Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd
(1991)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdOostindischvaarders gezangOp een aangename vooisaant.Roemrijk Haagje, pronk der wereld,
Fleur van 't gantse Nederland,
Hoe staat uwe kroon bepereld,
Blinkende als een diamant;
Hier heb je 't hof van onze vorsten,
Fraai en sierlijk ten toon
Die ons Mars ten oorlog torsten,
Daar woont Venus met haar zoon.
Men vindt ter wereld geen plezieren,
Die ons Holland niet en geeft,
Daar vindt men die zoete dieren,
| |
[pagina 98]
| |
Heel plezant en zeer beleefd;
Daar weet men van geen vos noch keren
Noch van al dat Chamsgebroed,
Noch van geen mesties te eren,
Als men hier in India doet.
Ofschoon het geval van deze wereld,
Mij naar Indië heeft gevoerd,
Nochtans blijft uw kroon bepereld
Schoon gij op uw vrijheid loert,
Nooit zullen de Indische dieren,
Nimmermeer ons Hollands hart,
Nooit ontsteken met minnevuren,
Schoon gij aangebeden wordt.
Denk niet, Hollands pronkgodinnen,
Dat ik u verlaten zal
En gaan de mestiezen minnen,
Die ons brengen tot een val:
Kom, vlieg van mij gij Chamsgebroedsel,
Met uw lonken en gezwier,
'k Zoek van u geen minnevoedsel,
Want ik scheid nu haast van hier.
Kom met mij, gij Europeanen,
Naar het zoete Hollands dal,
Daar zult gij door liefde-banen,
Bijna heel versmelten al,
Want daar vindt men blanke beelden,
Zo schoon als de zon vertoont,
Die ons nooit geen ontrouw speelden,
Maar liefde met liefde toont.
|
|