| |
| |
| |
Redevoering over den waren aard der welsprekendheid.
Al wat in den mensch groot en voortreffelijk is, en de gansche ontwikkeling zijner edelste vermogens heeft hij aan de zamenleving te danken. Indien het mogelijk was den band der huwelijken te verbreken, het ouderlijk gezag te vernietigen, de zamenwoning in huisgezinnen, of de vereeniging derzelve tot grootere maatschappijen, door onoverkomelijke hinderpalen te stremmen; welhaast zag men het menschdom tot het laagste peil der dierlijkheid gedaald, ja misschien nog lager dan hetzelve gezonken! En wat is het, waarop deze zamenleving der menschen steunt? Wat is het, dat hun de neiging daartoe ingeboezemd, en tevens de vatbaarheid daarvoor geschonken heeft? zonder 't welk
| |
| |
het denkbeeld zelf van zamenleving eene onmogelijkheid zou insluiten? Niets anders dan de Spraak! het onwaardeerbaarste en tevens het wonderbaarste van alle onze vermogens, 't welk alleen het groote, het Goddelijke, dat ik mij dus uitdrukke, het oneindig volmaakbare, 't welk in den mensch is, meer dan iets anders in het licht stelt, en den stempel op hem drukt van onbetwistbaren hemelschen oorsprong.
Dat wij niet slechts onze dringende begeerte door den dierlijken kreet der behoefte kunnen uiten, of 't geen in ons omgaat door gebaarmaking eenigermate beteekenen: maar dat wij voor elke onstoffelijke gedachte een onderscheiden, zinnelijken, hoorbaren klank in gereedheid hebben, die zelfs de fijnste wijzigingen van persoon, tijd of hoedanigheden uitdrukt; dat wij deze klanken, zonder gaping of duisterheid, aan elkander vlechten, en de geheele volgreeks onzer denkbeelden onfeilbaar kunnen ten toon spreiden; dat uit dit alles het gebouw is ontstaan eener menschelijke taal, die in duizende takken verspreid, overal dezelfde wonderbare regelmatigheid, en in haar geheel zamenstel den diepsten wijsgeerigen zin verraadt; eindelijk, dat spraak en taal tot ons menschelijk wezen schijnen te behooren, zoo dat zelfs de bekrompenste geest van hare kennis niet is uitgesloten; zoo dat zelfs het kind op den schoot zijner moeder haar spelende aanleert, en reeds de klanken verstaat, die het zelve nog niet vormen kan! Ziet daar de onbetwistbare grootheid en heerlijkheid van des menschen aanleg! Ziet daar den hoogen adel van dat verzinlijkt denkvermogen, 't welk, als het onbegrijpelijkst aller wonderen, in menschelijke gedaante op deze aarde omwandelt!
| |
| |
Ik gebruik deze inleiding, M.H! omdat het mijn oogmerk is, over de volmaking, of zoo men liever wil, over de volkomenste aanwending van ons spraakvermogen, u in dit uur te onderhouden. Men heeft sedert zoo lang gevraagd, en men vraagt nog heden: waarin bestaat het wezen der Welsprekendheid! Waarin onderscheidt zij zich van de Dichtkunst? Waarin onderscheidt zich haar stijl van elke andere ongebonden spreekof schrijfwijze? Er zijn over dit alles zoo vele verwarde en duistere, zoo vele dorre en onzamenhangende begrippen in omloop, dat ik besloot mijne krachten te beproeven, om dit onderzoek tot deszelfs natuurlijke eenvoudigheid terug te brengen, en op eene bevattelijke wijze te betoogen, dat in het schoone woord onzer moedertaal, die zoo rijk is in schoone, krachtige, juiste en veel beteekenende woorden; dat in het woord welsprekendheid, de beste beschrijving dezer, het zij kunst, het zij gave, begrepen is. Bij het behandelen dezer moeijelijke stof maak ik staat op de toegevendheid uwer beoordeeling: ik zal van mijne zijde trachten, mijne voorstelling zoo geleidelijk, zoo bevattelijk, zoo onderhoudend te maken, als het mij eenigzins mogelijk wezen zal.
Ik zal mijne reden in drie deelen schiften:
I. | In het eerste zal ik eenige, mijns inziens verkeerde of verwarde begrippen, aangaande den waren aard en het doel der Welsprekendheid, pogen uit den weg te ruimen. |
II. | In het tweede aantoonen, dat Welsprekendheid niets anders is, dan het volkomenste gebruik der menschelijke spraak. |
III. | Eindelijk in het derde, bij wijze van aanbangsel en tot bevordering der verscheidenheid,
|
| |
| |
| eenige proeven der oudste Welsprekendheid aanvoeren. |
I. Daar Dichtkunst en Welsprekendheid beiden het zelfde middel, de taal namelijk, gebruiken, om hare gewaarwordingen en gevoelens te uiten; daar zij beiden, doch de ééne meer, de andere minder, zich boven den toon van het gewoon gesprek verheffen; daar zij beiden overdragtige en verbloemde spreekwijzen, 't geen men thans zinnelijke taal verkiest te noemen, doch de ééne meer, de andere minder bezigen; daar zij beiden eene soort van muzikale welluidendheid, doch de ééne veel meer, de andere veel minder, in den aanleg en afloop harer rede najagen; is natuurlijk de vraag ontstaan: waarin verschillen zij van elkander? Waarin is de reden van dit meer of minder gelegen? Door welke grenzen is beider regtsgebied bepaald? Waar verlaten zij elkander, om elk haren eigen weg te vervorderen?
Om tot het antwoord op deze vragen te geraken, heeft men, niet geheel zonder reden, gemeend het onderscheiden oogmerk, 't welk en Dichtkunst en Welsprekendheid zich voorstellen, te moeten onderzoeken, en daaruit beider verschillenden aard, en den gang dien ieder harer aanneemt, te moeten ontwikkelen. Het doel der eerste, zegt men, is te vermaken, dat der tweede te overreden: men gunne mij zoo wel tegen het een, als tegen het ander mijne bedenkingen te opperen.
En hier stelt zich terstond de Dichter voor mijnen geest, eerst gelijk in een gelukkig uur, een bekoorlijk en streelend voorwerp zijne verbeelding treft, en straks door haar met de liefelijkste verwen wordt getooid.
| |
| |
Nu gevoelt hij zijnen boezem zich zachtelijk verheffen; zijn bloed vloeit met voortgestuwde, doch eenparige golving door zijne aderen: zijne zenuwen trillen in de zoetste eenstemmigheid met het gevoel zijnes harten; eene wellustvolle aandoening doordringt hem, noopt hem zijne gewaarwording in eene taal, aan haar geevenredigd, uit te storten, en zijne schoone, welluidende verzen zijn ons het getrouwe afdruksel zijner getroffen ziel. Ik vraag hem: ik vraag den ouden Zanger, die des nachts gewekt werd door een lied, dat in hem opwelde: Bedoeldet gij niet, lezers of hoorders door uwen zang te vermaken? wat zal het antwoord zijn, dan: Ik heb zelfs om geene lezers of hoorders gedacht!
Maar nog in een ander licht stelt de Dichter zich aan mij voor, daar een ontzag-verwekkend, verheven voorwerp zijne verbeelding als door een bliksemstraal aanroert, ontgloeit en in vlammen zet. De wanden zijner borst worden hem te eng; het bloed bruist hem door de aderen; zijne oogen glinsteren, zijne leden beven, eene Godheid schijnt in hem gevaren, en Goden-taal stroomt van zijne lippen! En deze, ik besta naauwelijks het te uiten; deze zou bedoelen ons te vermaken? Waar is de vermetele, die het hem zou durven vragen, en niet zou vreezen door zijnen blik verpletterd te worden?
Ik zal alle de overige rangen der Poëzij, die tusschen deze beide uitersten inliggen, niet doorloopen; gij gevoelt het reeds en stemt het mij toe: het eigenlijk oogmerk des Dichters, en dus ook der Dichtkunst, is niet, en kan niet zijn, anderen te vermaken! Dat zij dit uitwerksel heeft, geef ik gaarne toe; maar zij
| |
| |
heeft dit gemeen met alles, wat in de zinnelijke en geestenwereld schoon en volkomen kan genoemd worden. Vraagt gij, wat is dan haar doel? Zij bedoelt, M.H! niets dan te dichten; zij bedoelt zich zelve! Of wat bedoelt de Toonkunstenaar, wanneer hij de eenzame rotsen, of het strand der zee van de toonen zijner luit doet weêrgalmen? Indien de Dichter iets buiten zich bedoelt, het is de behoefte van zich mede te deelen; om ook anderen te verplaatsen in de wereld der verbeelding, die hij zelve zich geschapen heeft; om hem met zich uit dezelfde wellust-beek te drenken; of met zich te slepen in denzelfden draaikring, waarin hij zelve wordt rondgevoerd! De geest, zegt job, benaauwt mijn boezem; zoo ik nu zwijg, dan sterf ik!
Gelijk het eigenlijk doel der Dichtkunst niet is te vermaken of behagen, zoo is ook het eigenlijk oogmerk der Welsprekendheid niet te overreden. Men moet, om deze stelling vol te houden, niet alleen in deze edele kunst menigmaal een werktuig beschouwen, om de grootste onheilen te stichten; maar men moet haar dadelijk de bedoeling toeschrijven, om het te wezen; en hier geldt dus het onderscheid niet tusschen den mensch en den Redenaar, wanneer deze zijn onwaardeerbaar kunstvermogen aanwendt, om de waarheid te verdonkeren, om te misleiden of in het verderf te voeren; en dus, om Redenaar te zijn, moet ophouden een edel mensch te wezen! Maar men moet daarenboven, om eenigen schijn aan dit gevoelen bij te zetten, den ganschen omtrek der Welsprekendheid bepalen tot het houden van redevoeringen! Men moet den keurigen Geschiedschrijver, die gebeurde zaken, niet slechts met oordeel en naauwgezetheid, maar ook in een behagelijken, vloeijen- | |
| |
den, krachtigen stijl voorstelt; men moet den scherpzinnigen Wijsgeer, die zijne gedachten met klaarheid, juistheid en bevalligheid, in uitgezochte bewoordingen ontvouwt; men moet hem, die door een leerzaam verhaal, treffend en met natuurlijke eenvoudigheid voorgedragen, op eene onschuldige en nuttige wijze ons vermaakt: men moet aan deze allen den lof der Welsprekendheid ontzeggen, om dien slechts aan zulken, die in de pleitzaal, of van den kansel, of eenig ander spreekgestoelte het woord voeren, toe te zwaaijen; men moet, in zekeren zin, den Welsprekenden en den Redenaar met elkander verwarren, daar men toch nimmer de natuur des laatsten kan kennen, zonder alvorens die des eersten te ontwikkelen.
Daarenboven, indien het doel der Welsprekendheid is te overreden, dan is zij de rijkste bron van teleurstelling, en moet bijkans voor elk harer mededingsters, die hetzelfde met haar beoogen, zwichten en onderdoen. Goud, en aanzien, en gunst, en eigenbelang, ziet daar, waar der menschen wil door gebogen, en zijne neigingen, naar men het goedvindt, door gekneed worden, en de Goddelijke Redenaar, die alle de hulpmiddelen zijner kunst heeft uitgeput, om te bewegen en te overreden, moet zwichten voor eenen vrouwenlonk! Dat vrij de welsprekendheid van cato dondere tegen galba! dat de kracht eens jeugdigen Redenaars zich in hem vereenige met de achtbaarheid der hoog geklommen jaren, en het gezag der onbevlektste deugd! dat hij zich bevlijtige, om in het hart des Romeinschen volks de laatste vonk van mededoogen uit te dooven voor een monster, met het bloed van duizende onnoozelen besmet! Daar verschijnt de aangeklaagde zelf in het
| |
| |
midden der vergadering; twee schreijende kinderen houden zich vast aan de plooijen van zijnen tabbaard: een derde draagt hij op zijnen arm; het is een wees, die bij hem als een Vader wordt opgevoed, en de handjes uitstrekt tot de vergramde menigte! Waar is nu de onweêrstaanbare kracht uwer redenen, o cato! Tel de stemmen, naauwlijks één is er, waardoor galba niet wordt vrijgesproken! Galba, die, niet minder uitmuntend Redenaar dan gij, het onvermogen zijner kunst gevoelde, en krachtiger middelen dan haar te baat nam, om over den wil van het volk te triumferen.
Misschien denkt iemand uwer: ziet daar juist het bewijs, dat hij de kunst des Redenaars in den grond meester was: want deze zijn de middelen, waarvan men, in de bloeijendste tijden der Welsprekendheid, gebruik maakte, om de hartstogten naar willekeur te ontvlammen of te stillen, en de gemoederen als aan een teugel rond te leiden: het was hier de Redenaar galba, die over den Redenaar cato zegepraalde! Door deze aanmerking, M.H! zijn wij genaderd tot de ontdekking der bron, waaruit de verwarde begrippen, aangaande den aard der Welsprekendheid, voornamelijk zijn voortgevloeid. Men heeft alle de kunstgrepen der pleitzaal en der volksvergadering; alles waarvan de Redenaar zich bediende, om het hart des Regters of der menigte in zijne belangen over te halen, hen te doen vonnissen, handelen of besluiten naar zijne begeerte: dat alles heeft men geacht tot de kunst der Welsprekendheid te behooren. Maar hoor dan, wanneer de Redenaar behendiglijk geld onder het volk wist uit te strooijen? of wanneer zopyrus, om zijn voorgeven, dat hij bij zijnen Koning in ongenade vervallen was, geloof te doen vin- | |
| |
den, zich het aangezigt, door het afsnijden van ooren, neus en lippen misvormde; zal men ook deze lage of smartelijke overredings-middelen op het grondgebied der Welsprekendheid willen overbrengen? Neen! ik herhale het, deze kunstgrepen mogen in pleitzalen en volks- of raads-vergaderingen hebben t'huis gehoord; hij, die zich van dezelve bediende, moge tevens welsprekend geweest zijn; zij hebben met het wezen der Welsprekendheid niets gemeen, ten zij men tot de Geneeskunst ook de kwakzalverij betrekke, of meene, dat het fijne bedrog mede tot den Koophandel behoort. Doch tot deze ongerijmdheid vervalt men natuurlijk, wanneer men het gansche doel der Welsprekendheid tot de kunst van overreden bepaalt, en dus alles aan hare heerschappij onderwerpt, waarmeê de Redenaar dit doel
bereikt.
Eer ik hiervan afstap, moet ik eene andere dwaling, of verwarring der begrippen aanroeren: zij hangt zamen met deze stelling, dat de natuur de beste leermeesteresse der Welsprekendheid is; eene stelling, die van nabij bezien, minder dan zij schijnt, te beduiden heeft. De natuur is de beste leermeesteres niet alleen van de Welsprekendheid, maar van alle, zelfs van werktuigelijke, hoe veel te meer van schoone kunsten, van de Wiskunde, zoo wel als van de Dichtkunst; zonder gelukkigen natuurlijken aanleg kan men nergens in slagen. Maar, zegt men, alle menschen zijn van nature welsprekend: de man, die met de angst des doods op zijn gelaat, het leven smeekt van zijnen vijand, zal hem sterker roeren, dan de Redenaar, die het kunstigste opstel meesterlijk uitvoert. Hier, M.H! schiet mij een verhaal te binnen, 't welk thans aan onze Schoo- | |
| |
nen ook uit hare bevallige almanakken bekend is: een losgebroken leeuw rooft op de straten van Florence een kind, en loopt weg met zijne prooi in den muil: de moeder ziet het, achterhaalt hem, valt voor hem op de knieën, eischt in de verwildering der wanhoop haar kind terug, en het grootmoedig dier legt het onbeschadigd neder! Indien leeuwen voor den invloed der Welsprekendheid vatbaar waren, ik twijfel niet, of men zou aan de Welsprekendheid der moeder deze gelukkige uitkomst hebben toegeschreven. En waarom zou men dit minder, dan wanneer men van welsprekende tranen, wat zeg ik? van welsprekend stilzwijgen hoort gewagen? Niet dat ik dergelijke uitdrukkingen afkeure, maar men moet zich door het verbloemde en oneigenlijke derzelve niet op een doolweg laten voeren, noch voor Welsprekendheid houden, 't geen de Welsprekendheid vervangt, 't geen sterker is dan zij, en niet zelden haar vermogen vernietigt. De wilde kreet der natuur, dien wij met de dieren gemeen hebben, dringt door in harten, tot wie de stem des Redenaars nimmer toegang kon vinden: maar mag men haar daarom Welsprekendheid
noemen?
Gelijk wij van de Dichtkunst zagen, dat zij voornamelijk zich zelve bedoelt, zoo is het ook met de Welsprekendheid gelegen: zij is de kunst van wel te spreken, en wanneer zij hieraan voldaan heeft, heeft zij haar doel getroffen. Hij die dit vermogen bezit, kan het tot onderscheiden einden aanwenden; om te onderrigten, te vermaken, roem e bejagen, of wel, en menigwerf, om te overreden. Maar ook wanneer het hem niet gelukt, of ingewortelde vooroordeelen uit te roeijen, of een in droefheid verzonkenen tot de vreugde terug te
| |
| |
roepen: of wanneer zijne verdiensten door haat of partijschap verdonkerd worden, of als de kracht zijner redenen zwichten moet voor baatzucht, trotschheid of listig aangevoerd bedrog; ook wanneer hij geen dezer einden bereikt heeft, kan hij waarlijk welsprekend geweest zijn. Cassandra's voorstellingen waren niet minder onfeilbaar, omdat het noodlot gewild had, dat zij nimmer geloof zouden vinden!
Het verschil tusschen Dichtkunst en Welsprekendheid ligt dus diep in de natuur der menschen, en in de verscheidenheid der gaven, aan elk verleend. Verbeelding maakt den Dichter; beschaving, zucht om het edelste onzer vermogens te volmaken, ziet daar, wat den Welsprekenden vormt. Het gevoel behoort aan beiden gelijkelijk, het behoort gelijkelijk aan alle schoone kunsten, en is het hemelsche vuur, dat alles verwarmt en bezielt. Dichtkunst en Welsprekendheid, uit twee, zoo verschillende bronnen geweld, moeten zich terstond van elkander verwijderen; zij kunnen wel, naar mate men in het maatschappelijk leven van de natuur afwijkt, elkander naderen, maar eigenlijk kunnen zij nimmer zamenvloeijen. De Redenaar spreekt, de Dichter zingt! Het is slechts in schijn hetzelfde middel, dat beiden gebruiken, om zich te uiten: de taal des eenen is niet de taal des anderen. De Dichtkunst heeft haar maat, haar wijs of melodie, gelijk de zang; het is niet mogelijk hare woorden uit te spreken, immers goed uit te spreken, zonder dezen zang te doen hooren en klinken. De gewone taal is haar te gering, te gemeen, dat ik mij dus uitdrukke: zij veracht dus ook hare wetten, in buiging, in zamenvoeging, in gebruik der woorden, zoo ras zij zich hierdoor geprangd voelt, en ook zon- | |
| |
der dit, naar willekeur. Zij heerscht over de taal, eigent zich woorden bij uitsluiting toe, schept nieuwe vormen en nieuwe dialecten; zweeft in een kring van louter liefelijke beelden om, of verheft zich in stoute aaneengeschakelde allegoriën! Ziet daar de taal der Poëzij! Het is niet enkel de maat, niet enkel de ongewone woord-voeging, woord-buiging en woord-gebruik, niet enkel de beeldspraak; maar 't is dit alles zamengenomen, onafscheidelijk zamengevoegd, en hierdoor van allen ongebonden stijl oneindig en karakteristiek verschillende; dit is de taal, die de Dichtkunst bezigt om zich te uiten; het is geen spraak, maar zang, gelijk de Dichter ook nimmer
zegt te spreken, maar te zingen. Dat hij deze taal gebruikt, maakt hem niet tot Dichter, maar omdat hij Dichter is, gebruikt hij deze taal; zij vloeit voort uit zijne zielsgesteldheid, en 't geen zijne verbeelding hem schildert, 't geen zijn hart daarbij gevoelt, laat zich op geene andere dan deze wijs uitdrukken! Denkt iemand uwer, dat ik overdrijve? de schoone voortbrengselen van den Latijnschen, nog meer van den Griekschen, allermeest van den Oosterschen zangberg, kunnen elk mijner gezegden staven.
Is het noodig, dat ik de Welsprekendheid hier tegen houde, om u het verschil tusschen haar en de Dichtkunst tastbaar te maken? De zedige, bescheiden Welsprekendheid, die met schroom hare rede aanvangt, zich slechts langzamerhand en trapswijze voelt ontgloeijen; die met zorgvuldige naauwgezetheid het spraakgebruik volgt, niet dan omzigtig zich van hetzelve verwijdert, om het te volmaken; bij wie alle verheffing van toon en stijl ondergeschikt is aan duidelijkheid en naauwkeurigheid; wier welluidendheid wanklank wordt,
| |
| |
zoo ras zij de maat der Dichtkunst nadert; wier sieraden misplaatst zijn, zoo dikwerf zij het oogmerk verraden om te schitteren! Wie merkt, wie tast hier niet een geheel anderen oorsprong, een gansch ander doel? De mensch, gevorderd in beschaving, en prijs stellende op zijne redelijke volkomenheid, tracht het werktuig, ik had bijkans gezegd, het zintuig zijner rede, de spraak, niet slechts van ééne, de spraakkunstige zijde, maar van alle kanten tot meerdere volmaaktheid te brengen, opdat hij duidelijker, krachtiger, ordenlijker, aangenamer, verrassender, zijne denkbeelden ontwikkele, verspreide of aanbevele; hij bemerkt hoe veel onderscheiding, hoe veel ingang hij hierdoor verkrijgt, hoe veel nut hij verspreidt, hoe veel zelf-voldoening hij smaakt: ziet daar den oorsprong, het doel en de ziel der Welsprekendheid; zij is de kunst van wel te spreken!
II. Deze stelling te verklaren, te ontvouwen en eenigermate te bevestigen, moet het tweede deel mijner rede uitmaken: ik vertrouw, na al het voorafgegane, daarin korter te kunnen en te mogen wezen.
Dat de Welsprekendheid eene dochter der beschaving is, kan zelfs door geschiedkundige bewijzen worden gestaafd: men vindt haar nergens, dan waar de beschaving eenigen voortgang heeft gemaakt; zij bloeide meest bij de beschaafdste volken; en beklom haar hoogsten trap, waar smaak en maatschappelijke zeden tot het toppunt der verfijning waren gestegen. Demosthenes en cicero konden slechts te Athene en te Rome, en elk in hunnen leeftijd en levensstand schitteren. Doch wij behoeven het bewijs niet zoo ver van ons af te zoeken: waaraan onderscheidt gij de meer of minder
| |
| |
beschaafde levensstanden in ons midden? Is het niet voornamelijk aan hunne spraak? deels aan de plompheid of kieschheid der uitspraak, deels aan de keus of nalatigheid, aan den rijkdom of armoede, aan de juistheid of ongemanierdheid hunner uitdrukkingen? En wanneer sommigen zich beschaafder dan anderen willen voordoen, doch door valschen smaak of ijdelheid zich van het spoor laten brengen, is het niet de gemaaktheid hunner spraak, waaraan gij hen terstond herkent?
Ten einde het blijke, dat de Welsprekendheid niets anders is, dan eene poging des menschen, om de beschaving van zijnen geest door de volkomenheid der spraak aan den dag te leggen, hebben wij slechts na te gaan, wat er vereischt wordt tot wel te spreken; en wij zullen daarin alle de eigenschappen der Welsprekendheid wedervinden.
Vooraf echter moet ik aanmerken, dat men nimmer wel spreken kan over een slecht, een arm of niets beduidend onderwerp: immers hij, die dit vermogen bezit, behoort zich natuurlijk opgewekt te voelen, om eene stoffe te kiezen zijner behandeling waardig. Men heeft het vele Schilders onzer Hollandsche school met regt als eene feil aangewreven, dat zij hun keurig penseel tot het malen van haring-verkoopsters of ketelschuursters leenden. Hoe dit zij, men kan althans nimmer over eenig onderwerp wel spreken, ten zij men het behoorlijk versta, ten zij men iets nieuws of belangrijks over hetzelve te zeggen wete. ‘Niets is zoo dol,’ zegt cicero, ‘dan de ijdele klank van schoone en sierlijke woorden, doch zonder zin of wetenschap.’ Van elk, die in eenige kunst zal uitmunten, nemen wij het stilzwijgend als een vereischte aan, dat hij ver- | |
| |
stand bezitte, dat het hem niet ontbreke aan geest, aan vinding, aan kennis; met één woord, dat hij een veld hebbe, waarop hij zijn kunst-vermogen kan ten toon spreiden. Als we ons dus den Welsprekenden vertegenwoordigen, onderstellen wij in hem de geschiktheid, om over een belangrijk onderwerp belangrijke en treffende dingen te zeggen; maar de wijs, waarop hij die zegt, ziet daar waarop het hier aankomt: het is de stijl, in het groot beschouwd, en dus de zamenstelling daar onder mede begrepen; het is de stijl, die de Welsprekendheid uitmaakt! Zonder kennis der Geschiedenis kan men geen Historie-schrijver wezen; maar men kan alle oudere en latere geschiedenissen kennen, alle belangrijke voorvallen, in derzelver oorzaken, gevolgen en tijdrekening weten op te noemen, en echter de wezenlijke vereischten eens Historie-Schrijvers missen!
De allereerste eigenschap van wel te spreken, is duidelijk te spreken; men spreekt, om verstaan te worden; om, zoo veel zulks mogelijk is, zonder moeite of inspanning verstaan te worden. Maar welk Leermeester der Welsprekendheid was er, die niet aan het hoofd van alle zijne lessen plaatste: Wees duidelijk in uwe voordragt!
Hij, die wel spreekt, zal bij de klaarheid der uitdrukking ook juistheid voegen. Het is deze netheid en naauwkeurigheid in het spreken, deze keus van het meest geschikte woord, de meest gepaste zegswijze, om zijne meening met gemakkelijkheid uit te drukken, waaraan men den man van beschaafden geest en omgang aanstonds onderscheidt: en in den stijl der Welsprekendheid is het hier inzonderheid, in het gelukkig
| |
| |
getroffene, het beduidende en schilderachtige van woord en uitdrukking, dat men den meester in deze kunst terstond herkent.
Ik zon gereedelijk op dezen voet kunnen voortgaan, M.H! en over ordenlijkheid, het tegenovergestelde van verwarring, over losheid en ongedwongenheid, het tegenovergestelde van gemaaktheid en stijfheid, over kracht en deftigheid, over het nieuwe en verrassende, over het besprengen zijner redenen met zout, en wat meer van dezen aard is, als over zoo vele vereischten, zoo wel van den stijl des beschaafden gespreks, als in hoogere mate van den stijl der Welsprekendheid, u kunnen onderhouden. Doch waartoe zoude ik noodeloos uwen tijd rooven? gij gevoelt het ook zonder mijne breedere ontvouwing, en misschien was deze aanwijzing zelve reeds overtollig. Doch er is een ander vereischte van den stijl der Welsprekendheid, ik bedoel hare sieradiën, waardoor zij zich verder van 't geen men gewoonlijk wel spreken noemt schijnt te verwijderen, en het gebied der Dichtkunst te genaken. Hier over moet ik opzettelijker handelen; hier schijnt zich mijne stelling van hare zwakste zijde aan te bieden, en ik moet derhalve trachten haar tegen allen aanval te beveiligen.
Gelijk de Dichtkunst vergelijkingen, beelden, overdragtige zegswijzen, leenspreuken en persoons-verbeeldingen in haren stijl invlecht, zoo doet het ook, schoon in mindere mate, de Welsprekendheid. Doch zoo dikwerf zij dit doet, zegt men, dat zij op het grondgebied der Dichtkunst treedt, en van haar deze versierselen ontleent; gelijk wederkeerig de Poëzij, wanneer zij leeren of vermanen wil, den toon der onderrigting van de Welsprekendheid borgt. Wie bewondert hier niet
| |
| |
de inschikkelijke mededeelzaamheid der beide zusters, die zich onderling met elkanders sieraden of kleedij oppronken? Maar wie beklaagt echter ook niet de armoede eener kunst, die niet in zich zelve alles bezit, wat zij tot hare volkomenheid noodig heeft? Doch dulden wij niet, dat men ons met dergelijke woorden paaije! De Welsprekendheid heeft geene versierselen, dan die haar eigen zijn: beelden, gelijkenissen, verbloemde spreekwijzen, overdragten, overnoemingen, leenspreuken, en wat men meer met den naam van redekunstige figuren bestempelt, zijn hare wettige bezitting; en zijn het om geene andere reden, dan omdat zij de wettige bezitting der spraak zijn, omdat zij mede tot het wel spreken behooren. De geheele taal, die wij dagelijks gebruiken, vloeit van dezelve over; beelden maken de ziel derzelve uit. Men denke slechts aan de drie woorden, die ik zoo even bezigde, overvloeijen, beelden, ziel, wier overdragtige beteekenis terstond in het oog loopt, en men zal geen oogenblik hieraan twijfelen kunnen. Het kan dan niet anders, of in het beschaafd gesprek volgen wij deze natuurlijke eigenschap der taal; wij gebruiken vergelijkingen, om onze meening op te helderen; wij verzwijgen de vergeleken zaak, en onze spreekwijs wordt overdragtig, wij voegen twee of meer overdragtige uitdrukkingen bijeen, en wij bezigen de leenspreuk; wij stellen onbezielde dingen als bezield, afwezigen als tegenwoordig voor, zonder er aan te denken, dat dit persoons-verbeelding heet: en wij doorwandelen dezen geheelen bloemhof, niet als een vreemden tuin, maar als een deel van onzen erfelijken akker; doch wij plukken er slechts weinige bloemen uit, omdat wij geen oogmerk hebben, om ons op te
| |
| |
schikken, maar slechts om ons bevallig en betamelijk voor te doen. De Welsprekendheid mag hier verder gaan; zij mag hare lokken en gewaad met meerder bloemen tooijen, of ook vele derzelve tot een geurigen ruiker zamenvoegen en op haren boezem planten; omdat zij alleen spreekt, en spreekt om alleen gehoord te worden: gelijk men het zedige huiskleed niet aantrekt, om op den feestelijken dans te verschijnen. Vraagt men echter, (en men vraagt het natuurlijk) hoe ver deze tooi der Welsprekendheid zich mag uitstrekken, opdat zij niet te veel der Dichtkunst nadere, of te veel gelijke naar die meestal wanstaltige voortbrengselen, die men voorheen Poëtisch Prosa plag te noemen? Ik weet hierop geen beter antwoord, dan dat Welsprekendheid is wel te spreken, en dat tot wel spreken in de eerste plaats behooren zedigheid, klaarheid en juistheid. Geen sieraad der Welsprekendheid is dus overtollig of misplaatst, 't welk de zedigheid niet kwetst, de klaarheid niet benevelt, noch juistheid en bondigheid der uitdrukking door klinkende beeldentaal vervangt. Wil men hier iets gelijksoortigs? men denke aan de Welluidendheid; zij behoort tot den toon van het beschaafd en bevallig spreken, want zij behoort tot de spraak zelve: zij behoort dus in nog hooger trap tot de Welsprekendheid; doch zoo ras zij de melodie der Dichtkunst in maat en toonval nadert, wordt zij bij haar misplaatst en wanstaltig, omdat zij ophoudt spraak te zijn, en zang begint te worden.
Thans, M.H! geloove ik genoeg gezegd te hebben, om uit het eenvoudig denkbeeld van wel te spreken, u den aard der Welsprekendheid, hare voornaamste vereischten, en het wezenlijk verschil tusschen haar en
| |
| |
de Dichtkunst eenigermate te ontvouwen. Deze bespiegeling heeft ons, zoo ik mij niet bedrieg, nog een ander gewigtig voordeel verschaft, dat wij over het veld der Welsprekendheid thans een veel ruimer uitzigt hebben. Het schrift vervangt de spraak; het schrijven is niets anders dan spreken tot afwezenden. Alles derhalve, wat wel geschreven is, het zij geschiedenis, wijsgeerig betoog, leerzaam en aangenaam verhaal, of wat het ook zijn moge, indien, naar den aard des onderwerps, de rijkdom, schoonheid en kracht, de volkomenste ontwikkeling des spraakvermogens daarin is aan den dag gelegd, dat alles behoort tot het gebied der Welsprekendheid. In den Redenaar echter vertoonen zich alle hare gaven in het uitmuntendst en voordeeligst licht. In hem is het wel, dat is, krachtig, bevallig, volkomen spreken het hoofddoel zijner verschijning, en niet aan andere einden ondergeschikt; ook wanneer hij overreedt, is het hem niet om deze uitkomst te doen, maar slechts, om den triumf der Welsprekendheid te behalen! In hem vereenigen zich de buigzaamheid der stem, de waardigheid der houding, de uitdrukking des gelaats, de tooverkracht der edele gebaarmaking, om den indruk, de werking en den luister eener welsprekende rede oneindig te verhoogen, en elk hoorder in verrukking weg te voeren. Hoe gaarne, M.H! zoude ik hier nog eenige oogenblikken toeven, om u te doen zien, hoe ook deze uiterlijke Welsprekendheid, gelijk men haar noemt, hetzelfde beginsel erkent, hoe ook zij hare volkomenheid nadert, of van hare bestemming afwijkt, naar mate zij den toon en de uitdrukking aanneemt van natuurlijk, krachtig en bevallig spreken, of zich daarvan verwijdert, door dichterlijken
| |
| |
zang, en dichterlijke tooneel-gebaren den boventoon te gunnen. Doch ik moet dit, en een aantal andere aanmerkingen, waartoe dit onderwerp zoo overvloedige aanleiding geeft, voor het tegenwoordige met stilzwijgen voorbijgaan, om
III. In de derde plaats, bij wijze van aanhangsel, en tot bevordering der verscheidenheid, met eenige proeven der oudste Welsprekendheid mijne rede te sluiten.
De oudste Welsprekendheid is buiten twijfel de Hebreeuwsche: en al ware zij dit niet, men zal het mijnen stand en beroep wel ten goede houden, dat ik mij tot haar bepale. Bij dit volk bloeiden reeds de Kunsten en Letteren, toen Rome nog niet gesticht, en Griekenland nog door geene Oostersche Volkplantingen beschaafd was. Het woonde in het middelpunt der beschaving, door Egypte aan de eene, door Fenieië aan de andere zijde begrensd. Het werd in Egypte als 't ware opgevoed, en sprak dezelfde taal met de Feniciërs, met wie het gedurig in de naauwste betrekkingen stond. Indien Welsprekendheid een gevolg der beschaving is, moeten wij derhalve proeven derzelve in de Hebreeuwsche geschriften aantreffen: en inderdaad, hoe arm wij ook zijn mogen aan overblijfsels der Israëlitische oudheid, het ontbreekt ons echter aan geene gedenkstukken van dezen aard; schoon wij ze met de beste voortbrengselen der latere tijden niet vergelijken moeten, want alleen het Grieksch vernuft kon, onder den Griekschen hemel, aan taal en voordragt dien hoogen trap van ontwikkeling geven, waartoe zij na homerus tijd zijn opgeklommen.
In het oudste Boek der wereld, welks grootste ge- | |
| |
deelte den oorsprong der Hebreeuwsche natie, in den trant eener familie-geschiedenis verhaalt, en 't welk door Mozes uit verscheiden afzonderlijke stukken is zamengeweven; in dit boek vinden wij proeven van eenvoudigen, naïven, treffenden, Historischen stijl, die de vroege beschaving van den menschelijken geest tot eer verstrekken. Ik zou u hier kunnen wijzen op het dagverhaal van den zondvloed, waar wij niet alleen deze krachtige, korte beschrijving van het opkomend, alles vernielend natuurverschijnsel aantreffen: ‘de kolken des grooten afgronds werden opgebroken, en de vensteren des hemels geopend: plasregens waren op aarde, veertig dagen en nachten!’ eene beschrijving echter, waarin het dichterlijk vuur nog niet genoeg schijnt bekoeld; maar waar wij ook het trapswijze toenemen van den vloed, schilderachtig, en nogtans zonder poëtische verwen zien voorgesteld. ‘Veertig dagen nam de vloed op aarde toe: de wateren wiessen en tilden de arke op, en zij verhief zich boven de aarde: de wateren wiessen sterker en sterker, en de arke begon te vlotten op het vlak der wateren: de wateren namen magtig toe, geweldig, en bedekten zelfs de hoogste bergen, die onder den hemel zijn.’ Ik zou uit abrams geschiedenis menigvuldige plaatsen kunnen aanhalen, waarin de edelste gedachten door de keurigste en krachtigste bewoordingen worden uitgedrukt. Denkt slechts aan dit ééne, ‘toen leidde God abram naar buiten, sen zei: zie nu op naar den hemel, en tel de starren, indien gij ze tellen kunt! en hij zei tot hem: zoo zal uw zaad zijn! En abram geloofde aan jehova, en Hij rekende het hem tot geregtigheid.’ Doch boven alles spant hier jozefs geschiedenis de kroon; dat
| |
| |
meesterstuk van eenvoudige bevalligheid, van treffende karakterschildering, van fijn gevoel; terwijl leven en handeling het verhaal van het begin tot het einde bezielen. Men oordeele over het geheel uit de boven alle verbeelding gelukkige schildering van de treffendste uitkomst: de ontdekking van Jozef aan zijne broederen, door deze weinige woorden uitgedrukt: ‘Ik ben Jozef! leeft mijn Vader nog...’
Mozes, onder Egyptische wijzen, aan een Koninklijk hof opgevoed, veelligt de beschaafdste man van zijnen tijd, was niet alleen Dichter, maar ook Redenaar; en wij bezitten van hem de herhaling der door hem aan Israël gegeven wetten, vervat in onderscheiden treffende aanspraken, en trouwhartige, vaderlijke vermaningen, die hij in het laatste jaar zijns levens aan zijn ondankbaar, maar bij hem altijd geliefd volk mededeelde. In deze redevoeringen heerscht overal ernst en warmte; zij zijn vol van treffende herinneringen, en door eenen waardigen, vaderlijken toon bezield: maar daar de aard des onderwerps veel herhalingen vorderde, kan men ze niet overal van matheid en langwijligheid vrijspreken; en misschien ook had het verdriet te vele jaren lang aan den geest des edelen mans geknaagd, om in zijnen stijl die helderheid, verscheidenheid en aangenaamheid te doen vinden, die een hooger trap van Welsprekendheid kenmerken.
Treden wij dan liever één of twee eeuwen dieper in de Israëlitische geschiedenis, en beschouwen wij daar eene proef van Welsprekendheid, die ons ten bewijze verstrekt, hoe vele sporen van vroegere beschaving zelfs in de woeste en krijgszuchtige tijden, die wij gewoonlijk de dagen der Rigteren noemen, waren overgeble- | |
| |
ven. 't Is waar, het stuk, dat ik bedoele, is eene fabel, eene verdichting; maar hare voordragt heeft niets van den stijl der Poëzij; en het is ook den Redenaar gegund door leerzame verdichtingen zijne meening open te leggen; opdat ik zwijge, dat de fabel zich op de uiterste grenzen, en slechts ter naauwer nood op het grondgebied der Dichtkunst bevindt. Ik kom ter zake. De dappere gideon, anders jerubaäl genaamd, na veertig jaren het hoogste aanzien onder zijn volk bekleed, en de erfelijke opperheerschappij grootmoedig van de hand gewezen te hebben, was gestorven. Hij had uit zijne vele vrouwen zeventig zonen nagelaten, en nog één, abimelech genaamd, te Sichem bij eene slavin verwekt. Deze bastaardtelg stookte, na zijns vaders dood, de ingezetenen dier stad op, om alle de echte zonen van gideon om hals te brengen, en hem tot hunnen Koning aan te stellen. De ondankbare Sichemiten bewilligden hierin, en doodden dit gansche edele geslacht, slechts één der zonen uitgezonderd, die door list ontkwam. Deze laatste, jotham genaamd, hoorende, dat men abimelech tot Koning had uitgeroepen, stelde zich op den top eens bergs nabij Sichem, riep de mannen dier stad naar buiten, en sprak hen aldus aan:
‘Hoort naar mij, burgers van Sichem, en God zal naar u hooren! De boomen gingen heen, om een Koning over zich te zalven, en zeiden tot den olijfboom: wees Koning over ons! Maar de olijfboom sprak: hoe! zoude ik mijne vettigheid verlaten, die Goden en menschen in mij hoog schatten, en henen gaan, om te zweven over de boomen? Toen zeiden de boomen tot den vijgeboom: kom, wees gij Koning
| |
| |
over ons! De vijgeboom antwoordde: hoe! zoude ik mijn zoet, mijne edele vrucht verlaten, en zweven gaan over de boomen? Toen zeiden de boomen tot den wijnstok, kom, wees gij Koning over ons! De wijnstok sprak: hoe! zoude ik mijn most, die Goden en menschen verheugt, verlaten, en gaan zweven over de boomen? Toen zeiden alle de boomen tot den doornstruik: wees gij dan Koning over ons! De doornstruik antwoordde: indien gij trouw en deugdelijk handelt, door mij tot Koning over u te zalven; komt dan en schuilt onder mijne schaduw! Maar indien niet, vuur zal van den doornstruik uitgaan, en verteren zelfs de cederen des Libanons!’
Het vervolg dezer rede, M.H! de toepassing der fabel, zal ik kortheidshalve achterlaten, schoon zij waardig was vermeld te worden. Ik wenschte ook, dat de tijd mij toeliet, de menigvuldige en fijne schoonheden van dit opstel u te ontvouwen. De waardigheid van den aanhef, het vernuft in de keus der beelden; de juiste gepastheid der woorden, den indruk der herhalingen, het bijtende van den scherts, en tevens het leerzame van den ganschen inhoud, wanneer wij dien met Gideons geschiedenis, en weigering der koninklijke waardigheid in verband brengen. Geen olijf- geen vijgeboom, geen wijnstok wil koning wezen, maar de doornstruik. - Zij gevoelen, dat zij hun vet, hun zoet, hun most moeten verlaten, om te gaan zweven, rusteloos zweven over de boomen: de doornstruik wil, dat zij onder zijne schaduw komen nederzitten: onder de schaduw van den doornstruik! De eersten zouden niet dan goed willen doen, de laatste wil ook branden en verteren. In de uitdrukking heerscht de grootste juist- | |
| |
heid: olijfboom en wijnstok spreken van hunne vruchten, als aangenaam bij Goden en menschen, omdat zij bij de offeranden gebezigd werden: de vijgeboom zwijgt hiervan, maar verheft daarom niet minder haar voortreffelijk, edel gewas. Alles is met de natuur overeenkomstig: de doornen vatten in het Oosten menigmaal vlam, en ontsteken het gansche woud. Doch men zou tot de geringste bijzonderheden moeten afdalen, om alle de verdiensten van dit stuk te ontwikkelen, 't welk ik niet schroom eene ware proef van oude Welsprekendheid te noemen.
In nog veel hoogere mate zal niemand uwer schroomen dit zelfde te getuigen van een later voortbrengsel deszelfden akkers; ik bedoel de bij elk bekende aanspraak van nathan den Profeet aan den Koning david, doch welker voorstelling ik mij echter niet bedwingen kan, tot slot hierbij te voegen.
David had zich met overspel en moord bezoedeld; en zijn geweten scheen in slaap gewiegd, misschien wel door het denkbeeld: ik ben immers Koning! Nathan wordt tot hem gezonden, om hem uit dien zoeten slaap verschrikkelijk wakker te maken. Hij weet, dat hem regtstreeks aan te tasten misschien het middel zijn zou, om den zondaar nog dieper te doen vallen. Hij wil dus eerst zijn hart week en gevoelig maken, om hem op het juist geschikte oogenblik den slag toe te brengen. Hij neemt hierom de verdichting te baat, en stelt aan david de gelijkenis voor van een rijk en een arm man: de één heeft alles wat hij begeert; de andere slechts ééne geringe bezitting: deze laatste wordt hem door den rijken wreedaardig ontroofd, die daarbij nog eene goede en betamelijke houding weet aan te nemen.
| |
| |
Deze verdichting, juist gepast op Davids omstandigheid, heeft echter niets buitengemeens; doch alles komt aan op 't geen men de omkleeding noemt, dat is op de Welsprekendheid. Hij teekent derhalve den armen zoo, dat hij het hoogste en teederste belang inboezemt, zoo dat hij niet eens noodig heeft zwarte en afschuwelijke verwen te bezigen, om voor den rijken de diepste verachting in te boezemen. Doch hooren wij de gelijkenis zelve, waarbij wij, in elken trek, de kunst des sprekers moeten bewonderen.
‘Er woonden twee menschen in eene zelfde stad. De een was rijk, en de andere was arm. De rijke had schapen en runderen in groote menigte. De arme had niets van dit alles; niets dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had. Hij had het opgekweekt, en het was bij hem groot geworden in het midden zijner kinderen. Het at van zijne bete, het dronk uit zijnen beker, het sliep in zijn schoot, en het was hem als eene dochter. Eens gebeurde het, dat de rijke man een gast kreeg. Om dezen vreemdeling te onthalen, nam hij niet van zijne eigen schapen en runderen, maar hij nam het ooilam van dien armen man, en hij onthaalde zijnen vreemden gast daarop.’
Welk een verhaal, vol uitdrukking, gevoel en kieschheid! Verwondert het u, dat david in verontwaardiging opstuift, en zegt: ‘zoo waarachtig als God leeft, die rijke is een man des doods!’ Maar verbeeld u nu den Profeet, het hart van den Koning voor regtvaardigheid en menschelijkheid geopend ziende, en na een oogenblik ernstig zwijgens tot hem zeggende: ‘Die man zijt gij!’
Bedrieg ik mij, M.H? of zou ik mogen zeggen:
| |
| |
indien cicero dezen trek van Welsprekendheid gekend had, hij zou ze waardig geacht hebben, om in zijne boeken als een meestertrek van haar te gewagen? gelijk de uitmuntende, naauwelijks vergelijkbare longinus, als een proef van ware verhevenheid aanhaalde het gezegde van mozes: ‘God sprak: het licht zij! en het licht was!’
Ik eindig met de hoofdsom van alles wat ik betoogde kortelijk zamen te trekken. Welsprekendheid is niets anders, dan de volmaking der menschelijke spraak. Zij verschilt van de Dichtkunst, gelijk natuurdrift en beschaving, gelijk spraak en zang; gelijk de eersteling der jeugdige kracht van de zorgvuldig gekoesterde spruit der rijpere jaren. Alle hare vereischten laten zich uit het ééne denkbeeld van wel dat is, volkomen spreken, ontwikkelen. Zelfs hare verrassende wendingen, hare vindingen, hare bloemen en beelden, zijn slechts pogingen, om waardige gevoelens door spreken volmaakter en schooner uit te drukken. Zij is onze redelijkheid zelve, die door haar werktuig, de spraak, zich ontvouwt en tastbaar maakt: zij is, gelijk reeds cicero zeide: de Wijsheid sprekende uit haren overvloed!
|
|