Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Redevoering over Redevoering
| |
[pagina 2]
| |
vak onzer verkiezing slechts valt onder de bearbeiding van weinigen, hopen wij, zelfs door de ongemeenheid onzer voordragt, te zullen behagen. Dan, M.H. dit laatste, dat ik zoo gaarne mede tot mijne verontschuldiging wilde te berde brengen, vreeze ik thans als zoodanig niet te kunnen aanvoeren. Want hoezeer de Oostersche dichtkunde, binnen wier omtrek de stoffe mijner rede gelegen is, aan velen vreemd moge zijn; dat gedeelte derzelve, waarover ik u wenschte te onderhouden, is van alle Oostersche voortbrengselen het meest bekende: en de Oostersche Dichter, wiens werk en genie ik met u wilde beschouwen, is die gene, met wiens persoon en lotgevallen wij, bijkans van onze jeugd af, het meest gemeenzaam zijn geweest. Ik zal dus alle uwe toegevendheid, al uw geduld noodig hebben, en roep dezelve met alle bescheidenheid in, daar ik volgens mijn voornemen met u ga spreken over david, voornamelijk als dichter beschouwd. Van davids liederen, en te gelijker tijd niet van hem zelven te spreken, zou eene soort van ongerijmdheid zijn. Tot beoordeeling van het kunstwerk eens Dichters is de kennis van zijn persoon, zijne lotgevallen, en vooral van zijne vorming en opleiding, nimmer overtollig. Maar indien hij in zijne gezangen voornamelijk zich zelven schilderde, en zijne gemoedsaandoeningen onder de merkwaardigste omstandigheden zijnes levens; indien zijne geschiedenis onmiddellijk tot zijne gedichten, en zijne gedichten tot zijne geschiedenis behooren; dan moeten wij noodwendig van den man zelven beginnen, en van hem tot de voortbrengselen van zijnen geest afdalen. Voegt hierbij, wanneer een persoon zelve belangrijk, merkwaardig is, dat hierdoor | |
[pagina 3]
| |
aan alles, wat van hem afkomstig is, eene eigene waarde wordt bijgezet; zoo dat wij zelfs niets-beduidende brieven, en loutere naamteekeningen van zeldzame menschen, als geheiligde reliquien bewaren en vertoonen. En wanneer eindelijk de Dichter, wiens kunstarbeid wij beoordeelen, in zulk eenen uitgebreiden levenskring geplaatst, daarin zoo onvermoeid werkzaam is geweest, en zoo oneindig veel heeft uitgevoerd, dat de eeuwen den roem van zijnen naam op hare vleugelen tot de late nakomelingschap hebben overgebragt, dan mogen wij den gunstigen indruk niet verwaarloozen, dien zoo veel vermaardheid ook aan zijne Schriften heeft medegedeeld. David was zekerlijk één der zeldzaamste mannen, wier namen de geschiedenis bewaard heeft; ik vind mij verpligt hem met weinige woorden in dit licht te plaatsen, ten einde zijne gedichten niet te berooven van het belang, dat zij, als gedichten van hem, behooren in te boezemen. Uit den geringen stand, waarin hij zich door het lot der geboorte geplaatst zag, als jongste zoon uit het talrijk huisgezin van eenen middelmatigen landbouwer, in een gering vlek; die genoodzaakt was, om de schapen te hoeden, terwijl zijne oudere broeders den krijg en het leger volgden; uit dezen stand zich tot de Koninklijke waardigheid op te heffen, en die met roem te bekleeden: dit alleen is genoeg, om iemand den naam van een buitengewoon en zeldzaam personaadje met regt te doen dragen, al ware het, dat de middelen, die hij tot bereiking van dit doel had ingeslagen, alleen, en ter naauwer nood, door de uitkomst konden gebillijkt worden. | |
[pagina 4]
| |
Doch david kwam niet tot den troon als een ondernemend gelukzoeker, die zich door volk-behagende konstgrepen eenen aanhang vormt, het gevestigd gebied met geweld omver werpt, en met het zwaard in de vuist, den rijks-zetel beklimt, nog rookende van het bloed eens wettigen Monarchs! Hij was geen ophitser der misnoegden, geen stoker van twist en oproer, geen rebél, die zich aan het hoofd zijner eedverwanten plaatst, om eene heerschappij, waarvoor hij niet geboren was, te overweldigen! Neen! talenten, zeden, en een moed zonder wederga, brengen hem aan het hof, verzwageren hem met den Koning, en bezorgen hem de boezemvriendschap van den vermoedelijken erfgenaam der kroon; van den edelen jonathan, die zijne eigen glansrijke uitzigten voor den vriend zijner ziel, nog meer dan voor den man van jehova's verkiezing, vrijwillig opoffert! Straks zien wij den held, met al te veel roem beladen, ten prooi aan laster, verdenking en levensgevaren, vlugtende en balling; maar hij waagt niet éénen geweldigen stap, om zijne eer, zijn regt te doen gelden; hij spaart het leven van zijnen Koninklijken vijand, dat hij tot tweemaal toe ongezocht in zijne magt had, en verschuilt zich eindelijk bij een naburig Vorst, waar hij de toevlugt der gastvrijheid vindt. Langs dezen weg komt hij tot de heerschappij, die hem door vrijwillige opdragt des volks, plegtig en eenstemmig wordt toebetrouwd, als aan den waardigsten man om Israël te besturen. Waar vindt men in de geschiedenissen een voorbeeld, meer zonderling, meer eerwaardig, of dat zelfs hiermede verdient gelijk gesteld te worden? | |
[pagina 5]
| |
In david daarenboven vereenigden zich een aantal zeldzame verschijnsels, die elk op zich zelve genoegzaam waren, om een merkwaardig persoon te vormen. De bevallige Dichter, en liefelijke luitenspeler, was tevens de onvertsaagde jongeling, die een leeuw en beer versloeg; de held, die enkel met zijnen slinger gewapend, den verschrikkelijken Filistijn onder de oogen zag; de krijgsman, van wien de Hebreeuwsche maagden in hare beurtgezangen roemden, dat wanneer anderen duizenden sloegen, hij zijne tienduizenden versloeg; die eene school van helden vormde, hoedanig geen tijdperk nog gezien had, en die, wanneer het op een treffen aankwam, nog in zijne grijze jaren een beer gelijk was, van zijne jongen beroofd. Als wij in david den ijverigen voorstander van zijnen vaderlijken Godsdienst eerbiedigen, die denzelven met zijne liederen verrijkte, eene nieuwe, heerlijke soort van Gods-vereering bij den altaardienst voegde, en het raauwe trompetgeklank des ouden tabernakels, door het gezang, de luiten en cymbalen van vijfduizend Leviten deed vervangen; dan verwachten wij niet, dat dezelfde man in zijne Staten, en krijgskunde, en orde en bestuur, tot den hoogsten trap van volkomenheid, waarvoor zij toen vatbaar waren, zal opvoeren; dat hij zijn Rijk, bij den aanvang zijner regering, ontrust, geschokt, door allerlei vijanden overrompeld, rust, vrijheid en vrede zal wedergeven, nieuwe vijanden roemrijk afslaan, ja den schrik zijns naams allerwege verspreiden, en altijd onverwinnelijk, de palen zijns gebieds van de Middellandsche Zee tot aan den Eufraat uitbreiden! Meenen wij veelligt in david één dier troetelkinderen des blinden geluks aan te treffen, wier bijzonder leven zoo onbedui- | |
[pagina 6]
| |
dend is, als hunne openbare loopbaan glansrijk; of die wij alleen kennen in dat vergrootend licht, 't welk de luister hunner bedrijven op hunne personen terug kaatst; zoo bedriegen wij ons. De deelneming, die davids lotgevallen ons inboezemen, is menigmaal grooter dan de verwondering, die wij bij zijne krijgsbedrijven gevoelen. Ongelukkig voor dat hij den troon beklom, werd hij het daarna niet minder, tot aan het einde zijns levens: het zwaard week niet van zijn huis alle zijne dagen: zijne handen mogten jehova geenen tempel stichten, omdat zij altijd rookten van menschenbloed: zijne kinderen bezoedelden het vaderlijk huis met hunne schande en hun bloed; en één derzelve, helaas! de geliefdste zijner zonen, werd rebél, onttroonde zijnen vader, en boette zijne misdaad met zijn leven! Neen! wij behoeven niet te vreezen, dat wij ons van david een al te schitterend, onwaarachtig denkbeeld zullen vormen: de vlekken, die zijn karakter ontsieren, de misdaden, die zijne regering ontluisteren, zoo wel als zijn diep en openlijk berouw, heeft de geschiedenis ons niet verzwegen: zij plaatst hem in den kring der menschelijke, der Koninklijke zwakheid, en ons in het juiste gezigtspunt, om den geheelen man te kunnen beoordeelen! Gezangen en liederen van zulk eenen Dichter, al hadden zij geene andere aanbeveling, dan dat zij van hem zijn; al waren zij naauwelijks boven het middelmatige verheven, zouden echter aandacht en beoefening verdienen: dewijl zij natuurlijk trekken moeten behelzen, waarin de geest en het karakter van den Opsteller zich nu eens verraden, en dan weder levendig en onbewimpeld spreken. Doch het is er ver van | |
[pagina 7]
| |
daan, dat davids gezangen, in innerlijke waardij, zich niet boven het middelmatige zouden verheffen, of al derzelver belang eeniglijk van het gewigt zijns persoons ontleenen. Neen! hij was Dichter door gevoel en uitdrukking beiden. Verbeelding, levendige voorstelling, en de gave om tot het hart te spreken, waren zoo vele stemmen der natuur, waardoor hij geroepen werd om Dichter te zijn; terwijl zijn echt Israëlitische volksgeest, die zich aan alle voortbrengselen zijner dichtkunst mededeelde, gepaard met alle deze voorregten, hem bestemde, om te zijn, hetgeen hij geworden is, de eeuwig levende en altijd geliefde Zanger zijner natie! Daarenboven, hij was Dichter door behoefte van zijn hart: al wat hij merkwaardigs ondervond, 't welk diepen indruk op zijne ziel maakte, moest hij langs dezen weg lucht geven. Zijne harp en Muse waren niet alleen de vriendinnen zijner eenzaamheid, de gezellinnen zijner droefenis: ook zijne vrolijke gewaarwordingen moesten van zijne snaren weêrgalmen, en door zachte melodiën zich in deelnemende harten overstorten. Menigmaal, gelijk hij zelve zegt, werd hij reeds vóór den morgenstond gewekt, door een lied, dat in hem opwelde: aan zijne zijde scheen des nachts zijn dichtgeest met hem in te sluimeren; en zijne gezangen waren zijn grootste schat, hem meerder waard dan kroon en schepter; de varren zijner lippen waren het beste offer, dat hij zijnen jehova meende te kunnen opdragen. Waarheid is dus, gelijk herder te regt heeft opgemerkt, de hoofdtrek van davids dichterlijk karakter; zijne dichterlijke taal is die der opregtheid, der innerlijke gewaarwording, onmiddellijk uit het hart gevloeid, in zulke oogenblik- | |
[pagina 8]
| |
ken, waarin de ziel zich zelf zou moeten verloochenen, om te kunnen veinzen! Niets had op davids Poëzij meer invloed, dan de muziek; en wij weten uit zijne geschiedenis, hoe ver hij het in dezelve gebragt had; welk eenen roem hij zich reeds in zijne jeugd, eer hij dit talent had kunnen beschaven, als toonkunstenaar had verworven; hoe hij de woeste hartstogten van eenen razenden Dwingeland, door zijne harp wist te bedaren! Buiten twijfel moest de welluidendheid zijner verzen, bij zijne muzikale gemoedsstemming, aanmerkelijk winnen; en deze niet alleen, maar ook de vrije vlugt en verheffing zijner gevoelens, zoo wel als de kiesche overgang zijner gewaarwording, en de toon zijner hartstogtelijke uitdrukking. Het is waar, in oude tijden, de eeuwen der natuur en der eenvoudigheid, gingen Poëzij en muziek, als onafscheidelijke zusters, steeds hand aan hand; maar niet zelden moest de eene zich naar de andere, en doorgaans de buigzame muziek naar hare gebiedster de dichtkunst, zich zelve schikken. Het is een wezenlijk verschil, dichterlijke gedachten door muzikale zamenstelling uit te drukken, of muzikale gewaarwordingen in dichterlijke uitdrukkingen te omkleeden. Dit laatste schijnt meestal bij david het geval geweest te zijn; men behoeft zijne Psalmen, gelijk wij ze noemen, slechts uit dit oogpunt te beschouwen; ja! men behoeft slechts de opschriften derzelve te kennen, om hiervan overtuigd te worden; zij zijn niet alleen bestemd voor den Kapelmeester, ter muzikale uitvoering; maar dikwijls elk voor een bijzonder muziekinstrument, de Gittîth, de Neginôzth, de Schoschannîm, de Scheminîth; de schoonste zijner liederen, de twintigste, vierentwintig- | |
[pagina 9]
| |
ste, drieëndertigste, achtenzestigste Psalmen, zijn geheel muzikale compositien, de laatste derzelve is bijkans eene volkomen cantate. Om den aard van davids dichtkundige voortbrengselen te bepalen, is het derhalve van eenig belang te weten, welk zijn geliefkoosd muziekinstrument was. De geschiedenis komt ons in dit onderzoek te hulp, en noemt de harp; een gesnaard instrument, dat met de vingeren, of misschien met een kleinen stift werd bespeeld. Zekerlijk kunnen wij de gedaante van dit speeltuig niet bepalen, of dezelve driehoekig of anders geweest zij, noch met hoe veel snaren het bespannen was: misschien zijn de eenvoudige guitarre of luit, en de harp in hare tegenwoordige volmaaktheid, de beide uitersten, tusschen welke het ieder naar zijne verkiezing plaatsen kan. Hoe dit zij, het is een speeltuig, geschikt om zachte gewaarwordingen uit te drukken, om het hart van deszelfs teederste zijde te roeren. Deszelfs klanken dringen zich niet met geweld ter ziel in, maar gaan, als met den adem des gevoels, wellustig in dezelve over. En ziet daar ook in weinige woorden het kenmerk van davids poëtische uitdrukking! liefelijk, teeder en zachtroerende, stil en edel, somwijlen heftiger en zelfs verheven, doch alleen wanneer de aard zijner gemoedsbewegingen, en der onderwerpen het volstrektelijk vordert; of wanneer hij door de magtige verrukking der Profetie is aangegrepen; en zelfs dan nog altijd geneigd, om weder in den zoetklinkenden toon zijner harp terug te zinken! Wij hebben van david overgeblevene dichtstukken van zeer verschillenden inhoud: klagten, tempelgezangen, feestliederen, natuur- en zededichten, krijgsliede- | |
[pagina 10]
| |
ren en triumfgezangen; en schoon in die allen één zelfde godsdienstige geest en toon heerschen, zijn zij echter in vorm en bewerking genoeg onderscheiden, om de beschouwing van elk derzelve afzonderlijk, tot de volkomen kennis van davids dichterlijke verdiensten, noodzakelijk te doen keuren. Denkt echter niet, M.H! dat ik met u dit uitgestrekt veld zal intreden; de tijd zou mij daartoe ontbreken, en ik mag ook uwe aandacht niet onbescheidenlijk te veel vergen. Ik zal dus eene keus doen, en mij voor het tegenwoordige bepalen, om david als natuurdichter, en als klaag- en treurzanger, u ter beschouwing voor te stellen.
Nergens legt een Dichter zijne bekwaamheid en aanleg voor het oog van den kunstkenner zoo geheel bloot, dan wanneer hij de zigtbare natuur met hare verschijnsels en tooneelen afmaalt. Evenredig aan den indruk, dien deze geschapen natuur op zijne verbeelding maakt, en de vermaagschapte denkbeelden, die dezelve in hem doet oprijzen, zullen ook alle zijne gewaarwordingen, en de houding zijner poëtische voortbrengselen wezen. Als wij bij david de opgaande zon, gelijk een jeugdig held, vrolijk en moedig zijne loopbaan zien intreden; of als een opgetooiden bruidegom zijne slaapzaal verlaten: en wij zien bij job den dageraad de aarde, gelijk een kleed, bij de vier hoeken aangrijpen, om alle boozen daaruit te schudden, terwijl hij het merk van almagt en schoonheid op alle Gods werken drukt, gelijk een zegel op de ongeformeerde waschklompGa naar voetnoot(*); dan gevoelen wij reeds, wat wij van beide Dichters, | |
[pagina 11]
| |
in het vuur hunner verbeelding, te wachten hebben. Van david hebben wij een prachtig gedicht op den donder; doch 't welk, bij de verheven gepastheid der uitdrukking, niets meer of minder behelst, dan de natuurlijke verschijnsels van het onweder in Palestina. Maar bij job voelen wij het, tot diep in onze ziel: ha! welk een slag, hoe beeft mijn hart! Wij hooren de bliksemen, Gods dienaars, op zijn roepen, hem antwoorden: hier zijn wij! Wij hooren hem van God bevelen ontvangen, wie zijn vriend, wie zijn vijand zij, wien zij treffen, wien zij voorbijgaan moeten! De heldere starrenhemel van een schoonen avond, doet in david terstond het denkbeeld oprijzen: God! wat is de mensch, dat gij aan hem denkt! Maar bij job is het de Almagtige, die het zevengestarnte met linten houdt zamengestrikt, die den Orion met banden aan een strengelt, en de beerin over hare jongen troost! Uit deze voorbeelden zal het genoegzaam blijken, hoe verschillend de manier eens natuurdichters zijn kan, en wat wij reeds daaruit tot den aard van alle zijne werken besluiten kunnen. Onder de zangers der natuur verdient hij buiten twijfel den eersten rang, die al wat schoon is in de voortbrengsels en tooneelen der schepping, met eene gloeijende verbeelding omvangende, zich een ideaal der volkomenheid vormt, en het stout, krachtig, vurig en levendig weet uit te drukken en daar te stellen: een ideaal, dat nergens in de natuur aanwezig, en echter volmaakt natuurlijk, dewijl alle deszelfs deelen uit de natuur ontleend, en evenredig aan de natuur zijn zamengevoegd, eene nieuwe schepping aan onzen Geest schijnt aan te bieden. Naast aan hem plaatsen wij den | |
[pagina 12]
| |
Dichter, die met een nieuwen, doordringenden blik, ieder voorwerp der natuur beschouwt, en met eene hem alleen eigene gewaarwording gevoelt: die de deelen der zigtbare schepping ons van eene andere zijde vertoont, dan wij ze van te voren bezagen, en in een ander licht plaatst, dan waarin wij immer dezelve beschouwden: die door nieuwheid en alle de betooveringen der verrassing ons wegsleept, en de schoonheid der uitdrukking met de stoute oorspronkelijkheid der bevatting gelukkiglijk vereenigt. Indien wij nu alleen deze twee soorten tot den rang der natuurdichters willen verheffen, mogen wij eenen job of jesaias veilig daaronder plaatsen, maar wij zouden david van derzelver getal moeten uitsluiten. Doch zijn er echte natuurgezangen, die niet anders doen, dan de dadelijk bestaande tooneelen der schepping door dichterlijke taal af te schilderen, en de eenvoudige natuur na te bootsen; is derzelver grootste verdienste waarheid en juistheid, bevalligheid en smaak in de keus der uitdrukking, sierlijkheid en zachte mengeling der kleuren, leven eindelijk en werkzaamheid in alle de beelden, zoo ver zij er vatbaar voor zijn: met één woord, is de landschap-schilder, die de natuur, gelijk zij vóór hem ligt, kopiëert, maar die het doet met de hand, het penseel, en het warm gevoel van een meester, is deze ook een Schilder, dien men in zijn vak geene groote verdiensten kan betwisten; dan buiten twijfel mogen wij ook aan david, onder de echte zonen en zangers der natuur, eene onderscheidene plaats van goeder harte toewijzen. Tot bewijs van 't geen ik zeg, lust het mij uit den honderd vierden Psalm, die niets anders behelst dan een groot schilderstuk der schepping, in onderscheiden | |
[pagina 13]
| |
vakken verdeeld, dat gedeelte aan te voeren, 't welk natuurlijk het meest schilderachtige moest uitvallen, en dat, in onze Bijbeluitgaven, van het tiende tot het achttiende vers begrepen is. Daar zien wij eene bergachtige landstreek, waar bronnen ontspringen, wier beken langs hellende heuvelen slingeren, en zich verbreeden in de valei; hier komt het wild, de schuwe woudezel, zijn dorst lesschen; takken en heesters buigen zich over het murmelend water, en het gevogelte zingt zijn natuurlijk lied. Ginds is de regen op berg en vlakte nedergedaald, en heeft alles van gedaante veranderd: de ruwe korst der aarde is met een groen veldtapijt bedekt; kruiden en planten waassemen; het brood komt in halm en koornaren uit den grond te voorschijn; de wijnstok toont zijne zwellende druiftrossen, de olijfboom zijne edele vrucht, en mensch en gedierte vindt zijne nooddruft, en overvloed, verkwikking en vreugde daar benevens. In het verschiet van dit fraai en verscheiden, van dit levendig en rijk gestoffeerd landschap, ziet men den Libanon, met zijne hemelhooge cederen en dennen, op welks rotsen de klipgeit dartelt en springt, terwijl de bergmuis de aandacht van den natuur-onderzoeker uitlokt. Doch hooren wij den zanger zelven: Hij opent bronnen,
Haar beken kronkelen zich tusschen 't gebergte,
En storten zich uit in het dal.
Daar drenkt zich het wild des velds,
De woudezel lescht zijn smachtenden dorst;
Daar boven woont het gevogelte,
En zingt van onder het loof der takken.
| |
[pagina 14]
| |
Uit zijne opperzaal drenkt hij de bergen;
De vrucht uwes arbeids (o God!) verzadigt het aardrijk!
Nu bot het gras uit, der dieren voedsel,
En kruid, door menschen-arbeid;
Brood prijkt uit het aardrijk voort!
En wijn, die 's menschen hart verheugt,
En olie, die zijn aanzigt glinstren doet,
En brood, dat 's menschen hart versterkt.
Sapvol staan Jehova's boomen,
De cederen Libanons door Hem geplant,
Waar allerlei gevogelte nestelt,
En de ooijevaar een huis in dennen takken bouwt;
Op 't hoogste gebergte dartelt de klipgeit,
Op de rotsen verschanst zich de bergmuis.
Elk die gevoel bezit kan in dit schilderstukje de harmonie van het geheel, de bevallige werking van elk der deelen, de levendigheid en smaak in de keus der beelden niet miskennen, terwijl de uitdrukking, in het oorspronkelijke vooral, in der daad buitengemeen, treffend en warm kan genoemd worden. Laat mij, als een tegenstuk, hierbij mogen voegen, het schoone slot van den vijfenzestigsten Psalm, waarin men denzelfden Dichter, als in het straks aangehaalde lied, gemakkelijk herkent. Gij hebt het land bezocht en het gedrenkt,
Zeer, zeer hebt gij 't verrijkt,
Gods beek is vol tot aan hare oevers!
Het koren wast in sterke halmen,
In de aarde door u toebereid.
| |
[pagina 15]
| |
Haar voren hebt gij mild besproeid,
De harde kluit verbrijzeld,
Door regendruppelen gesmolten,
En het gewas gezegend!
Gij kroont het jaar van uwe gunst,
En uwe wagensporen drupten overvloed neder.
Drupten op de weiden der woestijn.
Hoe zijn de heuvels aangegord met blijdschap!
De velden zijn bekleed met kudden,
De dalen zijn bedekt met koren,
Alles juicht, alles zingt!
Gunt mij hier tot slot, en om u ook de grootere manier van davids natuur-tafreelen te leeren kennen, den reeds vermelden negenentwintigsten Psalm, eene beschrijving van den donder, te mogen aanvoeren. Het onweder komt doorgaans in Palestina op uit het Westen, over de Middellandsche Zee; het pakt zich zamen en barst het zwaarste los boven den Libanon; van daar trekt het af naar de Arabische woestijn, die het overschot van deszelfs woede gevoelt. Deze aanmerking behelst den voornamen sleutel van dit lied. 't Geen hier gezegd wordt van het opspringen der bergen, mag men, zelfs in de taal der verbeelding, voor Oostersche grootspraak houden: doch in hoe ver?...dit beslisse hij, die immer, tusschen de rotsen en afgronden van den Libanon, den donder heeft hooren klateren en dreunen! Geeft Jehova, gij Edelen,
Geeft Jehova eer en roem!
Geeft Jehova den roem zijns naams,
Aanbidt Jehova in heilig feestgewaad!
| |
[pagina 16]
| |
De stem van Jehova rolt op de wateren,
De God der eere dondert...
Jehova komt op den grooten Oceaan!
Jehova's stem wordt magtiger,
Jehova's stem wordt heerlijker!
Jehova's stem verplettert cederen,
Cederen Libanons verplettert Jehova!
Zij springen op voor hem als kalveren,
Libanon en Sirjon als wilde stieren.
De stem van Jehova spreidt vlammenden bliksem!
De stem van Jehova doet de wildernis beven,
Kades woestijn beeft voor Jehova!
Jehova's stem doet hinden baren,
En ontbladert het woud.
Maar in zijn heiligdom
Zegt alles: Majesteit!
Jehova zit, om stroomen uit te gieten...
Hij, Koning, tot in eeuwigheid!
Hij geve luister aan zijn volk,
En zegen' het met vrede en welvaart!
Ik ga over, om u david, ook als klaag- en treurzanger, nog kortelijk te schetsen. Verre de meeste van davids gezangen, die uit de schipbreuk des tijds | |
[pagina 17]
| |
tot ons gekomen zijn, behelzen klagten, in nood en gevaar door hem uitgeboezemd, of door zijne vijanden hem als afgeperst. Men denke zich echter hierbij geene eentoonige klaagliederen, zonder kracht of verscheidenheid; daar wij in deze getrouwe afbeeldingen van davids zielsgesteldheid onder zijn lijden, menigmaal getroffen worden door de verrassendste schoonheden. Nu eens is het eene beschrijving zijner vijanden, die ons verbaast door hare waarheid, naïfheid of stoutheid; dan eene vrijmoedige verdediging zijner onschuld: of eene schilderij van Gods regtvaardigheid en overige deugden. Nu eens spreekt de belasterde onschuld, dan de diep gezonken moedeloosheid, en dan weder hooren wij den krijgsman: Grijp schild en helm (o God!) Ruk aan tot mijne hulp! Ruk met gevelde spies op mijn vervolgers aan! terwijl niet zelden zijne droefheid eensklaps in blijdschap verandert, en zijne neêrslagtigheid voor moed en vertrouwen plaats maakt. Somtijds is deze afwisseling der gemoedsaandoeningen zoo sterk, dat wij ons naauwelijks verbeelden kunnen in het lezen van hetzelfde lied voort te gaan. Zoo vinden wij in den aanvang van één zijner gezangen deze moedige uitboezeming: Al legert zich een heirmagt tegen mij,
Nu vreest mijn hart niets meer;
Al tastte een gansche krijg mij aan,
Deze uitkomst geeft mij moed!
Nu steek ik 't hoofd omhoog,
Ver boven mijn verdrukkers rondom mij;
Nu offer ik in zijn tent,
| |
[pagina 18]
| |
Dankoffers des gejuichs;
Nu spele en zinge ik tot Jehova's eer!
Terwijl onmiddellijk hierop volgt: Hoor, Jehova! als mijn stem u roept,
Ontferm u, antwoord mij!
U roept mijn hart, u zoekt mijn oog,
Het zoekt uw vriendlijk oog, Jehova!
Verberg, verberg het nooit voor mij,
Verstoot mij niet, verlaat mij niet,
God mijns heils!
Deze spoedige verandering van toon en hartstogt schijnt tot davids gemoedsgesteldheid, en ook grootendeels tot zijn temperament behoord te hebben. Vatbaar voor schielijke en levendige indrukken, lieten deze niet altijd de diepste sporen bij hem na, maar werden ras door anderen uitgewischt en verdrongen. Doch ik merk, dat ik te ver hierin zou uitweiden, daar ik gevoel, dat ik mij bekorten moet. Laat ik dan liever, om u david als treurdichter te doen kennen, twee zijner gezangen, tot dit geslacht behoorende, vlugtig met u beschouwen: het eerste, door hem op anderen gedicht; het tweede uit zijne eigen omstandigheden ontleend. Het eerste is zijn beroemde klaagzang op saul en jonathan: saul zijn doodvijand, maar dien hij nimmer gehaat had; jonathan zijn boezemvriend! Beide helden waren in een ongelukkigen slag tegen de Filistijnen gesneuveld; jonathan schijnt, om zijne vlugheid en jeugdige bevalligheid, den bijnaam van gazelle of hinde verkregen te hebben: met hem begint en eindigt het | |
[pagina 19]
| |
lied. Het tooneel van Israëls nederlaag was Gilbóa's gebergte geweest, waar jonathan, de dappere boogschutter, zich misschien menigmaal met de gazellenjagt pleegde te vermaken. Isrels hinde! gij zelf op uwe heuvelen doorschoten!...
Hoe zijn de helden gevallen!
Verkondigt het niet te Gath,
Boodschapt het niet op Askalons straten,
Dat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen,
Der onbesnedenen dochters niet huppelen van vreugde!
Bergen van Gilbóa, daauw noch regen zij op u,
Vervloekt, vervloekt zijn uwe velden!
Daar werd der helden schild te schande,
Het schild van saul, vergeefs gezalfd met olie!
Van 't bloed der gedooden, van 't edelst bloed der helden,
Was jonathans boog niet af te keeren;
En 't zwaard van saul kwam nimmer ledig terug.
Saul en jonathan...liefde en teêrheid verbond hen in hun leven,
Ook de dood heeft hen niet gescheiden....
Sneller waren zij dan arenden, sterker dan leeuwen!
Dochteren Isrels, weent over saul,
Hij kleedde u in kostbaar purper,
Met goud versierde hij uw feestgewaden.
Ach! gesneuveld zijn de helden in 't midden van den strijd!
Jonathan! op uwe heuvelen heeft u de pijl getroffen!
| |
[pagina 20]
| |
Om u, mijn Broeder, is het hart mij toegeklemd...
Jonathan! onuitsprekelijk beminde ik u!
Magtiger was mij uwe liefde dan liefde der vrouwen...
Ach! gevallen zijn de helden, en hun wapentuig te schande!
In dezen klaagzang zal geen kunstkenner ligtelijk de kracht en sierlijkheid der uitdrukking; de stoutheid der persoons-verbeeldingen en spraakwendingen; de afgebroken toon der hartstogt, en de roerende taal van het hart miskennen. Bij mij althans staat dit lied op hoogen prijs, en ik heb het te eerder hier aangevoerd, omdat het, in karakter en stijl, sterk afsteekt tegen den tweeden treurzang, dien ik u straks ga mededeelen, en waarin david zijne eigen allergrievendste rampen beweent. Men verbeelde zich den onttroonden, grijzen Vorst; door zijnen wreeden zoon vervolgd, verjaagd tot aan de grenzen zijns gebieds, tot daar de Jordaan, in de woeste streken van Libanons en Hermons gebergte, ontspringt: daar het gebruis der neêrstortende watervallen, en allerlei akelige, wilde natuurtooneelen zijnen geest met sombere gewaarwordingen vervulden, doch die allen overtroffen werden, door het denkbeeld, dat de balling, vervreemd van het heiligdom, daardoor ook van Gods aangezigt verstooten scheen, en aan de bespotting van jehova's vijanden was blootgesteld! Zoo klaagt hij; Gelijk een hert naar waterbronnen smacht,
Zoo smacht mijn ziel naar u, o God!
Naar God dorst mijne ziel, naar God den levenden!
Ach wanneer zal ik ingaan, en verschijnen voor zijn aangezigt!
| |
[pagina 21]
| |
Tranen zijn mijne spijze, dag en nacht,
Daar ik gedurig hooren moet:
‘Waar, waar is nu uw God?’
o Als ik daaraan denk, dan smelt het hart mij weg;
Hoe ik plag heen te gaan in digten drom,
Met feestelijken tred, naar 't huis mijns Gods,
Onder juichende en zingende stemmen,
Met dansende reijen!...
Wat zijt gij zoo gebogen, o mijn hart,
En klopt zoo gansch onrustig?
Hoop op God, ik zal ook ditmaal hem nog loven,
Als God, mijn Verlosser!
Ja! God, ik ben neêrslagtig,
Daarom gedenk ik u, hier aan den oorsprong der Jordaan,
In Hermons en Mitzhars gebergte!
Hier hoore ik uwe watervallen storten,
Als zeeën brullen zij elkander toe...
Ach! alle uwe baren, alle uwe golven stroomden me over 't hoofd.
Jehova geef mij des daags uw gunst,
Des nachts lofzangen van u in mijn hart!...
Zoo bad ik weleer tot den God mijns levens:
Maar nu, o God, mijn rotssteen, waarom vergeet gij mij,
En doet me in rouwgewaad mijns vijands woede dulden?
Een dolksteek in mijn hart,
Is mij de hoon van mijn vervolgers,
Die elken dag mij vragen:
‘Waar, waar is nu uw God?’
| |
[pagina 22]
| |
Maar wees niet zoo gebogen, o mijn hart!
En klop niet zoo onrustig!
Hoop op God, ik zal ook ditmaal hem nog loven,
Als God, mijn Verlosser!
Doe mij regt o God! en handhaaf mijne zaak,
Red mij van een ondankbaar volk,
Van den bedrieglijken, den wreeden man!
Gij toch, o God! gij zijt mijn sterkte en toevlugt:
Zend mij uw licht en uwe trouw,
Dat die mij leiden naar uw heiligen berg,
En in uw woningen;
Dat ik heenga tot den altaar van mijn God,
Den God der blijdschap mijner verrukking,
Hem op de cither love, God, mijn God!
Wees niet meer gebogen, o mijn hart,
En klop niet meer onrustig!
Hoop op God, haast zal ik hem loven,
Als God, mijn Verlosser!
Gij vindt, M.H! in dit treurlied geen tooi; geene enkele poging om te schitteren; het is juist, wat het zijn moet, in zulke omstandigheden, als waaronder david thans gebukt ging, en strekt ons tot een nieuw bewijs van de waarheid en opregtheid zijner poëtische uitboezemingen. En echter de treffende, elegische toon, de uitdrukking des diepsten gevoels, de beelden, uit 's Dichters plaatselijke omstandigheden ontleend, de ebbe en vloed der aandoeningen, de telkens wederkeerende strophe: hoe zijt gij zoo gebogen, o mijn hart! | |
[pagina 23]
| |
alles werkt mede, om ons dit eenvoudig gedenkstuk van david's lijden en hoop hoog te doen schatten. Ik heb te voren david, als natuurdichter, tegen job overgesteld, laat ik het nu ook doen als treurdichter; en gunt mij deze redevoering te besluiten met eenen klaagzang van job, waaruit wij zien zullen, voor welk eene verschillende behandeling ook deze dichtsoort vatbaar is; voor hoe veel kracht, stoutheid der gewaarwording, en raschheid der uitdrukking. Het onderwerp is de kortstondigheid en onherroepelijkheid van 's menschen leven hier op aarde. De mensch, geboren van een vrouw,
Is kort van dagen, maar zat van kwelling!
Gelijk een bloem, zoo bloeit hij en verwelkt,
Gelijk een schaduw vlugt hij weg, en houdt geen stand.
En zulk een slaat Gij met gestrengheid gade,
Hem dwingt ge, (als mij), om regt van u te eischen!...
Zoo gij zijn dagen hebt bestemd,
Het klein getal van zijne maanden;
Zoo gij hem perken hebt gesteld,
Die hij niet overschrijden kan;
Wend dan uw oog van hem, dat hij verademe,
Geef hem ten minste op zijn dag
Daglooners ruste!
Helaas! een boom, die afgehouwen wordt, heeft hope,
Dat hij weêr uit zal botten,
En in zijn scheuten zal herleven;
Zelfs als zijn wortel in den grond veroudert,
En zijne stam versterft,
| |
[pagina 24]
| |
Dan loopt hij van den reuk der wateren weêr uit,
En maakt weêr loof als jong plantsoen.
Maar de mensch sterft,
Daar ligt hij krachteloos, (en bot niet weder uit),
Hij geeft den geest, waar is hij?
De wateren vervlieten uit een zee,
Rivieren droogen uit, en worden land -
De mensch blijft liggen, en hij staat niet op....
De Hemelen verouden - hij ontwaakt niet,
Noch wordt uit zijnen slaap weêr wakker.
Ja! kondt gij me in het doodenrijk verbergen,
Mij daar voor een bestemden tijd verschuilen,
Tot dat uw gramschap over was,
En gij weêr aan mij dacht? -
Ach! kon de mensch na zijnen dood herleven,
Hoe zou ik al de dagen mijnes strijds geduldig beiden,
Tot mijn vernieuwde jonkheid daagde!
Tot dat gij mij terug riept, ik u hoorde,
En gij voor uwer handen werk
Uwe oude liefde weêr gevoelde:
Dan zoudt gij, die nu al mijn treden telt,
Geen acht slaan op mijn zonden;
Dan zoudt gij mijne misdaân zamenpakken,
En drukken 't zegel op dien bundel!
Maar neen helaas! de berg stort in, dan stuift hij weg;
De rots wordt uit baar plaats gerukt;
De steen wordt door den waterdrop vermalen;
Het stof des aardrijks overstelpt den vruchtbren grond...
Zoo gaat des menschen hoop ook onherroepelijk te niet!
Gij grijpt hem magtig aan - daar gaat hij weg voor eeuwig!
Verandert zijn gedaante en zendt hem heen!
| |
[pagina 25]
| |
Zijn kinders worden groot - hij weet het niet;
Of worden klein - 't gaat hem niet aan!
En deze!
Zoo lang zijn vleesch nog aan hem is,
Lijdt het smarten!
Zoo lang zijn ziel nog in hem is,
Kwijnt zij in droefheid weg!
|
|