| |
| |
| |
Verhandeling over eenige dichterlijke natuurbeschrijvingen uit het boek Job.
Hoe natuurlijk de Dichtkunst den mensch zij; hoe zeer zij in het gansche zamenstel der menschelijke behoeften, begeerten en begaafdheden zij ingeweven, getuigt de gansche oudheid, getuigen inzonderheid de onschatbare overblijfsels uit de kindsheid des menschdoms, nog niet op zulk eenen afstand van de natuur verwijderd, derd, als wij ons, helaas! bevinden. Deze overblijfsels toch zijn allen dichtstukken, of hebben nog den zweem behouden der dichterlijke wending van gedachten en beelden, waarin de beschaving des menschelijken geslachts het eerst ontloken is. Onschatbaar noemde ik deze overblijfsels, niet slechts om derzelver natuurlijke en behagelijke eenvoudigheid, maar ook om de zuiver- | |
| |
heid en kracht der geestvervoering, die daarin heerscht, en dus om derzelver wezenlijke, dichterlijke waarde en voortreffelijkheid. Het oudste Dichtstuk der wereld, 't welk dien naam mag dragen, en uit de schipbreuk des tijds voor ons bewaard is, kan hiervan vooral ten bewijze verstrekken, daar het de bewondering aller volgende eeuwen tot zich getrokken heeft, en noch in vuur der verbeelding, noch in gloed der uitdrukking, immer door eenig ander dichtstuk overtroffen is.
Uit dit heerlijk gedenkstuk, (het is naauwelijks noodig u te herinneren, dat ik het boek van Job bedoele) uit dit heerlijk gedenkstuk der vroegste oudheid, de stof mijner Verhandeling te ontleenen; van deszelfs ontelbare schoonheden eenige weinige aan uwe nadere beschouwing voor te stellen, kan voor het oogmerk onzer tegenwoordige bijeenkomst niet ongepast worden gerekend, en het strookt even zeer met den aanleg mijner meest geliefkoosde letteroefeningen, als met mijne ongeschiktheid, om u eenige dichterlijke vrucht aan te bieden, op mijnen eigen akker geroeid, en bekwaam om u eenig genoegen of nut aan te brengen.
Ik wenschte gaarne u eenige dichterlijke natuurbeschrijvingen van Job te ontwikkelen, en, zoo veel mij mogelijk zijn zal, met dichterlijk gevoel te ontwikkelen. Ik heb daartoe eenige uitgekozen, die wij met elkander, als 't ware in één groep verzameld, aantreffen in dat gedeelte des boeks, dat bij ons als het 38ste Hoofdstuk bekend staat.
Het is de aanvang eener redevoering, in den mond van het Opperwezen zelve gelegd, van welker bedoeling, en van den aanleg des ganschen boeks, weinige woorden vooraf zullen moeten gezegd worden, opdat
| |
| |
wij den aard, de kracht en kleur der voorstellingen, waarmede ik u wenschte te onderhouden, niet geheel over 't hoofd zien.
Een man, bij uitstekendheid deugdzaam en edel van gezindheid en handel, maar tevens bij uitstekendheid rijk, aanzienlijk, en voorspoedig in al zijn bedrijf; deze man geraakt in verdenking, dat hij alleen deugdzaam is om des gewins wille, dat hij God alleen diende, omdat die de oorzaak van allen voorspoed en de gever van alle schatten was; dat hij, beroofd van zijne welvaart, ook terstond zijne deugd zou laten varen; eene verdenking, die bij ons ongerijmd zou wezen, maar die natuurlijk was in oude tijden, toen men vastelijk geloofde, dat het goede hier op aarde door aardsche goederen en een lang leven steeds beloond, en het kwade door berooving van tijdelijken voorspoed, door vroegtijdigen dood, en allerlei aardsche onheilen altijd gestraft moest worden.
Het Opperwezen besloot de eer der menschelijke deugd te redden, en haar, als verheven boven alle baatzucht, en boven alle rampen, te doen zegepralen! Zijne hand tast Job aan, en op eenmaal, onder de allertreffendste omstandigheden, die eene onmiddellijke tusschenkomst der Godheid duidelijk bewezen, (zoodanig toch is de dichterlijke voorstelling van het geval) wordt de edele man arm, kinderloos en aangetast door de afzigtelijkste en smartelijkste kwaal, die in een' wissen dood moest eindigen.
Terwijl dit in den Hemel besloten en verordend was, is de uitkomst daarvan op aarde het onderwerp van een gesprek en twist tusschen vier wijzen, die, onkun- | |
| |
dig van 't geen in den Hemel is voorgevallen, naar de oorzaak van Jobs ongeluk raden en gissen, en, gelijk het doorgaans gaat in geschillen over zaken, die God alleen bekend kunnen zijn, zich heftig en driftig maken, en allen deerlijk den bal misslaan. Drie derzelven, voorheen vrienden van Job, kunnen het verschijnsel niet anders verklaren, dan dat hun vriend zich aan het een of ander misdrijf heeft schuldig gemaakt, en, trotsch op zijne overige deugd en op zijne grootheid, zich daarin heeft verhard, waarom dan ook zijne ramp niet anders, dan door boetvaardige zelfvernedering, kan afgewend of hersteld worden. De vierde, de edele lijder zelve, bewust van zijne onschuld, van zijne heldhaftige onderwerping aan God, ook in het midden der hartverscheurendste slagen, verdedigt zijne deugd met eenen moed, die bijkans aan overmoed grenst, verwijt zijnen vrienden hunne achterdocht als ontrouw der vriendschap, en beweert, uit zijn eigen voorbeeld, dat de wereldregering van den Oppermonarch zich niet uit de bekrompen denkbeelden van menschelijke regtvaardigheid en wedervergelding laat oplossen. De strijd wordt steeds hittiger, de vrienden steeds onbescheidener, Job steeds moediger; de eersten strekken hunne zoogenoemde verdediging van Gods eer zoo ver uit, dat zij het diepgewonde hart van hunnen vriend met nieuwen jammer, met grievenden laster doorboren; Job spaart hen steeds minder, blijft, door zijne magtige welsprekendheid, meester van het strijdperk, en de strijd eindigt zonder beslist te wezen. Een vijfde redenaar staat wel op, en poogt, met veel omslag en winderigheid, eene soort van middelweg tusschen de twistenden in te slaan, maar met geen ander gevolg, dan dat niemand hem ant- | |
| |
woordt, en de staat des geschils door zijne redenen slechts duisterder wordt.
Eindelijk verschijnt God zelve om den twist te slechten: Hij rigt zijne rede niet tot de onbarmhartige vrienden, de gewaande verdedigers zijner eer; zij waren die gunst onwaardig: Hij rigt zijne rede tot Job, den deugdzamen lijder. En welke is de inhoud dier rede? Geene apologie, niets minder dan dat! ook geene oplossing van het raadsel, geene openlegging der oogmerken van zijne handelwijs met Job - dit ware beneden de waardigheid des Wereld-Monarchs! maar eene rede, waarin de ijdelheid, de onbeschaamdheid, en ongerijmdheid van alle menschelijke beoordeelingen der daden van het Opperwezen, met gloeijende verwen wordt afgemaald, en tevens aangetoond, dat de mensch, terwijl hij verpligt is te zwijgen, nogtans uit alles, wat hij rondom zich ziet en ondervindt, genoeg kan opmaken, om, als een redelijk wezen, met onderwerping en berusting te zwijgen!
Tot dit einde wordt, in deze waarlijk Goddelijke rede, aan de eene zijde alle de majesteit der natuur ten toon gespreid, het groote, het wonderbare, het onnaspeurlijke van derzelver wording, during en zamenhang, met zulk eene kracht en uitdrukking voorgesteld, dat den vermetelsten indringer in de geheimen der Godheid de mond wordt gestopt; maar tevens ziet men aan de andere zijde, in deze zelfde schilderachtige voorstelling, zoo vele stralen van Goddelijke wijsheid, liefde en teedere zorg voor al het geschapene uitblinken, dat de mensch, indien hij zijne redelijkheid niet verzaken wil, nimmer denken kan in deze heerlijke Schepping vergeten te zijn; dat hij zijn lot, en alle de uitkom- | |
| |
sten zijns levens veilig kan toevertrouwen aan een Wezen, dat met zulk eene onbegrensde magt en wetenschap, met zulk eene onbegrensde Vaderzorg alles omvat; alles bezielt, alles gelukkig maakt!
In deze rede, aan het Opperwezen zelve in den mond gelegd, komen de natuurbeschouwingen en beschrijvingen voor, die ik thans voor uwe aandacht wilde ontvouwen, en ik zag mij verpligt u met weinige woorden in den waren geest derzelve in te leiden, ten einde het standpunt te bepalen, waaruit wij deze beschouwingen en beschrijvingen moeten overzien, om hare kracht en schoonheid naar waarde te bevatten: misschien heb ik bovendien uwe verbazing en bewondering opgewekt, over de juistheid en waarheid eener filosofie, die, na veertig eeuwen, welke over het hoofd dezes boeks zijn weggevloden, nog aller behartiging en navolging verdient.
In dat gedeelte, of, gelijk wij gewoon zijn te spreken, in dat Hoofdstuk des boeks, waartoe ik mij voor het tegenwoordige bepalen moet, komen eenige groote en sommige kleinere natuurbeelden voor, de groote zijn de navolgende: de vorming der aarde; de wording der zee; de opkomende dageraad; en de beschouwing der voornaamste starrenbeelden: de kleinere betreffen onderscheidene verhevelingen en verschijnsels der dampkringslucht, waarvan de tijd niet zal toelaten thans te spreken. Het zijn inzonderheid de grootere beelden, die ik wenschte u in hare houding, zamenstelling en schitterende verwen, meer van nabij te doen kennen.
Het eerste betreft de vorming der aarde, waarvan de dichterlijke voorstelling dus luidt:
| |
| |
‘Waar waart gij, toen ik de aarde heb gegrondvest?
Reikt uw verstand zoo ver, meld mij het dan.
Wie heeft hare evenredigheên gesteld, gij weet het?
Wie trok het meetsnoer over haar?
Waarop zijn hare zuilen neêrgezonken,
En wie, wie leide haren hoeksteen?
Toen vrolijk te zamen galmden de starren des morgenstonds,
En al Gods kinderen juichten.’
Deze voorstelling biedt zich van drie verschillende zijden ter beschouwing aan: in het algemeene oogmerk van het gansche dichtstuk strekt zij ter beschaming van den trotschen sterveling, die zich onderwindt te oordeelen, te berispen, de bedoelingen van een Wezen, welks werken al het begrip zijns verstands te boven gaan! De bewoner van deze aarde, die niet eens weet, waarop het gebouw is gegrondvest, waarin hij met zoo vele millioenen andere schepselen gehuisvest is, zal echter den Bouwmeester van hetzelve aan zijne vermetele oordeelvelling onderwerpen!
Maar deze zelfde voorstelling laat zich ook van eene natuurkundige zijde beschouwen. De plaatsing der aarde, in haren vasten stand in het heelal, was een der grootste geheimen in den kinderlijken leeftijd des menschdoms; men sprak van hare fondamenten, van de zuilen, waarop zij rustte; men vroeg, of beneden deze aarde nog een vaste grond was, waarop zij steunde: op een' anderen tijd trok men dit in twijfel, men kwam eene schrede nader aan de waarheid, en de schrijver van dit zelfde boek zegt elders: dat God de aarde heeft opgehangen aan een louter niets!
| |
| |
Wij hebben buiten twijfel juister begrippen van dit alles: wij kennen de plaatsing, wij bepalen den loopkring der aarde; de wetten, waarnaar zij, met alle andere hemelsche ligchamen, in haren stand bewaard, in hare bewegingen geregeld wordt, zijn onder onze berekening en wetenschap gebragt; maar, wanneer ook aan ons van den Hemel gevraagd werd, welke is die kracht der zwaarte, der aantrekking, de grondslag van alle uwe stelsels? welke is de natuur der oorzaak, wier uitwerksels gij onder uwe berekening hebt gebragt? waar waart gij, toen ik aan uw zonnestelsel die beweging heb ingedrukt, waardoor alles in evenwigt, in stand en loop gebragt en gehouden wordt? wat zouden wij, ook wij, den Wereld-Monarch ten antwoord geven?
Doch de belangrijkste zijde dezer voorstelling is de dichterlijke. Wat is deze aarde voor den mensch anders, dan zijne woonstede? Als zoodanig komt zij ook hier voor; het is een wel geordend gebouw, waarvan het eerste vereischte is, dat het op vaste fondamenten onwrikbaar ruste, dat de bewoner niet behoeve te vreezen, dat het instorten, of de grond onder zijne voeten hem begeven zal. Maar het is tevens een sierlijk, ruim, gemakkelijk gebouw, in alle zijne evenredigheden, door het meetsnoer eens kundigen Bouwmeesters afgepast en geregeld; het is dus eene woonstede voor wezens, die zich over de zorg van hunnen Opperheer niet hebben te beklagen; en Hij, voor wien eene Wereld te scheppen niet meer was, dan het voor ons is een gebouw te stichten, heeft bij de vorming en inrigting dier wereld aan de behoeften zijner Schepselen vaderlijk gedacht.
| |
| |
En hoe hoogst bevallig wordt nu hiermede verbonden de vrolijke reijendans der overige wezens, bij het voortbrengen der aarde:
‘Toen zongen te zamen vrolijk de starren des morgenstonds,
En al Gods kinderen juichten!’
Verwonderlijk is het mij, dat men in alle vertalingen leest morgenstarren; dit is niet juist, er is slechts ééne morgenstar, en deze heeft in 't Hebreeuwsch eene eigen benaming; er staat uitdrukkelijk starren van den morgenstond. Of men daardoor, en door de kinderen Gods verstaan moet redelijke wezens, geesten, Engelen; dan wel alleen vroeger geschapen wezens, getuigen van de wording der aarde, is ons eigenlijk geheel onverschillig; het laatste zouden wij bijkans als meer dichterlijk verkiezen: vatten wij liever alles zamen, en beschouwen wij deze schilderachtige voorstelling in haar geheel. Het was oudtijds de gewoonte, en wij vinden er ook sporen van in de Hebreeuwsche Schriften, wanneer de fondamenten van een gebouw waren gelegd, bijkans gelijk onder ons bij het leggen des eersten steens, dezelve met gejuich en vreugde, met zang en dans in te wijden. Zoo wordt ook de grondvesting van het heerlijk gebouw der aarde feestelijk ingewijd. Alle reeds geschapen wezens begroeten de wordende aarde, hunne jonge, bevallige zuster, en verwellekomen haar in hunnen rei met vrolijk gezang! Alle reeds geschapen redelijke wezens zagen de aarde van onder den vormenden vinger der Almagt voortkomen, zagen hare schoonheid, zagen hare volkomenheid, zongen, juichten en loofden den grooten Schepper!
| |
| |
Het tweede grootere natuurbeeld is dat van de wording der zee, en is in deze woorden vervat:
‘Wie sloot de sluizen toe der zee;
Toen ze uit den moederschoot te voorschijn brak?
Toen ik de duisternis haar gaf ten zwachtel,
De donkerheid ten windeldoek:
Toen ik haar brak door mijn bevel,
Haar deur en grend'len stelde;
En sprak: tot hiertoe komt gij, verder niet;
Hier buig' zich uwer golven trots!’
In deze voordragt is alles stout en majestueus, en het beeld is ook niet vatbaar voor eene bevallige schildering. Beschouwen wij het van den natuurkundigen kant, dan ontmoeten wij hier een zeer oud wijsgeerig gevoelen, dat het binnenste der aarde weleer de bewaarplaats was der wateren; dat eenmaal de zeeën uit dezelve waren uitgebarsten, en zulk een gedeelte van den aardbodem hadden overstroomd, als thans door deze waterplassen is bedekt. In de geschiedenis van den zondvloed vinden wij sporen van dit zelfde begrip: het was waarschijnlijk zijn' oorsprong verschuldigd aan het opborrelen der wellen en bronnen uit de aarde, op een' tijd, waarin men dit verschijnsel uit de wetten van het waterpas nog niet verklaren kon.
Zoo zien wij hier den Oceaan uit het hart der aarde, als uit den moederschoot, met geweld en barensweeën voortbreken. Stout is deze voorstelling buiten twijfel, gij gevoelt het! Maar alle onze denkbeelden van de vermetelste vlugt der verbeelding gaat het te boven, wanneer wij den Oosterschen Dichter dit beeld nog
| |
| |
zien voortzetten: de Oceaan, uit den moederlijken schoot voortgebragt, is een pas geboren kind, dat in zwachtels en windsels gehuld wordt:
‘Toen ik de duisternis haar gaf ten zwachtel,
De donkerheid ten windeldoek!’
Gij vraagt billijk, van waar de voordragt der zee, als met nacht en duisternis omwonden, ontleend is; niet van den storm, die in de gansche schilderij niet te pas komt, neen! het is een tooneel uit de scheppingsgeschiedenis, waarvan het verhaal, 't welk in het 1ste Hoofdstuk van Genesis vervat is, den Schrijver van ons Boek bekend kon zijn. Daar zien wij ook de zee reeds uit den schoot der aarde voortgebroken, en de gansche aarde overstroomende, eer nog de dampkring was gevormd, toen wolken en duisternis den grooten Wereld-Oceaan bedekten. Ziet daar de zee in hare kindsheid, van rondom in nacht en wolken ingezwachteld:
‘Duisternis bedekte den grooten Oceaan,
En Gods adem zweefde over het water!’
De overige deelen van dit tafereel hebben weinig uitlegging van noode: toen de Oceaan zijn aanzijn op de oppervlakte der aarde had verkregen, sloot God de sluisdeuren toe, waaruit hij was losgebarsten; zijn enkel bevel brak de woede en trots der golven, dat zij binnen hare oevers en perken zouden treden, en de grenzen, haar door de Almagt gesteld, niet overschrijden. Het majestueuze en goddelijke der voordragt valt elk in het oog. Met het geducht en woest element der
| |
| |
zee handelt God, als wij met onze kanalen en waterleidingen, die wij beperken of opstoppen door schut- en sluisdeuren. Ja! als de opgeruide baren het aardrijk dreigen met vreesselijke verwoesting, zegt Gods Almagt slechts: verder niet! en de ontembare Oceaan is getemd, en zwijgt, en gehoorzaamt!
Wij gaan over tot de beschouwing van het derde grootere natuurbeeld, dat van den opkomenden dageraad. Zoo luidt de beschrijving van hetzelve:
‘Hebt gij wel in uw' leeftijd ooit
Den dageraad bevel gegeven?
Weet gij de plaats, waar 't morgenlicht vertoeft?
Dat de aarde bij de hoeken aangrijpt,
En schudt er alle snoodaards uit;
Verandert haar als leem door 't ingedrukte zegel,
En alles staat in feestgewaad getooid.
Den snoodaard wordt zijn licht ontrukt,
En de opgeheven arm verbroken!’
Het liefelijk verschijnsel van den aanlichtenden dageraad is een der heerlijkste natuurtooneelen, waardig om door de hand van zulk een Dichter gemaald te worden. Wij zijn door eene dagelijksche beschouwing aan wonderen gewoon, en voor dezelve gevoelloos geworden; hoe zou het ons anders treffen en verbazen, elken morgen, na de donkerheid van den nacht, de zachte stralen van den dageraad te zien aanbreken, de gansche schepping verlevendigd, vervrolijkt, en als op nieuw bezield; dit dag aan dag te zien herhaald, op den bepaalden tijd, waarin wij het verwachten, met
| |
| |
onafgebroken geregeldheid, zonder verwarring der vastgestelde orde. Dit wordt hier in dichterlijke taal dus voorgesteld. De dageraad is Gods dienares, van Hem ontvangt zij bevelen; zij heeft eene schuilplaats, waar zij vertoeft; deze plaats is den Almagtigen bekend; daar hoort zij zijn gebod, en treedt terstond, met al hare liefelijkheden getooid, te voorschijn, enkel, enkel tot heil van wezens, die zoo menigmaal de goedheid van hunnen Schepper mistrouwen, maar voor wie nimmer de ochtendstond zou aanlichten, indien zij het bevel zijner verschijning moesten geven:
‘Hebt gij wel in uw leeftijd ooit
Den dageraad bevel gegeven?
Weet gij de plaats, waar 't morgenlicht vertoeft?’
Licht en donkerheid zijn in de Oostersche Dichtkunde niet alleen zinnebeelden van geluk en ongeluk, maar ook van deugd en misdaad. De booswicht schuwt den dag; hij kiest den nacht uit voor zijne gruwelen, en de eerste stralen van het morgenlicht drijven hem terug in zijne holen en spelonken: dit vinden wij hier, aan het slot der voorstelling, dus uitgedrukt: dat de dageraad aan den snoodaard zijn licht ontrukt, want de dag is hem nacht, en de nacht zijn dag: dat de morgenstond den opgeheven' arm des roovers verbreekt. Doch dit zelfde is ook de bedoeling van 't geen even te voren, in de stoute taal der verbeelding, dus wordt voorgesteld, dat de dageraad het aardrijk bij de vier hoeken aangrijpt, en alle booswichten er uitschudt, De voordragt is geheel Oostersch en verbaast ons: de persoons-verbeelding is bijkans tot het uiterste gedreven; de dage- | |
| |
raad, Gods dienares, is hier in werking en bezigheid; zij grijpt de aarde aan, gelijk men een kleed bij de hoeken aangrijpt; gelijk men alles, wat onrein is, er uitschudt, zoo schudt zij alle boosdoeners en geweldenaars als van den aardbodem weg!
Dan, hoezeer deze grootschheid van den Oosterschen stijl u behaagt, hoezeer gij het voor geen der geringste weldaden van het morgenlicht houdt, dat de aarde door hetzelve van boosdoeners, even als van schadelijke dampen gezuiverd wordt; hoezeer gij gevoelt, dat men, om al het weldadige van deze dagelijksche weldaad der natuur regt te beseffen, misschien eenmaal in een' donkeren nacht, in bosch of heide moest verdwaald zijn geweest, en, na angstig beiden, den dag hebben zien aanbreken; gij verlangt echter den dageraad u van eene andere, bevalliger zijde te zien voorgesteld, en de uitwerksels van haar vrolijk licht op het gelaat der natuur te aanschouwen. Ook daarvan vinden wij in de voor ons liggende schilderij twee trekken, maar die de hand eens meesters kenmerken.
De eerste is deze: de dageraad verandert de gedaante dezer aarde, gelijk leem veranderd wordt door het indrukken van een zegel. Gelijk men thans, tot het indrukken eens zegels, zich bedient van zegellak, 't welk van latere uitvinding is, zoo gebruikte men eertijds daartoe was, en nog vroeger, althans in het Oosten, bediende men zich van leem of klei, 't welk, week zijnde, het indruksel ontvangt, en, spoedig verhard zijnde, hetzelve behoudt. Wij kunnen dus hier voor leem of klei in onze verbeelding veiliglijk was lezen.
Dit beeld, waarvan de Dichter gebruik maakt, om de werking des lichts op de zigtbare voorwerpen dezer
| |
| |
aarde aan te duiden, heeft voor mijn gevoel eene onbegrijpelijk schoone uitdrukking: ik verbeelde mij, in den duisteren nacht, de gansche schepping te zien, als een' gedaanteloozen, ongevormden klomp leem; men ziet, men onderkent niets, geene schoonheid, geene bevalligheid, niets dan eene ruwe massa, de bajert der oude wereld: maar daar verrijst de dageraad, het licht breekt aan! nu ziet, nu herkent men de voorwerpen, het een na het ander, hunne gedaante, hunne schikking, hunne verwen; de gedaantelooze klei krijgt haar zegel, het merk van almagt, grootheid en orde wordt op haar gedrukt door den dageraad: de aarde verandert als leem onder de hand des zegeldrukkers!
En nu, dit is de tweede trek der schilderij, nu staat de gansche natuur daar, opgeschikt, gelijk eene bruid, in feestgewaad. Gewis, die de natuur in haren ganschen tooi, in haren bevalligen, maagdelijken tooi wil aanschouwen, die aanschouwe haar, gedoscht in de eerste stralen van het morgenrood! Welk een zachte gloed! welke heerlijke schakeringen! welke zoete balsemgeuren! o Gij, die de plaats weet, waar het morgenlicht vertoeft, die den verkwikkenden dageraad beveelt als uwe dienaresse, om alle deze gaven en schatten elken dag over ons uit te storten, dat geen vermetele tong ooit uwe grootheid aantaste, geen menschelijk hart uwe goedheid verdenke!
Wij zijn eindelijk gekomen tot het laatste der grootere natuur-tafereelen, vertoonende een groep van Starrenbeelden; men vergunne mij deze uitdrukking. De beschrijving derzelve vervat in weinige woorden een aantal schoonheden:
| |
| |
‘Kunt gij het liefelijk zevengestarnte binden?
Of des Orions strikken slaken?
Kunt gij den hemelkrans voortbrengen op zijn' tijd?
Of leiden de beerin met hare jongen?’
Het eerste der starrenbeelden, welke hier voorkomen, is het bekend zevengestarnte, welks gedaante of stand aan den hemel ik u niet behoef te beschrijven; het wordt hier liefelijk genoemd, omdat deszelfs verschijning boven den horizon in het Oosten den wederkeerenden zomer aankondigde; de starren van dit beeld zijn, gelijk wij weten, zeer na bij elkander geplaatst; daarom vinden wij ze hier als aan elkander gebonden voorgesteld: kunt gij het liefelijk zevengestarnte binden?
Het tweede, de Orion, is mede een zeer bekend, en het schoonste starrenbeeld, dat aan den hemel flikkert. Twee starren van de eerste, eene der tweede, en eene der derde grootte maken den buitensten omtrek uit. Drie heldere starren van de tweede grootte formeren den gordel des gewapenden mans; in de tusschenruimte ziet men verscheiden kleinere starren, en een bekend nevelgestarnte. Deze Orion brengt den winter aan in het Oosten, en heet daarom in het Hebreeuwsch het verkleumd gestarnte. De starren van dit beeld worden insgelijks voorgesteld, als met strengen of banden aan elkander gesnoerd en zamengehouden: kunt gij des Orions strikken slaken?
De hemelkrans is hier het derde beeld. De vertaling toch van het Hebreeuwsche woord Mazzaroth, 't welk onze gewone Nederduitsche overzetting behouden heeft, door kroon of krans, komt mij voor ontwijfelbaar te zijn; en dan is het mij even min bedenkelijk, wat men
| |
| |
door dezen hemelkrans te verstaan hebbe; niets anders namelijk, dan den zoogenoemden dierenriem of zodiae, die, gelijk men weet, uit twaalf starrenbeelden bestaat, die elk, nadat de zon dezelve is doorgegaan, voor zonnen-opgang, en telkens vroeger, aan den hemel zigtbaar worden. Deze bepalen, als 't ware, den schijnbaren weg der zon aan den hemel, en worden hier zeer schoon, zeer bevallig, de kroon of krans des hemels genoemd. Nu is ook de vraag duidelijk, en strekt tot een nieuw bewijs, dat wij de ware beteekenis des woords hebben gevat: kunt gij den hemelkrans voortbrengen op zijn' tijd? Kunt gij elk der starrenbeelden van den dierenriem, op zijn' tijd, aan den hemel doen verschijnen?
Het vierde en laatste beeld is de beerin, of, gelijk wij het noemen, de groote beer, of de wagen, welke laatste benaming wij in onze gewone overzetting vinden, doch te onregt, daar men niet wel van den wagen met zijne kinderen, maar des te beter van de beerin met hare kinderen of jongen spreken kan. Te weten, eene der starren van dit beeld, de oostelijkste star van het vierkant, die, in haren omgang om den noordpool, het minst van plaats verandert, wordt beschouwd als de moeder der overige, die hare kinderen, in haren achtelijke omzwerving, om de poolstar rondleidt. Kunt gij de beerin met hare jongen leiden? kunt gij de nachtzwerfster, gelijk dit gestarnte eigenlijk heet in 't Hebreeuwsch, met hare kinderen om den pool voeren?
De zin is, ook volgens deze vertaling, schoon, en toont den rijkdom aan der Oostersche verbeelding: maar de zin is nog schooner, en nog verrassender, wanneer wij eene andere, dan de straks opgegevene vertaling, en die ik voor mij ten minste voor even waarschijnlijk
| |
| |
houde, van deze woorden aannemen; zij is deze: kunt gij de beerin vertroosten over hare jongen? Men berigt ons namelijk, dat in het Oosten alle de starren van dit beeld, uitgezonderd alleen die oostelijke, welke voor de moeder der overige gehouden wordt, des nachts voor een' korten tijd ondergaan; in onze luchtstreek geschiedt dit nooit. Daar staat dan de treurige moeder eenzaam, en heeft hare kinderen aan den hemel verloren: maar straks komen zij de een voor, de andere na weder op; dan wordt zij vertroost, en vindt hare kinderen weder, die haar als op nieuw door God worden toegevoegd: kunt gij de beerin vertroosten over hare jongen?
Bij deze enkele uitlegging der woorden, hebt gij buiten twijfel reeds veel van het dichterlijk schoon der voorstelling gevoeld. Voorwaar, het is streelend en beminnelijk uitgedrukt, wanneer wij, onze oogen opslaande naar den hemel, het liefelijk zevengestarnte beschouwen als vastgestrikt en gesnoerd door de hand van God; de starren van den schitterenden Orion door Hem, als met verborgen strengen, zamengehouden, dat zij niet uit elkander spatten, elkander niet verlaten, noch wanorde ontsta in dit heerlijkste der starrenbeelden; wanneer wij den dierenriem, met zijne schoone beelden, beschouwen als een' krans, door de vingeren der Almagt rondom den hemel gevlochten, het omzwervend gestarnte, de beerin, als eene moeder, die hare kinderen rondleidt; of, wanneer hare starren ondergaan, en straks weder verschijnen, als eene treurige moeder, die door God vertroost wordt, daar zij hare kinderen wedervindt aan den hemel!
Doch het bevallige van deze voordragt wordt nog
| |
| |
verhoogd en versterkt door de uitdrukking van teederheid, waarmeê de Allerhoogste spreekt, als Vader zijner schepselen. Hij is als 't ware bevreesd, dat zijne schoon gevlochten starrenbeelden uit elkander zullen wijken, Hij houdt ze daarom met snoeren en strikken zaamgebonden: Hij voert zelve de gestarnten van den dierenriem aan, opdat zij den tijd hunner verschijning niet zouden vergeten: Hij vergezelt de beerin met hare jongen op hare eenzame nachtwandeling: Hij vertroost de treurige moeder, als zij meent hare kinderen verloren te hebben. Welk een denkbeeld der Goddelijke Voorzienigheid!
Eindelijk, gelijk deze voorstelling ons bekoort en wegsleept, zoo verbijstert zij ons niet minder door de zinnelijke vertooning eener majestueuze Almagt. Den Orion, de Pleiaden houdt God zoo gemakkelijk zaamverbonden, als wij onze benzelingen doen, die wij met snoeren en linten aan elkander houden. De verbazende starrenbeelden van den dierenriem zijn, in zijne hand, zoo vele hoofdsieraden, die zijne vingeren tot een' krans hebben zamengevlochten. Het heerlijk gestarnte, de beerin, is in zijne oogen als eene moeder met hare kinderen, een dier met zijne jongen; Hij moet de moeder aan zijne hand leiden en in hare droefheid troosten! Kan men iets uitdenken, of zamenbrengen, dat in verhevenheid bij deze voorstelling halen kan, terwijl nogtans de bevalligheid en rijkdom der gedachten bij deze stoute verhevenheid niets verliest!
Deze is de gave eener gelukkige verbeelding, vooral, wanneer zij, onder eenen milden hemel, door het reine gevoel der natuur wordt ontgloeid! Zij bezielt alles, zij schenkt leven aan de levenlooze natuur; overal
| |
| |
ziet zij werking, gevoel, behoefte, geluk en smarten! Warmte ademt in alle de trekken, in alle de kleuren, waarmeê zij schildert; op den weg, dien zij bewandelt, ontluikt eene nieuwe schepping voor hare voeten, en geene grenzen kunnen hare adelaars-vlugt beperken! Gelukkig hij, gelukkig voor zich en voor anderen, dien de natuur deze heerlijke gave heeft geschonken! nog gelukkiger, wanneer hij, gelijk de schrijver van dit Goddelijk boek, dezelve aan waarheid en deugd, dat is: wanneer hij dezelve aan God heeft toegewijd! |
|