Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
5. Nabeschouwing5.1. De Reinhart en H.H. PostHet thema van de briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst heb ik in 2.4.4 onder woorden gebracht als ‘de mens wikt, God beschikt; wat de mens in tegenspoeden overblijft, is de hoop op een gunstiger beschikking’. Hiervan getuigt het wisselvallige leven van de titelheld; deze gelooft dat zijn eigen leven en ieders leven aan de Goddelijke beschikkingen onderhevig is - ook dat van de ongelovige negerslaven. Dit is het ook wat de auteur via de beschouwelijke brieven van Reinhart aan zijn zielsvriend Karel aan haar lezers als ‘boodschap’ wil meedelen. Deze levensbeschouwlijke thematiek wordt mijns inziens in de roman adequaat gepresenteerd door een niet-teleologische, epistolaire wijze van vertellen, waarbij de lezer stapje voor stapje via het personage Reinhart diens onzekere bestaan meebeleeft, en dankzij de writing-to-the-moment-technieken vooral getuige is van diens spontane gevoelens en gedachten. Om de communicatie van dit innerlijk gaat het vooral in deze ‘gemeenzame brieven’. Gegeven de titel mag de lezer ook verwachten over het hart geïnformeerd te worden, in het bijzonder over de ‘uitwerkselen’ van natuur en godsdienst op het hart. De eenzijdigheid in de weergave van de correspondentie voorkomt enerzijds ernstige discontinuïteit voor de reële lezers, benadrukt anderzijds het sterke isolement waarin Reinhart verkeert (uitgezonderd in de levensfase met Nannie waarin de communicatieve nood geheel opgeheven is - wat a.h.w. zichtbaar gemaakt wordt in de dialogen). Door de structuur van de roman en in het bijzonder door de naamgeving van de hoofdpersoon en de gebezigde vergelijkingen uit de allegorische traditie - Reinhart vergelijkt zijn reis over de oceaan met de ongewisse reis van ieder mens over de oceaan des levens, en zijn vreemdelingschap in Amerika met de ballingschap van ieder mens op aarde - wordt de allegorische interpretatiemogelijkheid van de roman beklemtoond. Behalve de ‘gewone’ lezing van een reis naar een onbekende kolonie waar de hoofdpersoon, na een periode van voorspoed en geluk, door tegenspoeden genoopt wordt terug te keren naar zijn vaderland, is er een allegorische uitleg mogelijk: de levensreis van ieder mens door de onbekende wereld van voor- en tegenspoeden op weg naar het hemelse vaderland - de gedachte aan het beeld van de aarde als kolonie of volksplanting Gods dringt zich op, maar wordt in de roman niet gegeven. Zowel Reinharts als 's mensen reis vinden plaats onder de patronage van de Goddelijke Voorzienigheid. Zo alomvattend is de dwingende kracht van de Providentia dat Reinhart alles wat in het universum gebeurt als een uitvloeisel hiervan ziet en zijn eigen doen en laten voortdurend in dit licht beschouwt. Het vertrouwen op en het berusten in Gods beschikkingen zijn binnen zijn levensbeschouwing dè essentiële waarden. Dat in Reinharts leven gebeurtenissen plaatsvinden waarbij vertrouwen en berusting niet dan na grote twijfel en zware strijd bereikt kunnen worden, geeft aan het personage een zekere mate van dramatische allure - tenzij natuurlijk ‘morren’ tegen de Voorzienigheid óók voorzien zou zijn.... Na Nannies dood komt Reinhart niet eens tot zo'n volledige aanvaarding: zijn rede zegt weliswaar dat hij berusten moet, maar door zijn gevoel (‘hart’) gelukt hem dat niet. De Hoop verzoent Reinhart uiteindelijk met God. Reinharts levensvisie bevestigt de bestaande orde der dingen en kan hooguit tot ondergeschikte veranderingen leiden. Dit wordt natuurlijk vooral duidelijk waar het de slavenhandel en slavernij betreft waarmee Reinhart eerst als waarnemer, later als betrokkene te maken krijgt. Hij beschrijft deze in zijn beschouwersfase als een groot maatschappelijk onrecht dat bestreden zou moeten worden; zijn optreden wordt dan gekenmerkt door oprechte verontwaardiging en medeleven. Als slavenmeester zet hij echter geen systeemdoorbrekende stappen, maar hij komt gegeven zijn omstandigheden en zijn levensbeschouwingen niet verder dan verbeteringen binnen het systeem: een betere verzorging en behandeling van de | |
[pagina 207]
| |
slaven dan verreweg de meeste slavenmeesters in de kolonie. En hoewel het goede-meesterschap blijkens vele geschriften uit de tijd dat de roman gepubliceerd werd, de belangrijkste drempelvoorwaarde is voor abolitie, worden stappen òver de drempel door Reinhart niet gedaan. Medekolonisten worden aangespoord Reinharts voorbeeld als goede meester te volgen; gevoelige mensenvrienden opgewekt de slavernij af te (doen) schaffen. Zoals aan het eind van de Max Havelaar Multatuli het woord neemt om zich tot koning Willem III te richten, zo spreekt de auteur Elisabeth Maria Post via de epistolaire communicatie van Reinhart aan Karel respectievelijk de planters, de gevoelige mensen en de vrienden der mensheid onder haar lezers toe. Tot de planters zegt zij: o! denk! denk slaavenrijke Planter, dat het ongeluk alleen deze menschen in uwe handen leverde; behandel hen zacht als uwe broeders; verligt hun knellend juk, en geef hun zoo veel vreugds weder als in uwe magt is; (I, 245) tot de gevoelige medemensen: gij, gevoelig mensch! [...] ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne verlossing. (I, 245) De mensenvrienden worden tenslotte als volgt opgewekt: verrijs, edele vrienden der menschheid, die door uwen invloed het recht der volken beschermen kunt! zaait geluk onder menschen en vernietig de slavernij. (I, 335) Van de direct betrokkenen in de kolonie, de planters, wordt dus het goede-meesterschap gevraagd, van de gevoelige mensenvrienden, die vooral in West-Europa zullen wonen, het filosoferen en actievoeren. Reinhart behoorde aanvankelijk tot de laatste groep, maar nadat hij plantage-eigenaar was geworden, tot de eerste groep.
Eén in het bijzonder aangesproken lezer, die èn slavenrijk planter, èn gevoelig èn mensenvriend was, heette Hermanus Hillebertus Post. Hij vertoont in een aantal opzichten gelijkenis met Reinhart. Ook hij ging naar Guiana om het door tegenspoeden getroffen ouderlijk gezin te steunen, nadat pogingen in het vaderland waren mislukt. Ook hij werkte er eerst als employé, kreeg er door vriendenhulp een eigen plantage die hij tot bloei bracht; was een goede meester; onthield zich zoveel mogelijk van de omgang met lichtzinnige en immorele kolonisten; maakte reizen in het binnenland, met name naar indiaanse nederzettingen; vond in de kolonie een levenspartner; was zeer gelovig, vertrouwde in het bijzonder op de Voorzienigheid. Zowel Reinhart als Hermanus hebben een afgelegen gebouwtje op hun plantage dat als retraite dienst doet: hier wijden ze zich aan hun levensbeschouwing. Het is opmerkelijk dat Reinhart zijn ‘Retraite’ zo nu en dan ook als ‘Bethel’ (huis Gods) aanduidt; de vele jaren later op Hermanus' plantage gestichte kapel droeg, zoals reeds gezegd de naam ‘Bethel Chapel’. Natuurlijk zijn er ook verschillen. De schrijfster wees daar ook al op in haar voorwoorden. Hermanus' vader en zuster waren niet overleden toen hij in 1774 het vaderland verliet (de gezinssamenstelling was geheel anders)Ga naar eind1; Hermanus' huwelijk was toen de Reinhart geschreven werd nog kinderloos en Hermanus' vrouw was niet overleden. Veelzeggend voor het verschil tussen literatuur en werkelijkheid anno 1790 is mogelijk de naamgeving van Reinharts plantage: het idyllisch aandoende ‘L'heureuse Solitude’ in plaats van het zakelijker klinkende ‘L'utile Sollitude’ zoals een van de twee plantages die H.H. Post in eigendom had, heette. Voorts is opvallend dat de vrijgezel Reinhart nadrukkelijk als ‘kuis’ bestempeld wordt, terwijl van Hermanus bekend is dat hij enige tijd in concubinaat leefde. Was Elisabeth Maria daarvan op de hoogte en heeft ze door middel van de kuise romanheld haar broer een zedenles willen geven? Volgens John Wray heeft Hermanus in ieder geval in zijn latere leven het concubinaat verfoeid. Bevat de roman nog meer wijze lessen voor Hermanus, bijvoorbeeld op het gebied van de godsdienst of van de behandeling van de slaven? De briefwisseling die dit vermoeden zou kunnen bevestigen of ontzenuwen is niet teruggevonden. Ik vermoed echter dat de roman een functie in de communicatie tussen broer en zus gehad heeft omdat | |
[pagina 208]
| |
Elisabeth Maria sterk betrokken en zich zelfs medeverantwoordelijk zal hebben gevoeld voor het doen en laten van haar broer. Deze was namelijk ook terwille van haar naar de kolonie gegaan. Zij behoorde tot het gezin dat door Hermanus financieel gesteund zou worden, en bovendien, zijn koloniale missie vond mede uit haar naam plaats: zij was evenals haar andere broer en haar zusters een aantal jaren (tot 1793) aandeelhouder in Hermanus' plantage! Aldus waren Hermanus' eventuele morele problemen ook de hare - maar ook omgekeerd. In het voorwoord tot de Reinhart zegt de schrijfster het werk op te dragen aan haar broer als ‘openlijk bewijs mijner dankbaarheid voor alle de blijken uwer broederliefde, aan mij, en ons allen betoond’. Zij wenst hem veel voorspoed in zijn bedrijf (alleen als zuster of ook als aandeelhoudster?): God vergelde die [broederliefde] door eenen milden zegen - weere onvruchtbaarheid en misdragt van uwe akkers, en beloone uwen edelen vlijt met eenen gulden voorspoed! (I, *2R) Kon zij als mens de slavernij afkeuren en tegelijkertijd voordeel trekken uit slavenarbeid? En kon zij dat onder die omstandigheden als schrijfster nog wel een personage in een van haar werken laten doen? Hebben de tweeslachtigheid en de inkapseling van Reinhart niet alleen met het gewetensconflict en de gewetenssussing van Hermanus Hillebertus te maken (zoals Jan Voorhoeve opperde),Ga naar eind2 maar ook met die van Elisabeth Maria? Principieel ‘tegen’, maar door dwingende omstandigheden in de praktijk ‘voor’? In haar verdere oeuvre wordt slavernij - zij het niet zonder twijfel - verdedigd in het licht van het ‘beste-aller-werelden’-concept; ieder mens kan een zeker geluk vinden in de hem op aarde toegewezen plaats: ‘De bijna verkleumde groenlander vindt dit in zijn donker hol, bij zijn smerig traanvat, de Neger dikwijls in zijne slavernij’, schrijft ze in Het waare genot des levens (1796).Ga naar eind3
Het is opvallend dat Hermanus Posts publieke activiteiten ten gunste van de negerslaven, voor zover we thans kunnen nagaan, dateren uit de periode nà het verschijnen van de Reinhart (zie 4.3 en 4.4). In hoeverre de roman daaraan debet is, valt niet met zekerheid te zeggen. Duidelijk is wel dat H.H. Post in die jaren veel verder ging dan zijn literaire broeder. Nog meer dan Reinhart voldeed hij aan het in 3.6 gereconstrueerde profiel van de goede meester. Hij kwam tot binnen de koloniale verhoudingen als revolutionair ervaren daden: hij ondernam op grote schaal zendingsactiviteiten, ijverde voor een vrije zaterdag voor de slaven, en liet - alweer op grotere schaal dan de eigen plantage - ook aan niet-blanken onderwijs geven in lezen en schrijven. Bekeerde slaven beschouwde hij als christen-broeders en -zusters, wat in de kolonie, ondanks het maatschappijbevestigende karakter van het door hem en de LMS-zendelingen uitgedragen christendom, als eerste stap op weg naar de gevreesde emancipatie werd beschouwd. Zo nu en dan bood hij een slaaf de vrijheid aan. Hermanus durfde meer dan Reinhart: waar de laatste zich een eenling voelde en daarom zijn slaafvriendelijke activiteiten beperkte tot zijn eigen plantage, bond Hermanus de strijd aan tegen een ontmoedigend grote overmacht van planters en bestuurders in de kolonie. Hij zette daarvoor zijn naam, bezittingen en gezondheid op het spel. Hij kon dit doordat hij onomstotelijk geloofde dat dit Gods wil was, dat het de bedoeling van de Voorzienigheid was de slaven niet alleen goed te behandelen - zoals Reinhart deed -maar vooral ook om hen te kerstenen en te ontwikkelen. Hier ligt mijns inziens de sleutel tot het begrijpen van de volharding van H.H. Post. John Wray noemt Hermanus' providentiële denkbeelden uitermate vergaand: ‘exalted’.Ga naar eind4 In Stabroek, later Georgetown geheten, vond men a.h.w. de naklank van dit Voorzienigheidsgeloof terug in de namen van de door Post en John Davies opgerichte instellingen: ‘Providence Chapel’, ‘Providence House’ en ‘Providence School’. H.H. Post benadert het ideaal van de goede meester zoals die met name door Raynal (1775-1783) en Frossard (1790) beschreven is en in de literatuur verwoord door De Perponcher (1775): de goede meester als laatste fase vóór een nabije emancipatie. Na Hermanus' dood zou die emancipatie in Brits-Guyana overigens nog een kwart eeuw op zich laten | |
[pagina 209]
| |
wachten - en in het naburige Nederlands Guyana (Suriname) zelfs nog meer dan een halve eeuw! |