De plantagehouders hadden intussen behoefte aan goedkope arbeidskrachten. De ingevoerde kontraktanten waren hen te duur. Het Gouvernement en de planters lokten daarom arbeiders door kleine lapjes grond van 1/2 tot 1 ha. in huur of in gebruik uit te geven op zg. vestigingsplaatsen, vlak bij de plantages. De huurders, veelal Javanen en Creolen, waren verplicht enige dagen per week voor stukloon op de plantages te werken. Zij kregen van de planters een voorschot om een woning te bouwen. Hierdoor waren zij met handen en voeten aan de plantage gebonden. Hoe zouden zij hun woning moeten afbetalen?
De tijd, dat zij verplicht waren op de plantage te werken, viel immers gewoonlijk juist op het moment, dat zij hun eigen grondje moesten bewerken. Vrouwen en kinderen moesten dan ook meehelpen om het eigen kleine lapje grond niet te verwaarlozen. Zo hadden de planters met steun van de Overheid een goedkoop arbeidsreservoir. Zelfs nu nog worden op deze manier kleine boeren aan de grote bananenplantages gebonden. Een andere maatregel van de Overheid was gericht op steun aan de groothandel. Hiertoe werden kleine landbouwers aangespoord tot het verbouwen van Stapelprodukten. Zo werden velen van hen geheel afhankelijk gemaakt van de cacaoproduktie. Toen in 1904 de Krullotenziekte uitbrak onder de cacaoplanten, gingen de kleine boeren ten gronde, de eigenaars van de cacaoplantages werden echter schadeloos gesteld.