ingewortelde volks-dwalingen aantastte, daar hij zijne eigen maagschap, en meest alle Grooten van Mecca tegen zich had, was het getal zijner nieuwe leer- en geloofsgenooten niet groot genoeg, om hen tegen velerlei vernederingen, kwelling en zelfs mishandelingen te beveiligen. Zoo lang chadigja, en zijn oom abutaleb leefden, vond hij in de algemeene achting voor de eerste, in het gezag en den invloed van den laatsten, die, hoezeer geen aanhanger van zijne leer, hem nogtans beminde en hoogschatte, een' genoegzamen waarborg tegen openbare vervolging: maar na den dood van deze beiden waren zijne vijanden stout en magtig genoeg, om hem voor hunne woede te doen wijken, en hem te noodzaken, om in het dertiende jaar, | |
[pagina 87]
| |
nadat hij de waardigheid van Profeet had aangenomen, de vlugt uit Mecca te nemen, waaruit hij, door de list van ali, die met hem van kleederen verwisselde, slechts ter naauwer nood, en met gevaar zijns levens ontkwam. Deze vlugt van mahomet uit Mecca, in het Arabisch Hegjra, naar onze aangenomen uitspraak Hegira genoemd, is naderhand, onder het Chalifaat van omar, het begin der Mohammedaansche jaartelling geworden. Zijne vaderstad verlaten hebbende, begaf hij zich naar Jathreb: zoo heette de stad, die naderhand, omdat zij aan den Profeet eene veilige schuilplaats had verleend, den eernaam van Medina, de stad bij uitnemendheid, heeft verkregen. Hij had daar het grootste getal zijner aanhangers, en onder deze zeer aanzienlijke en vermogende mannen, die reeds menigmaal te voren hem genoodigd hadden, om bij hen de wijk te nemen, en zich verbonden, om hem met hun goed en bloed te beschermen. En van nu af begon mahomet zich in zijne ware gedaante te vertoonen, en dat onbepaald gezag zich aan te matigen, 't welk hij vervolgens, en tot zijnen dood toe, onder den titel van Profeet, bestendig heeft uitgeoefend. Met geestdrift in Medina ontvangen, en vergezeld door de dapperste zijner vrienden uit Mecca, wier getal dagelijks aangroeide, vond hij zich welhaast in staat, om eene kleine legermagt op de been te brengen, en daar er nu geen andere weg meer open was, dan door openbaar geweld den overmoed zijner vijanden te bedwingen, was ook ras zijn besluit genomen, en zijne manschappen ten strijde toegerust. Hij begon met strooperijen, en uitplunderingen der karavanen van Meccaansche kooplieden; dit gaf aanleiding tot kleine | |
[pagina 88]
| |
schermutselingen, doch die welhaast van ernstiger gevechten werden opgevolgd. In het eerste dier meer regelmatige gevechteu, de Bedrenzer slag genoemd, naar eene plaats in de nabijheid van het slagveld gelegen, behaalden de Muzelmannen, schoon veel minder in aantal dan hunne vijanden, eene beslissende overwinning, dreven de Meccanen op de vlugt, en vermeesterden een rijken buit. In een tweeden strijd daarentegen, nabij den berg Ohud geleverd, was de krijgskans geheel omgekeerd; mahomets leger werd geslagen, hij zelve gekwetst, en met levensgevaar gered. Doch hij bezat middelen genoeg, om den uitgebluschten moed weder te ontvonken; hij liet voor een tijd de Meccanen in rust, beoorloogde de andere Arabische stammen in dien omtrek, en vooral die genen onder dezelve, die het Joodsch geloof hadden omhelsd, en die door hem met een doodelijken haat werden vervolgd. De krijgsgeest zijner soldaten werd nu hoe langer hoe vuriger; gedurige overwinningen maakten hen moedig, en de overvloedige buit, dien zij overal maakten, ontvlamde hunne begeerte. Geene sterkten of kasteelen, die zij niet beklommen, geene verschansingen, die zij niet vermeesterden, geene volken, die zij niet bedwongen; zoodat eindelijk Mecca alleen zijne steeds aangroeijende magt nog weerstand bood, en slechts het bemagtigen van deze stad aan mahomets roem nog scheen te ontbreken. Doch daar nu alles voor den naam van den krijgshaftigen Profeet beefde, en hij alle zijne magt tegen deze stad alleen kon aanvoeren, moest zij eindelijk mede bezwijken; zij opende hare poorten voor den Overwinnaar, en in het tiende jaar, na dat hij Mecca met de vlugt had moeten verlaten, trad hij zegepralend hare muren binnen! | |
[pagina 89]
| |
Het bezit van Mecca was de sleutel van gansch Arabië: daar was, gelijk wij reeds zeiden, het gemeenschappelijk heiligdom, waarvan de overlevering getuigde, dat het door abraham en ismaël gesticht was, en werwaarts de Arabieren, uit alle oorden, jaarlijks in plegtige bedevaart henen togen. Daarenboven, vele magtige Arabische Stammen, waren tot nu toe aanschouwers gebleven van den strijd tusschen mahomet en de Coreïschiten, die Mecca beheerschten; zij waren gereed om zich te voegen aan de zijde van hen, die de overhand zouden behouden, en toen nu de krijgskans zich geheel voor den Profeet had verklaard, zonden zij hem gezantschappen van alle kanten, namen zijne leer aan, en huldigden hem als hun opperhoofd. Maar meent gij, M.H! dat de wenschen van den onverzadelijkst heerschzuchtigen man hiermede bevredigd waren? neen voorwaar! hij stak nu het hoofd op, en beweerde stoutmoedig, dat alle volken, of door overtuiging, of door wapenen, tot het geloof der Muzelmannen bewogen of gedwongen moesten worden, of hulde en cijns betalen aan den Profeet, indien zij in hunne dwalingen volhardden. Er is derhalve geen twijfel aan, of de luisterrijke krijgsverrigtingen, door de eerste Chalifen, of opvolgers van den Profeet, tegen Syrië, tegen Irak of het oud Chaldéa, tegen Perzië en Egypte ondernomen, en gelukkiglijk volvoerd, behoorden ook tot het plan van mahomet, en zouden door hem ondernomen en volvoerd zijn, indien niet een haastige dood aan zijne uitgebreide ontwerpen, en zijnen mateloozen voorspoed op éénmaal perk had gesteld! Eenige jaren te voren had men hem een vergiftigden schotel voorgezet, en schoon hij dit terstond gewaar | |
[pagina 90]
| |
werd, toen hij naauwelijks de eerste bete had doorgezwolgen, was echter het venijn zoo krachtig, dat zijne gezondheid er langzamerhand door werd ondermijnd, en hij ten laatste in eene zware ziekte verviel, die aan zijn leven een einde maakte. Hij stierf te Medina, in den ouderdom van zes en zestig jaren, het derde jaar na de verovering van Mecca, en zijn lijk werd, op zijne begeerte, in een graf, 't welk men onder het vertrek, daar hij krank gelegen had, had gedolven, ter aarde besteld. Maar hij leefde nogtans lang genoeg, om de grondslagen gelegd te zien van dat uitgestrekt gebied, dat naderhand, onder den naam van het Saraceensche Rijk, met de magtigste en roemrijkste monarchijen naar de kroon heeft kunnen dingen. Ziet daar, M.H! u den levensloop van mahomet, met achterlating van een aantal min belangrijke bijzonderheden, met afsnijding vooral van eene menigte beuzelachtige en ongerijmde vertelsels, kortelijk en eenvoudig voorgesteld. Thans zouden wij den man zelven, zijn ontwerp, de wijze van deszelfs volvoering, en de trekken van zijn karakter van nader bij moeten beschouwen; doch daar ik uwe aandacht reeds lang genoeg heb bezig gehouden, zal ik dit voor eene volgende verhandeling bewaren, en eindig, na u voor uwe toegevendheid om mij aan te hooren opregtelijk te hebben dank gezegd. |
|