De immigratie van Hindostaanse kontraktarbeiders
Op 5 juni 1873 kwam de ‘Laila Rookh’ in Suriname aan. Dit was het eerste schip met kontraktarbeiders, die in Brits-Indië geworven waren. Het was de armoede, die hen gedwongen had, hun vaderland te verlaten. De engelse koloniale overheersing had India uitgezogen en hongersnoden gebracht. Toen waren de ronselaars gekomen. Zij hadden de bevolking gelokt met verhalen over een gouden toekomst in Suriname, met voldoende werk en eten. Ook voor de engelse en franse koloniën werden kontraktarbeiders geronseld. En zij, die geen uitkomst meer zagen, trokken mee met de ronselaars naar de hoofddepots voor de emigranten, o.a. in Calcutta. Daar begon de ontgoocheling: het hoofddepot was een volgepropt mensenpakhuis. Vóór het vertrek moest men daar maanden verblijven tot voldoende arbeidskrachten geworven waren. Epidemieën braken uit, mensen stierven. Velen deserteerden. In het hoofddepot werd ook het kontrakt gesloten. De emigrant verplichtte zich hierbij gedurende 5 jaar in Suriname te werken, daarna had hij recht op vrije terugkeer. Het kontrakt was onder ‘Poenale Sanktie’, dit betekent dat wie niet aan zijn arbeidsverplichtingen voldeed, door de rechter tot straf veroordeeld zou worden. Voor het kontrakt werd zelfs geen handgeld gegeven. Degene, die de verantwoording droeg voor de smerige ronselpraktijken, de erbarmelijke toestanden in de depots, de kontrakten onder Poenale Sanktie, was de emigratie-agent, gewoonlijk de nederlandse konsul.