Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Eerste deel]
Leeuwarden.
| |
[pagina V]
| |
Aan mijnen vriend J. Lublink den Jongen.Toen gij, voor ettelijke jaren, uwe vertaling, of liever vrije bearbeiding van SPALDING'S geschrift over de waardij en het belang van den Godsdienst, met eenen brief aan mij, in de plaats eener voorrede, in het licht gaaft, en daardoor mijnen naam met uwen letterkundigen roem eenigermate in betrekking bragt; hebt gij mij de verpligting opgelegd, immers gelijk wij Autheurs gewoon zijn hiervan met elkander rekening te houden, om ook één mijner werken aan u toe te wijden; of laat ik beter en betamelijker zeggen: hebt gij mij het regt gegeven, om aan het hoofd van één derzelve, met uwen achtingwaardigen en bij mij vereerden naam te prijken. Indien ik hierin achterlijk had kunnen zijn, hadde ik er mij buiten twijfel op nieuw toe aangespoord gevoeld, toen ik in den verloopen zomer, bij den bezitter van het bekoorlijk pijnenburg gehuisvest, u op het weleer zoo | |
[pagina VI]
| |
majestueus, en nog altijd heerlijk drakestein, een vriendschappelijk bezoek kwam geven. Na een vijfjarig afwezen mond ik u weder, van het overschot uws verzwakten gezigts nu geheel beroofd, en van al de pracht der natuur, waardoor gij omringd waart, niets meer genietende, dan den invloed der reine en gezonde landlucht, die in dit gezegend oord ademt, en ook uw aangenaam woonvertrek doorstroomt. Maar hoe duister dan ook alles rondom u mogt wezen, de helderheid van uwen geest had u niet begeven: dezelfde aangenaamheid van onderhoud, dezelfde scherpzinnigheid en juistheid van oordeel, voorgelicht door uitgebreide belezenheid en kunde, geslepen door kennis der wereld en der menschen; alles wat voorheen uwen omgang zoo leerzaam en genoegelijk maakte, was nog in dezelfde kracht u bijgebleven, en werd verhoogd door de belangstelling, die uw hulp-behoevendie toestand natuurlijk inboezemde: ja uw geest, nu geheel in zich zelf gekeerd, en door geene zinnelijke voorwerpen afgetrokken, scheen nog dieper inzigten en ruimer veld van bespiegeling verkregen te hebben; als of door den nevel rondom u het licht binnen in u versterkt en uitgebreid ware. Hoe gevoelde ik toen in uw bijzijn de waarde der echte geest-beschaving, der verrijking van ons edelst deel met een schat van kundigheden, waarop men beter dan op het beste vaderlijk erfgoed teren kan, en waarvan de renten en inkomsten aan geene vermindering of vernietiging onderhevig zijn. Maar hoe gevoelde ik tevens de waardij eener echt Godsdienstige denkwijze en gezindheid, gesproten uit de edelste behoefte van ons hart, en zich openbarende in liefde tot God, in vertrouwen op God, in tevredenheid met zijne bestelling, en blijde verwachting eener betere toekomst. Hieruit zag ik uwe opgewektheid, uwe blijmoedigheid van geest | |
[pagina VII]
| |
voortvloeijen, en, als ik het dus noemen mag, uwe geringschatting van het gemis des gezigts, voor welks verlies wij zienden als voor één der grootste onheilen beven. Bij u leerde ik eenen blinden, gelijk gij zijt, beschouwen met den eerbied, dien wij aan achtingwaardige gestorvenen schuldig zijn; want hij moge nog door ligchamelijke gewaarwordingen aangedaan worden, hij gaat reeds niet meer om, dan met geesten, hij zweeft reeds in de wereld der geesten en der denkbeelden, en daar hij niets meer ziet, ziet hij ook geene grenzen of perken meer, maar schouwt reeds rondom zich in het oneindige. Hoe ras, mijn Vriend! en hoe genoegelijk was het uur van onzen vriendschappelijken kout weggevloden. Wij herinnerden ons de betrekkingen, waarin wij gemeenschappelijk stonden tot waardige, en het Vaderland tot blijvenden luister verstrekkende mannen; tot den edelen schimmelpenninck, in veel vroeger jaren dan gij, in de kracht van zijnen leeftijd, ook van het gebruik zijner oogen verstoken, maar, even als gij, geene uiterlijke voorwerpen meer behoevende, om zijnen onvergelijkelijken geest bezig te houden: tot den braven en schranderen kantelaar, wiens ligchaams-gestel, door schok op schok geteisterd, het licht der schitterendste gaven en zeldzaamste kundigheden dreigt uit te blusschen: van den wakkeren van royen, die op het door hem herschapen YPENBURG, als een gelukkig landbewoner, zich verheven gevoelt boven de stormen en rampen, waarin hij zoo rijkelijk deelde: mannen, die zoo wel in hooge Staats- en andere betrekkingen, als in wetenschap en geleerdheid, maar vooral in deugd en onverzettelijke braafheid van karakter, onder de sieraden hunner eeuw mogen geteld worden. Hoe veel hadden wij in deze eerste bijeenkomst af te handelen; nog, dunkt mij, zie ik voor mij liggen het lijstje | |
[pagina VIII]
| |
der vragen, vooraf in gereedheid gebragt, opdat niets vergeten zou worden, en door de hand uwer waardige Echtgenoote uit uwen mond opgeschreven: vragen, die alle getuigden van uwe belangstelling in mij, in mijne geschriften, in den staat der wetenschappen, en in algemeen volksen menschengeluk. Met hoe veel deelneming hoordet gij het verhaal, 't welk ik u deed, van mijne tegenwoo dige wijze van leven, van den omvang en de verdeeling van mijnen arbeid, van den staat mijns vergenoegden en gelukkigen huisgezins. Ik moest u de bijzonderheden mededeelen van mijn verblijf in den omtrek uwer woning; hoe ik, door edele en belangelooze vriendschap genoodigd,Ga naar voetnoot(*) mij bevond in den schoot der gulle gastvrijheid, waar de nijverheid zich van hare zorg en bezigheden verpoost, bij onschuldige vreugde en betamelijk levensgenot: hoe ik in den beminnelijken kring van deze mijne vrienden, jaarlijks, een aanmerkelijk deel van het beste saisoen, op het verrukkelijk land doorbrenge, in denzelven den eernaam van vader drage, dáár mijne beste opstellen vervaardige, mijn gevoel voor menschelijkheid, voor weldadigheid en dankbaarheid aan God, dáár meer en vuriger dan elders zie opgewekt, en op mijne eenzame wandelingen, aan de overpeinzing toegewijd, menigmaal gewaarwordingen mijn hart voel doorstroomen, waarvoor het mij leed doet elke taal | |
[pagina IX]
| |
te arm aan woorden te vinden. Dit alles moest ik u mededeelen, en had nog veel daarbij te voegen, dat wel aan de vriendschap toevertrouwd, maar niet eer in het openbaar vermeld mag worden, dan wanneer de dag der openbaarmaking van al het verborgen goede zal zijn aangelicht. Gij hoordet mij met genoegen; misschien zullen velen dit ook met eenig genoegen lezen, en zij, voor wie het van alle belang ontbloot is, mogen zich deze weinige overtollige regels getroosten. Doch laat ik tot het begin van dezen brief terug keeren. Zoo ik u iets van 't geen mijne pen voortbragt zou toewijden, moesten het deze Redevoeringen en Verhandelingen zijn; aan u, die in deze soort van geschriften reeds voor lang zulk een gevestigden roem hadt, en daardoor den goeden smaak onder onze landgenooten zoo zeer hebt helpen vestigen. Eene van deze Redevoeringen, want eigenlijk gezegde Verhandelingen bevat deze bundel niet; indien er een tweede volgt, zal dezelve misschien meestal, of geheel uit Verhandelingen bestaan; eene, zeg ik, van deze mijne Redevoeringen, die namelijk over de welsprekendheid, heeft zelfs eenige verwantschap met uwe fraaije Verhandelingen over den schrijfstijl, en over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid. Gij zult bemerken, dat ik in het voorstellen mijner gevoelens mijn eigen weg ben gegaan, of liever een nieuwen weg heb ingeslagen, hopende daardoor over dit onderwerp, dat nog vele opheldering vereischt, eenig meerder licht te verspreiden. Ik weet, dat het door mij geopperde denkbeeld aan tegenspraak onderworpen is, die slechts door vollediger ontwikkeling en bepaalder wijziging van hetzelve kan beantwoord worden. Ik heb mij daarom eene nadere Verhan- | |
[pagina X]
| |
deling of Redevoering hierover voorbehouden, en het zou mij aangenaam zijn, uit de beoordeeling van bevoegde vrienden en kunstoefenaars, want andere beoordeelingen baten juist niet veel, hiertoe ook eenige bouwstoffen te mogen opzamelen: van uwe scherpzinnigheid wacht ik dezen dienst het eerste. Daar ik nu toch van één der stukken in dezen Bundel voorkomende, begonnen heb te spreken, wil ik u met de gansche verzameling voorloopig een weinig nader bekend maken. Twee daarin voorkomende Redevoeringen zijn ook buiten dezelve door den druk gemeen gemaakt. De aldus genoemde Verhandeling over eenige dichterlijke natuurbeschrijvingen in het boek job, is de eerste in het IIde Deel der Werken van de bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, en u als zoodanig bekend; ik vleije mij, dat men met mij van oordeel zijn zal, dat zij in dezen Bundel behoorde, te meer daar men in het openbaar gezegd heeft, dat zij in het straks gemelde werk niet op haar plaats was. De tweede is de lofrede op den heer j.a. van de perre, die zulk een aanmerkelijk vak in dit boekdeel beslaat. Dit opstel is één der meest geliefkoosde voortbrengselen mijner jeugd, want het telt reeds twintig jaren; en het is mij daar en boven om den man, dien het betreft, en die mij altijd onvergetelijk zijn zal, ten uiterste dierbaar. Schoon het en in de Werken van het zeeuwsch genootschap, en ook afzonderlijk gedrukt is, is het echter buiten Zeeland in weinige handen en schaars bekend. Dit alleen zou wel geene reden genoeg zijn, om de uitgave er van hier te herhalen; maar ik ben hiertoe menigvuldige malen stellig aangezocht, en allen, wien ik mijn voornemen bekend maakte, om de Lofrede in deze Verzameling in | |
[pagina XI]
| |
te voegen, betuigden mij daarover hunne goedkeuring, en verklaarden mij, dat zij, hunnes oordeels, van dezelve niet mogt achterblijven. De Heer scheltema heeft in zijn staatkundig nederland, bij de vermelding van den Heer van de perre, aan haar eenen lof toegezwaaid, dien ik mij naauwelijks durf toeëigenen; maar indien het waar is, dat zij onder de weinige goede Lofredenen, die onze taal bezit, mede eene geringe plaats mag bekleeden, zal men haar ook hier wel met eenig welgevallen zien. De twee Redevoeringen over mahomet zijn getrokken uit mijne Latijnsche Oratie over dat onderwerp, in den jare 1799 uitgesproken; hierdoor heeft de stijl nog hier en daar eene Latijnsche kleur behouden, waar men, een opstel in die taal vóór zich hebbende, zoo moeijelijk buiten kan blijven. Zij behelzen niet zeer veel; maar echter zoo veel, geloof ik, als men in zulk een klein bestek, over zulk een zeldzaam man zeggen kan. 't Geen in dezelve vervat is, is de vrucht van een langdurig en naauwkeurig onderzoek, waarbij ik meestal de bronnen zelve heb geraadpleegd, en mij inzonderheid bevlijtigd, om een gaaf en geheel denkbeeld van den Oosterschen Profeet vóór te dragen. Ik gevoel wel, dat ik hierin beter had kunnen slagen, maar men zal toch hier een midden vinden, tusschen de partijdig nadeelige levensbeschrijvingen dezes mans aan den eenen, en de romaneske schilderijen van denzelven aan den anderen kant, waaraan het bij vroegere en latere schrijvers niet ontbreekt. De Redevoering over david, voornamelijk als Dichter beschouwd, was oorspronkelijk, en in eene eenigzins andere gedaante, bestemd om een gedeelte uit te maken der Inleiding van een werk over david en zijne liederen, waarin ik eene vertaling en verklaring wilde ge- | |
[pagina XII]
| |
ven van alle de liederen van david, in verband gebragt met zijne geschiedenis, uit dezelve opgehelderd, en in eene geschiedkundige orde geplaatst en aan elkander geschakeld. Ik heb hiervan reeds eene proeve gegeven, in mijne uitgegevene Liederen van David, in het jaar 1791 in het licht gekomen. Ik heb ook daartoe reeds de Vertaling en opheldering van alle davids gezangen, gelijk ook van alle de overige Psalmen, sedert vele jaren in gereedheid. Doch het werk in dien vorm, en naar dien aanleg, welken ik mij heb voorgesteld, vordert nog zoo veel arbeid en oordeelkundige navorsching, dat ik den tijd der volbrenging van mijn voornemen, ook wanneer leven, gezondheid en krachten mij bewaard blijven, nog niet kan berekenen. Ik heb derhalve gemeend deze Redevoering, die reeds in het openbaar is uitgesproken, niet te moeten achterhouden, en daarmede deze Verzameling te mogen aanvangen. De twee Redevoeringen over de algemeene welwillendheid, en overde eigenliefde, zijn juist geene stukken van groot aanbelang, maar voor zoo ver in icder derzelve een bijzonder denkbeeld ten grondslage ligt, en eenvoudiglijk ontwikkeld wordt, geloove ik, dat zij iets nieuws behelzen, of ten minste eene nieuwe wijze van voorstellen, ten aanzien van onderwerpen, die anders voor uitgeput en bijkans voor afgesleten worden gehouden. Als men daarenboven eens aan het uitgeven van stukken, die men voor hande heeft, gekomen is, voegt men er al ligt iets bij, dat men anders achterwege zou gelaten, of ten minste om en op zich zelve niet zou uitgegeven hebben; vooral wanneer daardoor de verscheidenheid bevorderd, en de verschillende manier der behandeling van verschillende voorwerpen in het licht wordt gesteld. Deze laatste verontschuldiging heb ik misschien nog meer | |
[pagina XIII]
| |
noodig, ten aanzien der beide kleinere aanspraken, ter gelegenheid van twee Zang-oefeningen uitgeboezemd. Ik heb ze echter niet onder mijne papieren willen laten, omdat de stijl, daarin heerschende, een middelsoort uitmaakt tusschen den kanselstijl, en dien der gewone welsprekendheid. Er heerscht in dezelve een hooger vlugt, dan men zich op den predikstoel mag veroorlooven; en zij ontleenen echter van de plaats, waar zij zijn uitgesproken, en van het oogmerk, waartoe zij strekken moesten, eene houding, die haar tot de Christelijke kansel-voordragt, doet naderen. Ik heb daarom zelfs van de laatste den aanhef aan het Opperwezen, en het kort gebed aan het slot niet weggelaten, omdat zij mij toeschenen zulk een geheel niet te misvormen. Gaarne had ik er de Cantate, gezangen en liederen, bij die gelegenheden uitgevoerd, almede bijgevoegd, doch ik vreesde het boekdeel te veel te bezwaren. Ééne dezer aanspraken eindigt met een vers; doch ik wil hiermede niet gerekend worden de gewoonte, om redevoeringen met dichtregels te eindigen, of dichtregels in dezelve in te vlechten, goed te keuren of aan te moedigen. Volstrekt laakbaar acht ik dit niet, en ik weet dat het velen behaagt; maar het wijkt echter af van den goeden trant, van hetgeen de Franschen le bon genre noemen, en veroorzaakt eene bontkleurigheid, die den geoefenden smaak altijd min of meer beleedigt. Aan het einde echter van zulk eene aanspraak, die slechts tot afwisseling der muzijk verstrekken moest, geloofde ik mij dit te mogen veroorlooven, gelijk er ook andere gelegenheden zijn kunnen, die dit gebruik wettigen, en er geen regel is zonder uitzondering. Indien ik een liefhebber was van aanteekeningen, het zij aan den voet der bladzijden, hetzij aan het slot des werks, te plaatsen, zouden de eerste, tweede en derde, | |
[pagina XIV]
| |
vooral de vierde en vijfde Redevoering, mij daartoe stof in overvloed hebben aan de hand gegeven; doch elk heeft zijne manier, en mijne manier brengt mede, mij zoo veel mogelijk van aanteekeningen en aanhalingen te onthouden. Ik zou ook waarschijnlijk daarmede slechts een sobere figuur maken; want ik heb nimmer gelezen met oogmerk, om daarna aan de wereld te toonen, hoe veel en wat ik gelezen had. De door mij, gedurende een tamelijk werkzaam leven, gemaakte aanteekeningen zijn dus te naauwer nood voor mijn eigen gebruik voldoende; en ik heb zoo veel tijds moeten besteden, om mij met den geest mijner geliefkoosde Schrijvers te doordringen, dat of de gelegenheid, of de lust mij ontbrak, om zorgvuldig op te schrijven, wat bij hen op iedere bladzijde gelezen werd, meenende daarenboven, dat het belangrijker was zich met hunne denkbeelden gemeenzaam te maken, dan zich den arbeid van hen na te slaan te verligten. Het is thans de mode geworden, dat men, om regt geleerd te heeten, niet zijne eigen gedachten, maar die van anderen, aan de wereld moet mededeelen, en den schijn aannemen, van alleen daarom zoo veel gelezen te hebben, opdat men anderen de moeite van zoo veel lezens zou uitsparen. Doch ik heb nog eene andere reden, om mij van vele aanhalingen, waarin toch de meeste aanteekeningen bestaan, te onthouden; ik doe niet gaarne vergeefschen arbeid, en hoe zelden gebeurt het, dat de lezer de aangehaalde plaatsen naslaat! Waarlijk men kan hem hierin geen ongelijk geven, want als hij het deed, gebeurde het dikwijls, dat hij ter aangehaalde plaatse niets vond, dat de moeite des nazoekens waardig was! Ik heb wel eens bij mij zelven gedacht, of de aanhalingen eigenlijk wel geschieden, om nageslagen te worden, en of zij niet maar alleen ten oogmerke hebben, ge- | |
[pagina XV]
| |
zag en invloed te geven? Doch het wordt tijd, om van dit onderwerp af te stappen; dit ééne nog: wanneer ik somtijds een mager stuk lees, doch voorzien van zeer rijke, zoogenoemde, geleerde aanteekeningen, gevoel ik eene aandoening van medelijden in mij opkomen, en ik roep dan in mijne eenzaamheid uit: helaas! heeft die man van al wat hij las zoo weinig nut voor zich zelf getrokken! Men denke echter niet, dat ik het maken van aanteekeningen, en zelfs uittreksels uit voortreffelijke werken, afkeure; integendeel, ik ben gewoon, dit mijnen leerlingen ten sterkste aan te raden, en hun ook wel te toonen, hoe ik zelf dit in vroeger tijd pleegde te doen. Doch men bestede daaraan den tijd niet, dien men noodig heeft om zelve na te denken, en al het gelezene tot een systematisch geheel zamen te vatten; men zorge er voor, dat men zijne geleerdheid in zijn hoofd, en niet enkel in zijne adversaria hebbe! Het spreekt ook van zelf, indien men aanhalingen behoeft, om 't geen men schrijft met behoorlijk gezag te staven, dat men ze dan niet voor overtollig kan houden; vooral wanneer zij weinig, uitgezocht en bij uitnemendheid gepast zijn. Gij ziet, mijn Vriend! het gaat mij, terwijl ik aan u schrijf, even eens als wanneer wij met elkander kouten, en het uur der bijeenkomst om is, eer wij de helft hebben afgepraat: ik wilde u zoo gaarne nog over vele dingen onderhouden, die ik, onder het oog van het publiek, aan uw oordeel wilde onderwerpen. Doch men moet zich weten te matigen, en ik zal dus uit vele onderwerpen slechts bij twee, en bij elk derzelve niet dan kortelijk stilstaan. Het eerste betreft mijn stelsel van taal- en spel-kunde. Het spreekt van zelve, dat ik hierin met de Heeren siegenbeek en weiland eenstemmig ben; het aandeel, dat ik aan hunnen arbeid gehad heb, kan hiervan ten waar- | |
[pagina XVI]
| |
borg verstrekken. Doch ik veroorloof mij somtijds vrijheden, die hieromtrent twijfeling zouden kunnen baren: twee voorbeelden voor allen. Van het onbepaalde lidwoord een, en de bezittende voornaamwoorden, mijn uw, zijn, haar, laat ik den vrouwelijken uitgang e, en den mannelijken des vierden naamvals en, menigmaal achterwege, en schrijf b.v. een goede vrouw van een goeden man. Ik geloof dit te mogen doen; ten aanzien van het eerste, omdat de zachte e een letter is, die in onzen, geheel anders dan in den Hoogduitschen tongval, voor elke vokaal van zelve wegsmelt, en in de uitspraak naar willekeur wordt achtergelaten; 't welk men derhalve ook, zoo het behoudens de duidelijkheid geschieden kan, in het schrijven doen mag: en met betrekking tot het tweede, omdat ik het daarvoor houde, dat de vierde naamval van het mannelijk lidwoord een, even zoo wel is een, naar de wijze der zelfstandige, als eenen, naar die der toevoegelijke naamwoorden, 't geen eveneens geldt ten aanzien der straks genoemde bezittende voornaam-woorden. Dat ik mij intusschen deze vrijheid aanmatige, of liever, dat ik hierin van het gewoon gebruik afwijke; want vrijheid of aanmatiging is het mijns oordeels niet; geschiedt alleen om der welluidendheid, om der losheid en ongedwongenheid wille. Men noemt het wel netheid en zuiverheid, op dergelijke kleinigheden zorgvuldig acht te slaan, even gelijk men het voor deftigheid en achtbaarheid houdt, in de gewone zamenleving te spreken, gelijk men schrijft, b.v. gij, en u, ik begrijpe dit aldus, te huis en dergelijke; maar gelijk het laatste of gemaaktheid is, of ten beste genomen een slecht aanwensel, zoo is het eerste inderdaad stijf en strijdig met die natuurlijke gemakkelijkheid, die het voornaamste vereischte is van den goeden toon des stijls. Die deze schijnbare nalatigheid niet | |
[pagina XVII]
| |
van slordigheid weet te onderscheiden, schrijve liever niet: wiens stijl geene andere aanbeveling heeft, dan deze zoogenoemde netheid en zuiverheid, die moge zich denzelfden raad mijnentwege ten nutte maken. Het tweede onderwerp betreft recensien: ik weet dit is een teeder en moeijelijk punt; maar er legt mij iets op het hart, waarvan ik mij wensch te ontlasten; en hoe zal ik dit beter doen dan bij u, mijn Vriend! die dikwerf, schoon niet uit hoofde eener aangegane verbindtenis, in geachte maandwerken of weekbladen recensien hebt geschreven, doch zoo, dat het te wenschen ware, dat men steeds aan u een voorbeeld had genomen. Eene gemeenzame kennis met het werk des Autheurs, dat gij beoordeelde, stelde u in staat, niet slechts, om in het algemeen te zeggen, of gij het goed, middelmatig of slecht vondt, en dit door aanhaling van een enkelen brok, somtijds uit zijn verband gerukt of zonder oordeel gekozen, te staven; maar om een juist denkbeeld te geven van deszelfs inhoud en waarde, en 't geen daarin bijzonder, oorspronkelijk of aanmerkenswaardig was, open te leggen; gij waart gewoon met kieschheid te prijzen, en ook met bescheidenheid te berispen; als gij met de pen in de hand uwen Autheur laast, teekendet gij niet bij voorkeur die kleine onbedachtzaamheden op, die elk zoo gereedelijk ontvallen kunnen, en die veel eer dan openbaar gemaakt, behoorden verzwegen en verdonkerd te worden; als of men een huis beziende, alleen zijne aandacht vestigde op de glazen, die men hier of daar gebroken vond; gij besliste niet meesterachtig, wanneer gij kondt vermoeden, dat de Schrijver van het onderwerp, dat hij behandelde, meer verstond dan gij; gij leendet uwe pen niet, om achtingwaardige Schrijvers van hunne eer, verdienstelijke Schrijvers van hunne erkende verdiensten, jeugdige Geleerden van | |
[pagina XVIII]
| |
den lof en aanmoediging, die hun toekwam, te berooven; om slechts te wonden en te grieven, zonder te denken aan het leed, dat men hiermede aanrigt; uwe beoordeelingen waren nimmer laffe, smakelooze zamenraapsels; geest en oordeel straalde daarin steeds door, en zij waren met Attisch zout besprengd. Gij beschouwdeGa naar voetnoot(*) het beroep van eenen Recensent steeds als gewigtig, waartoe zoo wel deftigheid en goedhartigheid, als buitengewone kennis aangaande den inhoud der te beoordeelen boeken behoorde; gij vondt het onbehoorlijk, eene gunstige beoordeeling als een vriendendienst aan te bieden; nog onbehoorlijker, wanneer verzamelaars der maandwerken elke recensie, die hun gratis wordt toegezonden, indien zij er slechts redelijk uitziet, gereedelijk plaatsen; alleronbehoorlijkst, wanneer zij dit bij voorkeur doen, ten aanzien van bijtende en scherpe beoordeelingen, omdat dit stekelige den aftrek hunner werken bevordert. Gij....doch ik zal niet verder voortgaan, en vertrouw ook genoeg gezegd te hebben, om mijn gevoelen over vele gebreken, die onze openbare boekbeoordeelingen aankleven, in het licht te stellen. Ik heb dit met te meer vrijmoedigheid gedaan, omdat ik mij over dezelve, ten aanzien van mijne werken, niet te beklagen heb, en omdat ik de goede en waardige Recensenten, onder welker getal ik u vooraan plaatse, in deze beschuldigingen niet mede wil begrepen hebben. Ik ben verzekerd, dat deze de eerste zullen zijn, om mijne aanmerkingen bijval te geven, en dezelve niet ongepast te rekenen: wat de overigen betreft, indien hun de schoen past mogen zij dien aantrekken! | |
[pagina XIX]
| |
En nu, mijn Vriend! zal ik voor goed de pen nederleggen, en dezen langen brief eindigen. Ontvang denzelven als een blijk mijner ongeveinsde hoogachting; ontvang met denzelven mijne hartelijke wenschen, dat de goedertierne Beschikker van ons lot het overige uwer dagen met blijde en kalme gemoedsrust zegene, en door den zielverheffenden troost van Jezus leer en dienst uwen weg naar een beter Vaderland veraangename!
1810. J.H. van der Palm. |
|