Na aankomst in Suriname werden de slaven met besmettelijke ziektes afgezonderd op het beruchte Braamspunt. Hier kwamen velen om. Volgens schattingen bereikte slechts 50 procent van de slaven levend de plantages. Vóór de verkoop werden de slaven wéér met olie ingesmeerd om een gezonde indruk te maken. De plantagehouder, die hen kocht, gaf hen het 2de brandmerk. De behandeling op de plantages was beestachtig. De slavenhutten waren benauwd, er werd honger geleden. Vrouwen werden gedwongen, na de zware dagtaak te voldoen aan de begeerte van de meester. Met de zweep werden de slaven opgejaagd tot onmenselijk zware arbeid. Bij de minste tekortkoming werd de ‘spaanse bok’ toegediend: beide handen van de slaaf werden samengebonden, dan wrong men de knieën erdoor en stak een stok tussen de samengebonden handen en opgetrokken knieën. De stok werd in de grond gestoken en daarna werd de slaaf gegeseld tot het vlees rauw was, eerst aan de ene kant en daarna aan de andere kant. Deze beestachtigheden gebeurden onder verwantwoordelijkheid van de nederlandse gouverneur in Suriname. De eerste van hen was Van Aerssen Van Sommelsdijck (1683-1688). Onder zijn bewind werd door het zwoegen en zweten van de slaven het aantal plantages uitgebreid van 50 tot 200 en steeg de suikerproduktie van 3 miljoen tot 7 miljoen amsterdamse ponden. Hij kwam om door muiterij van rasphuisboeven, die naar Suriname verbannen waren.
[pagina 13]
[p. 13]
De planters leefden voortdurend in angst voor de Marrons. Dit waren slaven, die ondanks de bewaking van de plantages ontsnapten en zich in het oerwoud vestigden. Als zij gegrepen werden hing hen de verminking of de doodstraf door hanging of radbraking boven het hoofd. Toch nam hun aantal snel toe. Vanuit het oerwoud ondernamen zij moedige tochten om hun lotgenoten van de plantages te bevrijden. Door de kolonialisten werden hele expedities opgezet om de dorpen van de Marrons te vinden. Grote sommen geld stonden op het ontdekken van de Marrons en hun dorpen. Zij, die gevangen genomen werden weerstonden de gruwelijkste folteringen om hun vestigingen niet te verraden. Bij een expeditie in 1711 werd een dorp overvallen. Door de waakzaamheid van de Marrons lukte het de soldaten slechts de 2 vrouwen Flora en Séry met haar kind Patienta gevangen te nemen. Het kind werd Séry ruw afgenomen. De bende soldaten greep Séry, bond haar handen en voeten en begon haar te geselen tot zij half dood was. Maar Séry weigerde haar lotgenoten te verraden. Men begon haar met vuur en tangen te bewerken, maar Séry blééf weigeren. Flora was niet minder standvastig. Beiden werden uit wraak vermoord en onthalst. Zij leven voort in de nagedachtenis van allen, die strijden voor een Suriname, dat vrij is van uitbuiting en onderdrukking.