Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd3.3.1. Teksten tot 1791-1792 | |
3.3.1.1. Niet-literaire teksten 17e eeuwVerdedigers, gedogers en tegenstanders van slavernij zijn het opvallend genoeg eens met het uitgangspunt van Hugo de Groot: Geen menschen zijn van nature slaaven, dat is, zonder een bykomende menschelijke daad, of ten opzigte van den eersten staat der nature: in welken zin dan kan | |
[pagina 99]
| |
verstaan worden 't geen de Regtsgeleerden zeggen, dat deeze dienstbaarheid tegen de natuur is.Ga naar eind16 Hij beschrijft de belangrijkste gronden van slavernij volgens het Romeinse recht in zijn befaamde werk De iure belli ac pacis (1625). Van dit werk verscheen in de 17e en 18e eeuw een aantal gedeeltelijke en volledige Nederlandse vertalingen; ik citeer uit en verwijs naar de complete vertaling die in 1705 verscheen onder de titel Van 't regt des oorlog en des vredes.Ga naar eind17 Slavernij is tegen de natuur, aldus Hugo de Groot. De mens is van nature vrij, maar kan door bepaalde oorzaken in slavernij geraken: door vrijwillige onderwerping in geval van maatschappelijke zwakheid (aldus is zijn.levensonderhoud gewaarborgd); door uit slavenouders geboren te worden die zelf niet in het onderhoud van het kind kunnen voorzien; door als kind uit materiële nood door zijn vrije ouders verkocht te worden; door als misdadiger tot slavernij veroordeeld te worden, of ter dood veroordeeld te worden waarbij de straf bij wijze van gratie omgezet wordt in slavernij; ten slotte, door in een rechtvaardige oorlog krijgsgevangen gemaakt te worden, waarbij de slavernij een ‘weldaad’ is die de overwonnene redt van een vanzelfsprekende dood. Aan deze laatste categorie van mensen die volgens het volkenrecht slaaf worden, besteedt De Groot in dit boek vanzelfsprekend veel aandacht. Niet alleen de krijsgevangenen zelf, maar ook hun bezit en eventuele nazaten worden het eigendom van de overwinnaar. Het volkenrecht voorziet hierop op deze wijze, opdat de overwinnaar aangemoedigd zal worden de gevangene niet te doden. De Groot wijst erop dat het woord ‘servus’ komt van ‘servare’ dat is ‘behouden’, d.w.z. in leven houden.Ga naar eind18 Deze rechtsregel is overigens niet overal aangenomen: christenen, die door de ‘Leermeester der liefde’ onderwezen zijn, brengen de krijgsgevangenen uit hun onderlinge oorlogen niet in slavernij, maar kopen hen vrij met een losgeld, of wisselen hen uit. Ook mohammedanen maken krijsgevangenen van het eigen geloof niet tot slaaf.Ga naar eind19 De uit Antwerpen afkomstige koopman Willem Usselincx, een van de grondleggers van de West-Indische Compagnie, gaat in enkele van zijn geschriften op slavernij in.Ga naar eind20 Hij is weinig principieel, in het ‘Naerder Bericht’ bij het Octroy of privilegie (1627) van de door hem voorbereide Zweedse ‘Zuyder Compagnie’ omzeilt hij de gewetensvraag: Ick wil hier niet disputeren / of het geoorloft is Slaven te hebben of niet / late sulcx tot dicisie van de Theologanten en Rechts-geleerden / wiens Ampt het is.Ga naar eind21 Hij stemt met De Groot in de opvatting overeen dat het geoorloofd is mensen in slavernij te brengen indien op die manier hun leven gespaard wordt (misdadigers, krijgsgevangenen). Als een van de eersten wijst hij er echter op dat van deze ‘regel’ in Afrika misbruik wordt gemaakt!Ga naar eind22 Hoewel hij van mening is dat christenen elkaar niet in slavernij mogen brengen, maakt hij een uitzondering voor blanke misdadigers en leeglopers die als straf (of ter kwijtschelding van straf) een aantal jaren in slavernij zouden kunnen werken. Op die manier komt men goedkoper aan slaven dan de Spaanse concurrent - èn vijand. Zelfs geeft Usselincx ter overweging gebruik te maken van vrije arbeidskrachten (anderhalve eeuw voordat Adam Smith dat propageerde in An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations!). Vrije arbeiders zullen vlijtiger werken, zich voortplanten (wat slaven nauwelijks doen omdat de kinderen ook slaaf zouden worden) en bovendien enige ‘vertieringe’ in koopwaren bewerkstelligen, aldus Usselincx.Ga naar eind23 Niettemin geeft hij ook overwegingen ter verdediging of vergoelijking van slavernij. Zou deze niet geoorloofd zijn, terwijl in Europa bepaalde vormen van lijfeigenschap worden toegestaan? Verder bestaan er volgens hem mensen ‘van soo vuylen slaefachtigen aerd’ dat ze als vrije lieden voor zich zelf noch voor anderen ook maar iets zouden betekenen en dus beter in dienstbaarheid gehouden kunnen worden. Tenslotte kan men slaven, die weliswaar in lichamelijke zin onvrij zijn, de geestelijke vrijheid van het christendom brengen.Ga naar eind24 Het eerste van deze ‘argumenten’ behoort bij een grotere groep thuis waarin misstanden in de koloniën vergeleken worden met misstanden in Europa (in het bijzonder met die in het moederland) | |
[pagina 100]
| |
om tot een vergoelijking ervan te komen. Het tweede argument zou men welhaast een topos kunnen noemen, ontleend aan Aristoteles' Politica.Ga naar eind25 Het duikt in allerlei verdedigingsgeschriften op. Het derde argument geeft als het ware een evangelische basis aan de slavernij. Het wordt door Udemans verder uitgewerkt en een eeuw na hem door Capitein tot de belangrijkste christelijke verdedigingsgrond van slavernij verheven: de geestelijke vrijheid van het christendom. Soms ging men zo ver dat men stelde dat God, of de Voorzienigheid, zich van de slavernij bediende om de heidenen met het Evangelie in kennis te brengen. Het impliceert echter dat de slaven gekerstend worden - iets waaraan het in de praktijk echter schortte. Mocht men desondanks de slavernij te hard vinden, zegt Usselincx, dan zou men ter compensatie de slaven na een aantal jaren waarin zij hun kosten terugverdiend hebben, de vrijheid kunnen geven. Kinderen van slaven zou men in ieder geval vrij moeten maken.Ga naar eind26 Hij snijdt daarmee een problematiek aan waarmee abolitionisten zich in de tweede helft van de 18e eeuw opnieuw gaan bezighouden. Ook de Zeeuwse predikant Godefridus Cornelis Udemans noemt in zijn ‘handboek voor de christen-koopman-zeevaarder’, 't Geestelyck roer van 't coopmans schip (1638),Ga naar eind27 de mogelijkheid slaven na een bepaalde tijd van trouwe dienst vrij te maken. Voorwaarde is dat ze zich tot het christengeloof bekeerd hebben. Als termijn wordt genoemd zeven jaar na bekering. Slaven die het liefelijke juk van Christus gaan dragen, stelt Udemans, moet men ontslaan van het harde juk van de slavernij. Verdedigers van de slavernij, zoals Capitein en Barrau, is er veel aan gelegen om deze stelling te weerleggen. Udemans levert hiervoor overigens zelf de argumentatie, door evenals Usselincx dat deed, een onderscheid te maken tussen geestelijke en lichamelijke vrijheid parallel aan geestelijke en lichamelijke slavernij: De geestelijcke slavernije is, als een mensche staet onder het geweldt van den duyvel ende van de sonde [...]. De lichamelicke slavernie is, als yemandt volgens het recht der volckeren, staet onder eens anders geweldt, als sijnen eygenen Heere, die nochtans naer het recht der natueren, sijnen Heere niet en is.Ga naar eind28 Christus heeft door Zijn dood de mens willen verlossen uit de geestelijke slavernij. Iemand die in lichamelijke slavernij verkeert, kan dus geestelijk vrij zijn en dat is voor een christen het enige waarop het aankomt, omdat ‘de geestelijcke vryheydt, de lichamelicke soo verre te boven gaet / als den Hemel, de Aerde doet’.Ga naar eind29 Niettemin moet een christen er volgens Udemans naar streven ook lichamelijk vrij te zijn. Udemans beroept zich op enkele plaatsen in het Oude Testament om aan te tonen dat slavernij zijn oorsprong vond in zonde: Hier uyt [de zonde] is oock gesproten de lichamelijcke slavernie, onder het gewelt van andere menschen / gelijck blijckt aen Cam ende synen sone Canaan, die daerom van den rechtvaerdigen Noach wierdt vervloeckt / ende genoemt een knecht der knechten, Gen. 9. vers. 25. Daeromme wierden oock de Gibeoniters van Josua vervloekt / dat onder haer de slavernie niet en soude ophouden / om hout te houwen / ende water te dragen ten huyse Godts / om datse de Gemeynte Israels bedrogen hadden / Josu. 9. vers. 21. tot den eynde toe.Ga naar eind30 Van deze bijbelse slavernijgevallen heeft de eerste zich tot een krachtige verdedigingsgrond van slavernij ontwikkeld: de nakomelingen van Cham en Kanaan, die door Noach tot knechtschap gedoemd waren, werden met de negers geïdentificeerd.Ga naar eind31 De slavernij van de Gibeonieten, straf voor het onder valse voorwendselen sluiten van een vredesverdrag, is bij mijn weten niet met die van de negers gelijkgesteld. Christenen mogen mohammedanen en heidenen in slavernij brengen, volgens Udemans, mits ze in een rechtvaardige oorlog krijgsgevangen worden gemaakt of van hun ouders of andere rechtmatige meesters voor een juiste prijs gekocht zijn, zoals gezegd wordt ‘dat ordinaris geschiedt in Angola’.Ga naar eind32 Hij sanctionneert aldus de negerslavenhandel aan de Afrikaanse | |
[pagina 101]
| |
westkust, in casu Angola, waar vooral de slaven voor de Braziliaanse plantages vandaan kwamen. Moeilijker ligt het in het geval van de indianen; Udemans vindt dat men die eigenlijk niet tot slaaf mag maken, behalve wanneer ze krijgsgevangen worden gemaakt in een door hen zelf begonnen oorlog, of wanneer ze door hun eigen volk verkocht worden.Ga naar eind33 Dat de negers de nakomelingen zijn van Cham en daarom voorbeschikt zijn tot slavernij is door de Coevordense predikant Johan Picardt betoogd. In zijn Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene antiquiteten der provintien en landen gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe (1660), noemt hij de Nederlanders, en de overige Europeanen op de joden na, de gebenedijde nakomelingen van Jafeth en daarom superieur aan de andere volken. Europa is als ‘Japhets patrimonie of erf-deel’ het christelijk geloof toegedaan en door God begenadigd: er zijn heilzame wetten, geleerde mannen, kunstenaars en verfijnde geesten. Men vindt in dit werelddeel mooie, volkrijke en sterke steden, dorpen en kastelen. Europa heeft dappere helden en strijdbare mannen voortgebracht wier luister zich verspreid heeft tot aan het einde der wereld. Picardt concludeert daarom: ‘In summa / Europa is een Coninginne over Asiam / Africam en Americam.’Ga naar eind34 De Voorzienigheid heeft bepaald dat de nakomelingen van Jafeth zoveel gelukkiger zijn geworden dan die van Sem en Cham, in de volvoering van ‘de oude solemnele Benedictie’ die Noach over Jafeth uitgesproken heeft. Picardt vertelt het Noachverhaal aldus: Den ouden Noah drinckt wat hertelijck van de vrucht des Wijnstocks / dien hy selfs geplant heeft: Hy en kent de kracht des Wijns niet / wert droncken / leght sich ter neder / en ontdeckt zijn lichaem / en ontbloodt zijn naecktheydt. Dit wert Cham gewaer / die geckt en bespot zijnen ouden ver-abuseerden Vader. Dit werden Sem en Japhet gewaer / die nemen een kleedt op hunne schouderen / treden van agteren toe / en bedecken haren ouden ver-abuseerden Vader. Noah ontwaeckt / hy siet het kleedt en wert gewaer watter gepasseert is: de Geest Gods komt over hem: Hy zegent Sem en Japhet, hy vervloeckt Cham, zeggende: God breyde Japhet uyt / en hy woone in Sems Tenten. [...] Cham en zijne nakomelingen zullen doorgaens knechten en slaven zijn.Ga naar eind35 Deze profetische woorden zijn volgens Picardt alle uitgekomen. Het geslacht van Sem, de joden, is uit zijn tent verstoten; zij hebben de Messias gekruisigd en zijn ‘Ballingen en Vagebonden’ geworden. De ‘Japheten’ hebben als christenen de plaats in Sems tent ingenomen - helaas belijden ze hun geloof niet altijd metterdaad, aldus ds. Picardt, en kruisigen ze hun Messias soms ook. En de vervloeking van het Chamsgeslacht? Letten wy op Cham en zijne nakomelingen / al zijnse machtige Natien gheworden / hoe seer heeft evenwel de slavernije by haer geheerscht! / zijn niet de meeste Africanen doorgaens geweest slaven hunner koningen? een groot gedeelte der selviger zijnse niet noch heden slaven der Turcken? De Inwoonderen van Congo, Angola, Guinea, Monomotapa, Bagamidri, &c. zijn het niet der slaven nesten / waer uyt soo veel herwaerts en derwaerts gesleept / verkocht / en tot alle slaef-achtige wercken gebruyckt werden? Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert / soo wanneer zy in vryheydt ghestelt / of lieftalligh gekoestert werden / soo en willen zy niet deugen / en weten haer selfs niet te gouverneren: maer by aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont / en dat men de selvige t' elckens sonder genade bastoneert / soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat hare welvaert bestaet in slavernije.Ga naar eind36 Ds. Picardt voorzag daarmee niet alleen de mishandeling van de negerslaven en de negerslavernij als zodanig van een bijbels fundament, maar ook het Europese streven naar wereldhegemonie. De veronderstelde inferioriteit van de negers als nazaten van Cham heeft sindsdien - zelfs tot in de 20ste eeuw - verdedigers gevonden.Ga naar eind37 De Zeeuwse predikant Georgius de Raad verdedigt de slavenhandel niet, maar wil deze | |
[pagina 102]
| |
hooguit gedogen op twee voorwaarden: 1o. dat ze niet bedreven wordt met rooms-katholieken, in het bijzonder met Spanjaarden en Portugezen; 2o. dat de slaven bekeerd worden tot de ware religie, dat is voor hem het gereformeerde geloof. Het anti-papisme, dat hij deelt met zijn collega Udemans, is de drijfveer voor zijn Bedenckingen over den Guineeschen slaef-handel der gereformeerden met de papisten (1665). Als predikant in Vlissingen, de havenstad die met Middelburg, Amsterdam en Rotterdam het meest bij de slavenhandel betrokken was, heeft hij contacten onderhouden met handelaren en zeelieden en is op de hoogte van de verkoop van slaven door calvinisten aan rooms-katholieken, met name op de slavenmarkt van ‘dat ongesegende Carasao’.Ga naar eind38 Zijn gedachtengang is simpel: de paus is de anti-christ,Ga naar eind39 slaven verkopen aan papisten is hen uitleveren aan de duivel. God zal deze handel zeker niet zegenen. Een koopman moet als er geen protestantse kopers zijn, liever schade lijden dan handel drijven met rooms-katholieken. De argumenten dat slavenhandel toegestaan zou zijn wanneer men de negers van een gewisse dood redt (krijsgevangenen, halsmisdadigers), of wanneer men hen met het christendom in contact brengt, gaan niet op wanneer men hen aan papisten doorverkoopt. Beter ware het in dat geval de negers maar te laten doden, of in heidendom te laten leven, dan kunnen zij het oordeel Gods met meer vertrouwen tegemoet zien dan als aanhangers van de anti-christ.Ga naar eind40 De Raad heft een waarschuwende vinger op tegen de verdedigers van de slavenhandel en slavernij: de gronden waarop en omstandigheden waaronder men meent slavernij te kunnen toestaan, stemmen niet overeen met de werkelijkheid. In de praktijk hadden op grond van de geldende normen slechts weinige van de verhandelde Afrikanen als slaaf verkocht mogen worden; sommigen zijn aan boord gelokt en tegen hun wil ontvoerd; men ontsteelt kinderen, mannen en vrouwen aan hun gezinnen; aan boord van de slavenschepen worden de negers door christenen ongehoorde wreedheden aangedaan; de behandeling op de plantages is slecht; men doet weinig moeite om de slaven te kerstenen, bekeerde slaven genieten niet of nauwelijks voordelen. De betrokkenen moeten zich daarom nog maar eens duchtig beraden of ze wel willen voortgaan met deze zondige handel - ook die aan gereformeerden.Ga naar eind41 Tot een directe afwijzing komt De Raad evenwel niet. Een dialoog tussen een voor- en een tegenstander van slavernij, waarbij de voorstander over de meest overtuigende argumenten beschikt, wordt weergegeven in de Beschrijvinge van Guiana; des selfs cituatie / gesontheyt / vruchtbaerheyt ende ongemeene profijten en voordeelen boven andere landen (1676).Ga naar eind41a Dit pamflet bevat een gesprek tussen een boer, een burger, een schipper en een Haagse bode over het verval van handel, nijverheid en scheepvaart, en de middelen tot herstel, zoals het investeren in de koloniale handel en landbouw. De boer veronderstelt dat de Hollanders, anders dan andere Westeuropese volken, niet betrokken zullen zijn bij slavenhandel en slavernij omdat dit immers niet geoorloofd is. De schipper verdedigt slavernij door te wijzen op het voorkomen ervan in het Oude Testament; met nadruk wijst hij op ‘het exempel Chams en sijnes Soons’. De boer antwoordt hierop: Ja dat was in 't O.T. maer dat is nu in den N.T. afgeschaft door Christum die ons vry gemaeckt heeft. De schipper: Dat de slavernye in den N. Testamente is afgeschaft / most bewese worden / ende soo lange als dat niet en geschiet / soo houden de wetten des O. Testamentes stede. Maer wijst my doch een sulcken plaetse. Ick bekenne wel / dat Christus ons heeft vry gemaeckt van de slavernye der sonde ende des Duyvels / welcke Geestelijck is, maar niet van de Lichamelijcke slavernye. [...] So siet men oock in den Brief van Paulo geschreven aen Philemon, dat / als de Slave Onesimus van sijn Heer was wegh-geloopen / hy van Paulo tot sijn heer Philemon wederom gesonden wierde. Soo dat het soo verre van daer is / dat de slavernye in den N. Testamente souden wesen afgeschaft / datse noch krachtelijck is bevestight geworden / ende vast gestelt. Die | |
[pagina 103]
| |
hier van breeder bericht begeert / leese het Koopmans Roer van D. Godefrid Udemans.Ga naar eind41b De boer oppert tenslotte het alternatief om vrije ‘huurlingen’ in te zetten, maar de schipper voert als bezwaren hiertegen aan dat er nauwelijks huurlingen te contracteren zijn en dat zij bovendien tijdelijk zijn en na afloop van hun contract de plantage kunnen verlaten. Hooguit voor een beginnend plantage-eigenaar zijn huurlingen aan te bevelen: sterft er een dan is men niet meteen een deel van zijn kapitaal kwijt. Het anonieme werkje werd bij Stoffel Jansz. Kortingh in de haven- en handelsstad Hoorn uitgegeven. De predikant van deze stad, Jacobus Hondius, was een geheel andere mening toegedaan. Hij schreef omstreeks dezelfde tijd een eenvoudige handleiding voor de gereformeerde moraal: het Swart register van duysent sonden (1679). Tot deze duizend van Hondius behoren de slavenhandel (nr. 810), het nalaten van kerstening in de Oost- en Westindische koloniën (nr. 68) en het onchristelijke gedrag van kolonisten, onder wie zelfs predikanten, jegens indianen en andere heidenen (nr. 266, 640). Gereformeerden die met mensen handelen zoals met koopwaren of dieren, zondigen volgens Hondius, omdat het om mensen gaat ‘van een en de zelfde nature’ als zijzelf.Ga naar eind42 Op het geld dat ze met deze onbarmhartige handel verdienen, zal Gods zegen zeker niet rusten.
Het is duidelijk dat slavenhandel en slavernij reeds in de 17e eeuw als ethisch en sociaal probleem gesignaleerd en bediscussieerd zijn, maar het aantal verdedigers en gedogers was veruit in de meerderheid. Bijbel en Volkenrecht werden vooral te baat genomen om een en ander te rechtvaardigen. De zogeheten vervloeking van het Chamsgeslacht door Noach ontwikkelde zich tot een gezaghebbend pro-slavernijargument. Hetzelfde geldt voor het argument dat men door slavernij krijgsgevangenen redt van een gewisse dood. Verdedigers van en betrokkenen bij de mensenhandel hebben deze ‘grond van slavernij’ gekoesterd. Ook nadat twijfel was ontstaan aan de ‘rechtmachtigheid’ van de Afrikaanse oorlogen en aan de eerlijke toepassing van de ‘regel’ dat men krijgsgevangenen in slavernij mocht brengen, beriepen verdedigers van de slavenhandel zich erop. Niet alle 17e-eeuwse verdedigers zagen slavernij als enige middel orn de wingewesten te exploiteren; met name de koopman Willem Usselincx gaf ter overweging om (ook) van vrije arbeidskrachten gebruik te maken - omdat dit economisch voordeel met zich zou brengen. In een pamflet van een kwart eeuw later werd die mogelijkheid echter als onpraktisch afgewezen: er zijn te weinig van zulke ‘servanten’ voorhanden en zij zijn niet blijvend aan een plantage verbonden. Usselincx en Udemans wilden de mogelijkheid niet uitsluiten om sommige slaven na verloop van een aantal jaren de vrijheid te hergeven. Bekering van de slaven (tot het calvinisme) werd door vrijwel ieder als een christenplicht genoemd - maar handelaren, schippers en planters lieten zich er weinig aan gelegen liggen. Ds. De Raad plaatste als een van de eersten grote vraagtekens bij de ethische kant van de mensenhandel, zeker als deze met rooms-katholieke afnemers gedreven werd, maar alleen ds. Hondius verklaarde deze handel onomwonden tot zonde. | |
3.3.1.2. Niet-literaire teksten 18e eeuw tot 1791-1792Aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw, de periode waarin de slavenhandel tot grote ‘bloei’ kwam, was er in de Republiek weinig principiële discussie over slavernij. Deze kwam pas in de tweede helft van de 18e eeuw goed op gang, vooral gestimuleerd door Engelse en Franse abolitionisten. Voor 1760 valt slechts een zeer klein aantal schrijvers op door markante uitspraken over slavernij en slavenhandel: W. Bosman, J.E.J. Capitein, B. Smytegelt en J.G. Kals. Terwille van de overzichtelijkheid behandel ik de opinies in geschriften van verdedigers en gedogers afzonderlijk van die van tegenstanders. | |
[pagina 104]
| |
3.3.1.2.1. Niet-literaire teksten 18e eeuw: verdedigers en gedogersWillem Bosman, ‘raad en opperkoopman op Kasteel St. George d'Elmina’, de belangrijkste Afrikaanse verschepingsplaats van slaven, bevestigt in zijn briefsgewijs meegedeelde Nauwkeurige beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slave-Kust (1704) de reeds bekende gronden van slavernij, en bestrijdt aantijgingen zoals Usselincx en De Raad die hadden gedaan: Niet weinige sijn 'er onder ons / dewelke wanen dat hier de Ouders hun Kinderen, de Mannen haer Vrouwen, of den eenen Broeder den ander verkoopt. De geene / welke van dusdanige gedagten zijn / bedriegen hun selfs; want dit noit en gebeurd dan uit noodsakelijkheid, en om deese of geene misdaed; doch de meeste Slaven die tot ons werden gebragt / sijn menschen die in den Oorlog sijn gevangen en die door de Overwinnaers, als hun Buit sijnde / werden verkogt.Ga naar eind42a Bosman beschrijft de gehele gang van zaken van de aankoop van slaven, de keuring, brandmerking, opslag en inscheping, de verzorging aan boord, de risico's van slavenopstanden. Slaven uit bepaalde gebieden afkomstig menen namelijk dat zij door de blanken opgegeten zullen worden; daarom proberen deze ‘onnoosele Duivels’ zich zo nu en dan met geweld te bevrijden. Hoewel er soms 600 à 700 slaven aan boord zijn, verloopt het leven op de Nederlandse slavenschepen gewoonlijk heel geregeld; is het op Franse, Engelse en Portugese slavenhalers altijd vuil en stinkend, op de Nederlandse schepen is alles rein en zindelijk. Bosman, die schrijft met het gezag van iemand die alles met eigen ogen gezien heeft, laat zich dikwijls heel laatdunkend uit over aard en gedrag van de Afrikanen. Een grote faam als verdediger van de slavernij op christelijke gronden verwierf de voormalige negerslaaf Jacobus Elisa Joannes Capitein die aan de Leidse Hogeschool theologie studeerde. In een z.g. dispuuts-oratie, Dissertatio politico-theologica de servitude, libertati christianae non contrario (1742), betoogt hij dat christelijke vrijheid en lichamelijke slavernij kunnen samengaan. De oratie werd in hetzelfde jaar in het Nederlands vertaald en beleefde in deze vertaling drie herdrukken.Ga naar eind43 De titel luidt: Staatkundig-godgeleerd onderzoekschrift over de slaverny, als niet strydig tegen de christelyke vryheid. Capitein schaart zich achter de schrijvers die stellen dat de mensen van nature vrij en in oorsprong gelijk zijn; niet het natuurrecht, maar het volkenrecht heeft slavernij gebracht.Ga naar eind44 De slavernij is volgens hem direct na de zondvloed in de wereld gekomen; de oorzaak ervan was de zonde van Cham. Diens nageslacht moet als ‘altoos durende straf’ in de ellendige staat van knecht der knechten verkeren.Ga naar eind45 Slavernij van christenslaven is voor hem verdedigbaar op grond van het door Udemans e.a. beschreven onderscheid tussen geestelijke en lichamelijke slavernij. Alleen de geestelijke slavernij, de dienstbaarheid aan de duivel wijst hij af. Geestelijke vrijheid gaat de lichamelijke ver te boven. Een reeks bijbelcitaten wordt gebruikt om deze opvatting te staven, bijv. ‘waar de Geest des Heeren is, aldaar is vryheid’ (2 Cor. 3:17). Mensen die menen dat men om christen te zijn behalve een vrije ziel ook een vrij lichaam moet hebben, noemt deze ex-negerslaaf ‘Geestdryvers’.Ga naar eind46 Slechts de waarheid maakt vrij. Als bijbels bewijs wordt de brief van Paulus aan Filémon over diens weggelopen slaaf Onésimus aangevoerd (Fil. vs. 8-22). Deze slaaf is door Paulus in het christendom onderwezen, maar wordt evengoed naar zijn meester teruggezonden. Paulus vraagt Filémon overigens de slaaf niet met slagen maar met liefde te ontvangen ‘wegens de gemeenschap des Geloofs’.Ga naar eind47 Vrijmaking van christenslaven onder de vroege christenen was een daad van goedertierenheid en geen kerkelijke of godsdienstige verplichting. Dat men in de Republiek al sinds lange tijd geen slavernij vindt, is een gevolg van staatkundige oorzaken. In de tegenwoordige tijd kan een christenmeester ook blijken van naastenliefde geven door de slaven goed te behandelen, zelfs zou hij een slaaf na verloop van tijd de vrijheid kunnen schenken, maar een gebod van | |
[pagina 105]
| |
het Evangelie is dat niet.Ga naar eind48 Kerstening van slaven kan dus zonder consequentie van vrijmaking plaatsvinden. Volgens Capitein moet de lichamelijke vrijheid vooral niet geïdealiseerd worden, er kan veel onheil uit de afschaffing van slavernij voortkomen: vrijgemaakten zonder bezit zouden tot misdadigheid kunnen vervallen. Mensen die als slaaf geboren zijn, kunnen maar al te vaak de leiding van een meester niet ontberen: Er is zijns inziens zelfs veel voor te zeggen om in bepaalde gevallen slavernij in te voeren, bijv. om het maatschappelijk kwaad te stuiten dat veroorzaakt wordt door bedelaars en leeglopers.Ga naar eind49 Joannes Guiljelmus Kals, die korte tijd als predikant in Suriname stond, wekt als vele andere schrijvers over slavernij een wat tweeslachtige indruk. In Neerlands hooft- en wortel-sonde (1756) stelt hij dat de natuur alle mensen hetzelfde recht op vrijheid geeft, een recht dat verdedigd mag worden. Hij vraagt zich af met welk recht daarom de West-Indische Compagnie en de planters mensen verhandelen of in hun bezit hebben, maar niettemin verklaart hij zich nergens een tegenstander van de slavernij.Ga naar eind50 Hij wil, gegeven het feit dat deze nu eenmaal bestaat, de slavernij gedogen mits de slaven goed behandeld worden en er kerstening plaatsvindt. Kals tekent uit de mond van anderen enkele ‘bijbelse ondersteuningen’ van het lot van de negerslaven op. Een ontwikkelde negerslaaf, Trouble, had van zijn vroegere joodse meesters gehoord dat negers de nakomelingen waren van de broedermoordenaar Kaïn, daarom droegen ook zij het kaïnsteken, namelijk een zwarte huid, wol op het hoofd in plaats van haar en schapeoren.Ga naar eind51 Een beroemd hoogleraar zou gezegd hebben dat in de ark van Noach de slaven tot het vee gerekend werden. Ter verklaring voegt Kals er aan toe: ‘Maar gy dient te weten, de Man heeft ook een Deel in eene Plantasie’.Ga naar eind52 Het Cham-verhaal dat de kolonisten hanteren ter verdediging van de slavernij, gebruikt Kals als een tweesnijdend zwaard ook tegen henzelf. Wanneer zij hun vrijheid misbruiken tot dronkenschap en ontucht, moeten ze beseffen dat daardoor eens de knechtschap ontstaan is, en moeten zij dus voor de gevolgen van hun daden vrezen.Ga naar eind53 Evenals Kals zijn naderhand ook de koopman C. van Vollenhoven en de predikanten J. van Nuys Klinkenberg en J.F. Martinet met het slavenlot begaan, maar niettemin genegen de slavernij te gedogen mits de slaven goed behandeld en gekerstend worden (zie 3.8.1). De Vlissingse arts D.H. Gallandat verdedigt de slavenhandel vanwege het algemeen belang dat daarmee gediend is. Als christen acht hij deze mensenhandel gerechtigd door de argumentatie van J.E.J. Capitein.Ga naar eind54 Zijn Noodige onderrichtingen voor de slaafhandelaaren (1769) bevat voornamelijk adviezen voor heelmeesters op een slavenschip: hoe de medische en hygiënische verzorging dient te zijn om zoveel mogelijk gezonde Afrikaanse slaven aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan te kunnen afleveren. Gewaarschuwd wordt tegen de talloze trucs waarmee slavenhandelaren ouderdom, ziektes en gebreken trachten te maskeren. Een overzicht van de verschillende soorten Afrikaanse slaven met hun goede en slechte eigenschappen (zoals ook O. Dapper en W. Bosman hadden gegeven en naderhand Hartsinck en Fermin gaven)Ga naar eind55 besluit zijn boekje. Gallandat acht de slavenhandel gewettigd door het grote financiële voordeel dat het de kooplieden, vooral in Vlissingen, Middelburg, Amsterdam en Rotterdam, toebrengt. Tegenstanders van deze handel zijn volgens hem niet goed ingelicht: er zijn geen aandoenlijke taferelen van bloedverwanten die elkaar verkopen. Afrika heeft daarvoor te goede wetten betreffende slavernij. Soms komen onvermogende schuldenaars in slavernij, maar meestal worden zij niet aan Europeanen verkocht. Aan hen verkoopt men geboren slaven, misdadigers en vooral krijgsgevangenen (van wie men aldus het leven spaart). Dit is niet strijdig met het volkenrecht. De apostel Petrus zei immers reeds: ‘Van wien iemand overwonnen is, dien is hy ook tot een dienstknegt gemaakt’ (2 Petr. 2:19). Verder biedt deze handel voor alle betrokkenen vele voordelen. Gallandat vat een en ander als volgt samen: Indien men aanmerkt, dat door den slavenhandel een groot getal nuttige menschen | |
[pagina 106]
| |
| |
[pagina 107]
| |
in 't leven behouden worden; dat de slaven een veel beter leven in onze Americaansche landen hebben dan in hun vaderland; dat het voordeelig is voor de negervolkeren, dat hunne misdadigers door dezen handel voor altoos weggevoerd worden; en indien men daar en boven gade slaat de voordeelen, welke daar uit spruiten voor onze Americaansche volksplantingen, alwaar de negers tot den landbouw veel bekwaamer zyn dan de blanken of de Americaanen, zal men moeten bekennen, dat het voordeel, 't welk daar uit voortkomt soo wel voor de negervolkeren als voor de slaven, voor de kooplieden in 't algemeen, en voor de volksplantingen in 't byzonder, de ongevoeglykheden of alle andere tegenwerpingen, welke men te berde zoude kunnen brengen, verre te boven gaat. Waar uit ik besluite dat deze handel, zonder kwetzinge van 't geweten, kan en mag voortgezet worden.Ga naar eind56 Het spectatoriale tijdschrift De Koopman (1768-1776) dat zich ten doel stelde bijdragen te leveren ‘ten opbouw van Neêrlands koophandel en zeevaard’, houdt zich eveneens met koloniaal-economische problematiek bezig en daarmee ook met de slavernij. Evenals de 17e-eeuwse koopman Willem Usselincx doet de spectatoriale ‘Koopman’ geen uitspraak over de vraag of slavernij geoorloofd is, dit wordt een ‘zaak der Geleerden’ genoemdGa naar eind57 - en dus nog geen zaak voor de mondige burger? De schandalige behandeling van de slaven door slechte meesters wordt wel ten zeerste verfoeid en er worden voorstellen gedaan ter verbetering van de kritieke situatie waarin zich met name de kolonie Suriname bevindt, in een ‘Beknopt Plan van Reforme ten aanzien van de Beärbeiders onzer Koloniën’.Ga naar eind58 Behalve een betere behandeling van de slaven wordt hierin als alternatief voorgesteld om zich van vrije arbeidskrachten te bedienen. Volgens de ‘Koopman’ maakte men vroeger reeds gebruik van vrije mensen: Hoogduitsers, Luikers, Brabanders, Gulikers, Paltzers, Berglanders, arme emigranten en soortgelijke vreemdelingen.Ga naar eind58a Evenals Usselincx en Capitein ziet hij er ook emplooi voor vaderlandse lediggangers, onverlaten, bedelaars en vagebonden. Ook als men geen gebruik van vrije arbeid wil maken, zou men deze categorie ‘Schavuiten’ onder de slaven moeten mengen. De spectator, die het hervormingsplan ondertekent met Colonius Agricola, vraagt tenslotte waarom men in de Nederlandse koloniën niet de mogelijkheid zou openstellen om slaven zich te laten vrijkopen, of zelfs om zo nu en dan ‘brave’ slaven vrij te maken. De schrijvers van de omvangrijke verzameling Brieven over het bestuur der colonien Essequebo en Demerary, gewisseld tusschen de heeren Aristodemus en Sincerus (12 stn., 1785-1788) zouden volgens de uitgever kundige planters zijn die anoniem wensen te blijven.Ga naar eind59 Ze verwijten de West-Indische Compagnie ernstig in gebreke te zijn gebleven bij het besturen van de koloniën; hun grootste grief is dat er te weinig slaven ingevoerd worden, wat ten koste gaat van de welvaart. De slavenhandel op de koloniën zou geheel vrij moeten zijn, omdat die spil des ganschen welvaarts der colonien alleen draait op den vryen en onbelemmerden invoer van Neegers die onze Land-Arbeiders zyn, en dat daar voor alle andere consideratien plaats moeten maaken en te rug staan.Ga naar eind60 Hij voegt er even later aan toe: Alle de gezegden over den onbezwaarden invoer van Neegers, moet ook toegepast worden op de Muilezels en Paarden [...].Ga naar eind61 Tot de ‘consideratien’ die moeten wijken, behoren de kortzichtige belangen van de WIC, maar ook de bezwaren tegen slavenhandel en slavernij die volgens de briefschrijvers vooral vertolkt zijn door abbé Raynal (zie 3.3.1.2.2). Andere schrijvers nemen de visie van Raynal ten onrechte over, want zij zijn evenals Raynal nooit op de plantages van de briefschrijvers geweest, anders zouden ze wel anders schrijven over z.g. misbruiken en misstanden.Ga naar eind62 Tegenover Raynal worden andere autoriteiten genoemd die op goede gronden voorstanders zijn van slavernij (o.a. Blom, schrijver van de Verhandeling van den landbouw in de colonie Suriname).Ga naar eind63 Zij scharen zich achter de traditionele verdedigingsgronden van slavenhandel: door deze handel redt men de levens van Afrikaanse krijgsgevangenen; de negers worden | |
[pagina 108]
| |
bovendien uit de daar heersende onkunde en ledigheid gered. Afrika zou de negers die nu in slavernij leven zelf nooit kunnen voeden. Dit rechtvaardigt het volgens de briefschrijvers hen in slavernij te houden.Ga naar eind64 Opvallend tweeslachtig is het standpunt van de uitgever van de brieven: hij is van mening dat slavernij in strijd is met de ‘rechten van de menschlykheid’ en met de beginselen van het christendom, maar in een kolonie van een christen-volk, met goede wetten en goede meesters, mag men slavernij als een gering kwaad aanvaarden. Daartegenover staat zijns inziens een veel groter kwaad: geen gebruik te maken van de voortreffelijke produkten die ‘de milde natuur’ in de koloniën aanbiedt.Ga naar eind65 Terwijl in Engeland acties gevoerd worden om als eerste fase van een totale afschaffing, de slavenhandel te doen verbieden, continueert A. Barrau in een verhandeling voor het Amsterdamse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de traditionele verdediging van slavenhandel en slavernij. Zijn voordracht, getiteld ‘De waare staat van den slaaven-handel in onze Nederlandsche colonien’, werd naderhand gepubliceerd in het tijdschrift uit de sfeer van 't Nut: Bijdragen tot het menschelijk geluk (dl. 3, 1790). Barrau constateert een toenemende belangstelling voor de slavenhandel niet alleen in Engeland en Frankrijk maar ook in de Republiek. Binnen 't Nut zijn er al eerder verhandelingen gehouden over dit onderwerp en voorstellen gevraagd ter verbetering van het slavenlot. Omdat er meestal een eenzijdig beeld geschetst wordt en, ten onrechte, de betrokkenen in een ongunstig daglicht gesteld worden, wil hij aantonen dat niet alle slavenhandelaren en -meesters onmensen zijn en dat deze handel voortgezet mag, zelfs moet worden. De behandeling van de slaven door de Nederlanders munt volgens Barrau uit boven die door andere volken.Ga naar eind66 Slavernij en slavenhandel komen al van de vroegste tijden voor en vonden onder Gods toelating plaats. De grondslag werd direct na de zondvloed gelegd door de ‘Vadervloek’ van Noach over Cham en diens nakomelingen. Barrau wijst op de slaven van Abraham, op Jozef die als slaaf verkocht werd, en op de wetten en geboden voor het volk Israel waarvan er vele op slavernij betrekking hadden. Heel belangrijk is voorts dat er in de Bijbel volgens hem geen verbod van de slavenhandel te vinden is. De slaven die in Afrika verhandeld worden zijn meestal reeds lange tijd in Afrikaanse slavernij geweest; een klein gedeelte van hen bestaat uit krijgsgevangenen, de meesten zijn misdadigers of onvermogende schuldenaars. Soms verkoopt iemand zich zelf om zijn schulden te kunnen voldoen. Het komt zelden voor dat bloedverwanten elkaar verkopen. Barrau heeft van een Zeeuwse kapitein een sterk staaltje gehoord dat vóór de slavenhandel pleit. Deze kocht namelijk aan de kust ergens een vader met een zoon, op andere plaatsen respectievelijk een moeder met dochter, twee broers en ten slotte twee zusters. Bij de ontscheping in Suriname zagen en herkenden deze gezinsgenoten elkaar: zo werd door een Nederlandse slavenhandelaar een gezin herenigd dat door een Afrikaanse handelaar gescheiden was verkocht! De hereniging was definitief want ‘dank zij der goede Policie en Christelijke wetten in onze Colonien’ moeten gezinnen altijd als eenheid aan één meester verkocht worden.Ga naar eind67 Omdat het leven in Afrikaanse slavernij allerellendigst is, zijn de meeste slaven dankbaar voor hun transport naar West-Indië, en aangezien ook de behandeling aan boord en op de plantages goed is, bestaat er geen reden deze handel te veroordelen, meent Barrau. Vele ‘ieveraars’ tegen de slavenhandel accepteren stilzwijgend wel een andere mensenhandel, namelijk ‘in vrije Christen-Menschen’ die tegen wil en dank in krijgsdienst moeten, waarbij mannen van hun gezinnen en jongens van hun ouders worden ‘afgescheurd’.Ga naar eind68 Omdat blanken ongeschikt zijn om de grond te bewerken in een tropisch klimaat en de welvaart van de Republiek van de koloniën afhangt, moet men de slavenhandel handhaven. Het zou onvergeeflijk dwaas zijn de koloniën uit een tè nauwgezet christendom te verwaarlozen, of, zoals sommigen willen, door blanke dagloners te laten bewerken. Natuurlijk, zegt Barrau, is hier sprake van eigenbelang zoals de tegenstanders opmerken, | |
[pagina 109]
| |
Maar laten deze tegenstanders mij dan ook eens zeggen, indien deze handel wierd gestaakt, en 'er geen toevoer van slaaven in onze Colonien kwam, wat 'er van deze zoo kostelijke Colonien in weinige jaaren zoude worden, en laten zij dan bij gevolgtrekking bereekenen, hoe het met ons land, onzen Koophandel en Zeevaart, onze Ingezetenen in 't gemeen, en hun, die neering, kunsten en handwerken oefenen, in 't bijzonder; ja zelfs met hun, en hunne Kinderen zoude gesteld zijn!Ga naar eind69 Omdat de slaven tenslotte ‘Medenatuurgenoten’ zijn, stelt Barrau voor de planters vriendelijk te verzoeken de slaven menselijk te behandelen. Dat lijkt hem geheel in de geest van de Maatschappij tot Nut. In een nawoord dankt de redactie van de Bijdragen Barrau voor zijn bijdrage aan de discussie en roept onpartijdige lezers op te reageren, onder voorwaarde dat zij, anders dan Barrau, de materie behandelen zonder toevlucht te nemen tot bijbelplaatsen. | |
3.3.1.2.2. Niet-literaire teksten 18e eeuw: tegenstandersDe bevindelijke Zeeuwse predikant Bernardus Smytegelt wijst de gronden waarop men in slavernij kon geraken klaarblijkelijk af: iemand tot slaaf maken is mensendiefstal, en dus in strijd met het achtste gebod. Hij verkondigt deze mening, kort en krachtig, in zijn predikaties over de Heidelbergse Catechismus die verschenen onder de titel Des Christens eenige troost in leven en sterven (1747). God zal mensendiefstal wreken, aldus Smytegelt.Ga naar eind70 Aan Montesquieus De l'esprit des lois (1748) zijn ook in de Nederlandse discussie over slavernij argumenten ontleend. In De Denker van 1764 wordt het satirische hoofdstuk 5 van het 15e boek vrijwel geheel geciteerd. Het totale werk werd in 1771-1772 vertaald onder de titel De aart der wetten; in 1783-1787 volgde een tweede vertaling, De geest der wetten (door mr. Dirk Hoola van Nooten). Montesquieu keurt in het 15e boek de burgerlijke slavernij af omdat zij noch nuttig is voor de meester noch voor de slaaf. De meester maakt zij trots, wellustig en wreed. De slaaf kan zich als zedelijk wezen niet ontwikkelen omdat daartoe vrijheid vereist is; de slaaf degenereert aldus.Ga naar eind71 Binnen het Romeinse recht zou ‘medelijden’ de oorsprong van slavernij geweest zijn: krijgsgevangenen werd het leven gespaard; schuldenaren konden hun schuld kwijten door zich als slaaf te verkopen; slavenouders die hun kinderen niet konden voeden brachten hen daarom in slavernij. Montesquieu bestrijdt deze drie gronden: 1. wanneer men iemand krijgsgevangen heeft kunnen maken, heeft men hem niet hoeven doden en kan men dus niet staande houden dat het nodig is hem te doden; 2. men kan persoonlijke vrijheid van de burger die deel uitmaakt van de algemene vrijheid van een natie, niet verkopen, dus ook niet zijn eigen persoonlijke vrijheid - netzomin als men zich zelf doden mag; 3. wanneer men geen recht heeft om krijgsgevangenen tot slaaf te maken, en wanneer schuldenaren zichzelf niet verkopen mogen, dan kan men zeker geen rechten claimen op hun kinderen.Ga naar eind72 De pro-slavernijargumentatie van minder allooi wordt door Montesquieu niet serieus weerlegd; om de voosheid ervan aan te tonen gebruikt hij deze zelf op een versimpelde manier in het 5e hoofdstuk van het 15e boek.Ga naar eind73 Hij stelt onder meer het volgende: nadat de Europeanen de Amerikanen (indianen) uitgeroeid hadden, moesten ze zich wel van Afrikanen bedienen om hun gronden te laten bewerken; de suiker zou te duur worden als men deze niet door slaven liet produceren; negers zijn van kop tot teen zo zwart en hebben zulke wijd opengesperde neusgaten, dat het bijna onmogelijk is medelijden met hen te hebben; hij noemt het onvoorstelbaar dat de wijze God een ziel, bovenal een goede ziel, in een geheel zwart lichaam geplaatst zou hebben; negers hebben geen gezond verstand omdat ze meer waarde hechten aan een glazen halssnoer dan aan goud. Etc. Deze harde satire heeft tot veel misverstand en verwijten aanleiding gegeven - zelfs tot in de 20ste eeuw toe.Ga naar eind74 Verdedigers van de schrijver | |
[pagina 110]
| |
(o.a. Raynal) stellen echter dat de slavernij zo evident in strijd met de Rede is, dat men de Rede niet hoeft te gebruiken om het recht van slavernij serieus te weerleggen. Montesquieu is van mening dat onder een despotisch staatsbestuur de slavernij draaglijker is, in relatieve zin, omdat er dan weinig verschil is tussen de situatie van slaven en van vrijen. Soms zou men het klimaat kunnen aanvoeren als argument om de slavernij te rechtvaardigen: er zijn landen waar de hitte een mens zodanig lusteloos maakt dat hij alleen onder dwang, uit vrees voor kastijding, wil gaan werken. Maar, mogelijk kan men in elk klimaat vrije mensen tot werken aanzetten, aldus Montesquieu. Ook deze stelling over de relatie klimaat en slavernij heeft tot misverstand aanleiding gegeven; verdedigers van de slavernij beriepen zich er op: was West-Indië niet zo'n gebied van grote hitte? Het aan Aristoteles ontleende argument dat er mensen zijn met een dusdanige serviele aard dat ze alleen als slaven kunnen functioneren (wat we in Nederlandse teksten o.a. bij Usselincx en Picardt vinden),Ga naar eind75 overtuigt Montesquieu niet; het is in strijd met het natuurrechtelijk gegeven dat ieder mens vrij geboren wordt. Over de vrijmaking van slaven, stelt Montesquieu, dat men er niet teveel tegelijk hun vrijheid moet geven; geleidelijkheid is noodzakelijk. Men kan slaven hun vrijheid laten kopen, of na een aantal jaren schenken, als ze in hun onderhoud kunnen voorzien. De latere abolitionisten borduren op deze ideeën voort. Ook Jean-Jacques Rousseau bestrijdt in zijn Du contrat social (1762) het door De Groot en anderen ‘voorgewende recht’ om krijgsgevangenen tot slaaf te maken. Ook kunnen mensen hun eigen vrijheid niet vervreemden en zeker niet die van hun kinderen. Zijn ideeën over de oorspronkelijke gelijkheid van de mens en diens natuurlijke vrijheid, zoals die voorkomen in de Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes (1755), spelen in de slavernijdiscussie een belangrijke rol. De werken werden pas aan het eind van de eeuw in het Nederlands vertaald (zie 3.3.2.2). De anti-slavernijpassages in het werk van G.Th. Raynal, in het bijzonder in de Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Europeéns dans les deux Indes (6 dln. 1770; 7 dln. 1774; 10 dln. 1781) verwierven grote bekendheid. Een tiendelige Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Wysgeerige en staatkundige geschiedenis van de bezittingen van de koophandel der Europeaanen, in de beide Indien (1775-1783); een eendelige samenvatting, Tafreel van de bezittingen en den koophandel der Europeaanen (1784), toegeschreven aan Pieter van Woensel, volgt de volledige tekst zeer nauwkeurig.Ga naar eind76 Raynal behandelt slavenhandel en slavernij voornamelijk in het 11e boek (dl. 4, 1776).Ga naar eind77 Hij beschrijft hoe aan de Afrikaanse kust waar de slavernij vanouds bekend was, door de komst van de Europeanen meer oorlogen gevoerd werden om krijgsgevangenen te maken, misdaden eerder met slavernij bestraft werden, hoe de mensenroof op grote schaal begon. De uiteenzetting die hij vervolgens geeft over een betere behandeling van de slaven, a.h.w. een handleiding voor de goede meester, is echter niet bedoeld om de slavernij te verdedigen: alleen eerloze schrijvers verdedigen die, zegt Raynal, slavernij kan niet gerechtvaardigd worden, ook niet met staatkundige argumenten: Alwie een zo haatlyk gebruik verdeedigt, verdient van den Wysgeer eene diepe veragting, en van den Neger een steek met den Dolk.Ga naar eind78 Het strekt de Rede niet alleen tot oneer haar te verdedigen, maar eigenlijk ook om haar te bestrijden, omdat slavernij zo evident strijdig is met de Rede. Daarom heeft Montesquieu haar niet in ernst behandeld, zegt hij doelend op diens satirische hoofdstuk 5. Raynal (of één van zijn co-auteurs)Ga naar eind79 haalt vervolgens enkele traditionele vergoelijkingen of verdedigingen van slavernij aan, die hij niet zonder sarcasme bestrijdt. Negers zouden tot slavernij geboren zijn, bekrompen van begrip, bedriegelijk en kwaadaardig; zij zouden overtuigd zijn van de blanke superioriteit. Mocht deze stelling al voor sommige negerslaven opgaan, dan is dat volgens Raynal slechts het gevolg van onderdrukking en misbruik. Het is voorts toegestaan om zich tegenover zijn dwingeland en vrijheidsberover kwaadaardig en | |
[pagina 111]
| |
bedrieglijk te gedragen - tegenover een verdediger van de slavernij kan een neger niet kwaadaardig genoeg zijn, aldus Raynal. Negers die zichzelf als slaaf verkocht hebben, moeten dat gedaan hebben in een vlaag van verstandsverbijstering. Op het krijgsgevangenen-argument antwoordt hij met: laat de overwinnaar zijn overwinning misbruiken, maar waarom zou een ander medeplichtig worden? Raynal maant tot spoed in de voorbereiding tot abolitie, anders zullen de slaven het recht in eigen hand nemen. De natuur zelf geeft hun het recht daartoe en zal mogelijk een zwarte leider voortbrengen om zich vrij te vechten in een massale slavenopstand.Ga naar eind80 De patriotse edelman Johan Derk van der Capellen bestrijdt de slavernij in de eerste plaats omdat deze in strijd is met het principe van de gelijkheid van alle mensen. Zowel in een voorrede op zijn vertaling van de Aanmerkingen over den aart der burgerlyke vryheid (1776) door Richard Price als in zijn Vertoog over de onwettigheid der drostendiensten in Overyssel (1778) wijst hij er op dat de natuur geen meesters en slaven kent: allen zijn ze van nature gelijk. In de burgermaatschappij mag men de schikkingen der natuur niet vernietigen en zij mag geen betrekkingen tussen mensen invoeren (zoals de meester-slaafrelatie) die indruisen tegen de natuurlijke betrekkingen van ‘redelyke, vrye en onderling even gelyke en van elkander niet afhangende schepselen’.Ga naar eind81 John Hector St. John (Michel-Guillaume Jean de Crèvecoeur) toont zich in zijn Letters of an American farmer (1782) een bewogen tegenstander van slavernij. Hij maakt niet zo zeer gebruik van redeneringen als wel van sfeertekeningen en anecdoten. Het werk, opgedragen aan abbé Raynal, verscheen in 1784 in een Nederlandse vertaling: Brieven van eenen Amerikaenschen landman van Carlisle in Pennsijlvaniën geschreven aen eenen zijner vrienden in Engeland. In de negende briefGa naar eind82 tekent hij het schril contrast tussen de vrolijke en rijke bewoners van de aangename stad Charles Town (d.i. Charleston in South Carolina) en de ellendige slavenbevolking in de omstreken van de stad. Het enig recht waarop slavernij en andere misstanden in de wereld berusten, noemt hij het recht van de sterkste. Hij deelt een gruwelijke ervaring mee. Op een wandeling ontdekt hij een neger die voor straf in een kooi opgehangen is om er te sterven. Roofvogels pikken zijn lichaam kapot, insekten bedekken de wonden. De man vraagt om water en vervolgens om uit zijn lijden verlost te worden. Later hoort hij dat de negerslaaf deze straf gekregen heeft wegens het doden van een opzichter. De planter verdedigt de straf en de behandeling der negers met de gebruikelijke argumenten. Deze anecdote vindt men in bewerkte vorm terug in Salzmanns roman Simon Blaauwkool (1813); dezelfde strafpleging om een veel geringer vergrijp, wordt daar echter toegeschreven aan een Nederlandse planter in Suriname (zie 3.6.2). Het recht van de sterkste, dat is ook volgens de Engelse abolitionisten John Newton, Alexander Falconbridge en Equiano Olaudah, het enige recht waarop slavenhandel en slavernij berusten. Alle drie kennen ze de praktijken aan de Afrikaanse kust uit eigen ervaring: Newton als stuurman op een slavenschip, Falconbridge als scheepsarts en Equiano... als slaaf. Alle drie hebben ze zich ontwikkeld tot voorstanders van de afschaffing van de handel. Newtons Thoughts upon the African slave trade (1788) werd met Falconbridges Account of the slave trade (1788) door M. van Werkhoven in het Nederlands vertaald en samen met een redevoering van Newton uitgegeven: Redevoering [...]. Benevens, gedachten over den Afrikaanschen slaavenhandel [...] op de kust van Afrika (1788). De schrijvers wijzen erop dat de slavernij die de Afrikanen zelf kennen veel draaglijker is dan die onder de blanke kolonisten. Door de slavenhandel worden onderlinge oorlogen gestimuleerd, zegt Newton, om maar krijgsgevangenen te kunnen maken. Falconbridge heeft evenwel andere ervaringen; als scheepsarts zag hij bijna nooit slaven met verwondingen die op oorlogshandelingen wezen, volgens hem worden de meeste slaven eenvoudigweg ‘opgeligt of geschaakt’.Ga naar eind83 Falconbridge wijst op de medeverantwoordelijkheid van de ‘zwarte kooplieden’, die in het geheel niet gelukkig zijn met het streven van de Quakers e.a. om de slavernij af te schaf- | |
[pagina 112]
| |
Olaudah Equiano: zwart abolitionist (uba).
| |
[pagina 113]
| |
fen.Ga naar eind84 Newton en Falconbridge beschrijven de verschrikkingen van het slaventransport op de z.g. ‘middle passage’ (de overtocht van Afrika naar Amerika): de opsluiting in veel te nauwe ruimten, de erbarmelijke verzorging, de hoge sterfte door ziekte en mishandelingen; het sexueel misbruik van de negervrouwen door de zeelieden. Daarna volgen de Westindische verschrikkingen, de slavenmarkt, soms het angstaanjagende ‘grabbelen’Ga naar voetnoot*, en dan de harde plantagearbeid. Om het Britse parlement tot afschaffing van de slavenhandel te bewegen, wijzen ze erop dat ook vele Britse zeelieden bij deze handel het leven verliezen (door het klimaat, de drank en de vrouwen), of grote morele schade lijden, doordat ze aan excessieve wreedheid en wellust gewend raken. Olaudah Equiano is als tienjarig kind samen met zijn zusje ontvoerd uit zijn geboorteland Eboe. Ook in zijn geval was er dus geen sprake van enige ‘rechtsgrond’. Hij kent die overigens wel, want hij vermeldt in zijn autobiografie dat slavenhandelaren de Afrikaanse stamhoofden tot oorlogen verleiden om krijgsgevangenen te kunnen maken.Ga naar eind85 Deze autobiografie, The interesting narrative of the life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vasso (1789), werd in het Nederlands uitgegeven onder de titel Merkwaardige levensgevallen van Olaudah Equiano of Gustavus Vassa, den Afrikaan, door hem zelven beschreeven (1790).Ga naar eind86 Het bevat het verhaal van zijn idyllische jeugdjaren, zijn ontvoering en Afrikaanse slavernij, de verkoop aan de blanken, de ‘middelpassage’, het ‘grabbelen’, zijn leven als slaaf, zijn bekering, en zijn ervaringen als vrije neger. Wat dat laatste betreft, wijst hij erop dat vrije negers meestal vògelvrij zijn - ze zijn net zo rechteloos als slaven, maar worden bovendien door niemand ‘beschermd’. In Engeland gaat hij actief deelnemen in de abolitiebeweging. Door zijn autobiografie hoopt hij aandacht op het ellendige slavenlot te vestigen en medeleven op te wekken. Veel principiëler en feller van toon is de anonieme ‘Proeve eener verhandeling over den slaavenhandel en den aankleeve van dien’, opgenomen in de Bijdragen tot het menschelijk geluk (dl. 4, 1790).Ga naar eind87 Het betoog is erop gericht de opvattingen van Barrau uit diens voordracht voor 't Nut te bestrijden. Indien men de negers als mensen beschouwt, moet men ook de natuurrechten op hen van toepassing laten zijn. De belangrijkste daarvan is de persoonlijke vrijheid, deze ontvangt ieder mens bij zijn geboorte van God; ook de domsten en zwaksten bezitten dit recht. Het is een onvervreemdbaar goed, niemand kan daarvan afstand doen, niet voor zichzelf, noch voor zijn kinderen. Kinderen mogen de slavernij van hun ouders dan ook zeker niet ‘erven’. De ‘natuurwet’ mag men niet overtreden uit medelijden, gierigheid of laatdunkendheid, zoals in de slavenhandel gebeurt. Zelfs als het waar is dat de Nederlandse welvaart bestaat dankzij de koloniale handel en dat de neger de meest geschikte arbeider is voor de koloniën, dan nog kan men het natuurrecht op vrijheid niet opheffen. Ondeugd mag nooit de grondslag voor welvaart zijn. Barrau's opponent geeft vervolgens een zeer voor de hand liggende parallel, die men echter vrijwel nooit tegenkomt in geschriften over negerslavernij, namelijk de parallel met de door de Europeaan gevreesde en verafschuwde Barbarijse slavernij: kunnen de heersers in Noord-Afrika ook niet stellen dat ze de christenen nodig hebben voor hun werk op het land en in de galeien?Ga naar eind88 Ook het Evangelie sanctioneert slavernij niet, integendeel, Jezus keert zich tegen ‘het onnatuurlijk geweld’. Dat God slavenhandel en slavernij eeuwenlang liet bestaan, houdt volstrekt geen goedkeuring in zoals Barrau suggereert. De enige voorwaarden ten slotte waaronder deze anonieme auteur slavenhandel wil laten voortbestaan, is dat men de nieuw aangekochte negers in de koloniën voorbereidt op een bestaan als vrije werknemers. Vrijwel alle pro-slavernijargumenten worden bestreden in het tweedelige abolitionistisch | |
[pagina 114]
| |
geschrift van de Franse protestantse geestelijke Benjamin Frossard: La cause des esclaves nègres (1789). Betje Wolff vertaalde het werk als De zaak der negerslaaven, en der inwooneren van Guinéá; ingeleverd bij het gerichtshof der gerechtigheid, van den godsdienst en der staatkunde (1790).Ga naar eind89 De auteur beschrijft in het eerste deel uitvoerig de vroegere en eigentijdse praktijk van slavenhandel en slavernij; in het tweede deel toetst hij deze aan de wetten van 1o. de gerechtigheid, 2o. de godsdienst en 3o. de staatkunde, en doet hij 4o. voorstellen om tot een zodanige geleidelijke abolitie te komen dat geen van de betrokkenen erdoor benadeeld zal worden. Ik ga hier voornamelijk op het tweede deel in. 1o. Gerechtigheid. De mens is van nature vrij, aldus Frossard, alleen in vrijheid kan hij zich ontplooien. Wanneer hij niet in botsing komt met de wetten, mag niemand hem die vrijheid ontnemen. Hij mag zichzelf niet verkopen noch zijn nakomelingen. Frossard weerlegt de gebruikelijke pro-slavernijargumenten, zoals die van het redden van de levens van krijgsgevangenen en misdadigers. De mensenroof door vorsten en handelaren wijst hij verontwaardigd af. Men kan ook de mensenhandel niet verdedigen door te wijzen op de noodzaak van arbeidskrachten om de plantages te bewerken. Dit werk kan immers ook door ‘vrije handen’ verricht worden. Frossard doet een beroep op de consument van koloniale waren om zich te realiseren dankzij welk onrecht en ten koste van hoeveel menselijk leed deze geproduceerd zijn: hoe veele kinderen zonder vaders! hoe veele vrouwen zonder mannen! zie daar de waare prijs waarvoor wij de producten onzer Coloniën koopen: vraag niet langer, wat is de innerlijke waardij der koffie, der indigo, der suiker? maar hoe veel menschen zij het leven gekost hebben; hoe veele moorden het aankweeken eischt, hoe veele misdaaden men gepleegd heeft [...].Ga naar eind90 En dan te bedenken dat deze produkten niet noodzakelijk zijn voor het geluk van de mens en diens gezondheid niet bevorderen. 2o. Godsdienst. Volgens Frossard bevestigt de christelijke godsdienst de natuurwetten betreffende de vrijheid. God heeft de mens geschapen, daarom alleen al is slavernij strijdig met het geloof. Slechts in vrijheid kan men tijdens zijn leven kiezen tussen deugd en ondeugd en zich aldus voorbereiden op het leven in de eeuwigheid. Slavernij is eveneens strijdig met het christelijk beginsel van gelijkheid. God heeft de mensen volgens dit beginsel geschapen, met dezelfde mogelijkheden en rechten, en met dezelfde aanspraken op geluk. Menselijke hoogmoed en hebzucht zijn de oorzaken van de ongelijkheid. Om rijk te worden onthouden de meesters hun slaven het rechtmatig loon en houdt men de ongelijkheid van de slavernij in stand, aldus Frossard. Het Evangelie geeft de richtlijn voor de betrekkingen tussen mensen in de Gulden regel van Mattheus: ‘doe aan anderen het geen gij wenscht dat aan u geschiede’ (Matth. 7:12), en niemand wenst zich zelf in slavernij!Ga naar eind91 Hij bestrijdt de bijbelse pro-slavernijargumenten. Volgens hem geldt de vervloeking door Noach uitgesproken over Cham en diens zoon Kanaan niet meer voor het tegenwoordige geslacht; God heeft niet verder gestraft dan in het derde geslacht. Gesteld dat de Afrikanen de nakomelingen van Cham zijn, dan moet men zich afvragen waarom zij pas in de laatste eeuwen knecht der knechten zijn geworden. Overigens is het volgens sommige onderzoekers nog maar zeer de vraag of de Afrikanen als Kanaans nageslacht kunnen worden beschouwd, aldus Frossard.Ga naar eind92 Over de joodse slavernij stelt Frossard dat die slechts ‘een zachte huisdienst’ was. In het jubeljaar werden de slaven meestal vrij gemaakt. Verder zijn de joodse wetten niet ten behoeve van de 18e eeuw gemaakt. Jezus heeft vele ervan afgeschaft; alleen onveranderlijke zedelijke wetten zijn in het christendom blijven bestaan. Dat Jezus en de apostelen zich nooit expliciet tegen slavernij uitgesproken hebben, zegt volgens Frossard niets. Zij spraken niet over staatkundige instellingen en wilden geen revoluties veroorzaken. Zij bestreden de slavernij van terzijde. Zij waren voor vrede en broederliefde, tegen tyrannie, hoogmoed, diefstal en verdrukking - waaruit zonder meer | |
[pagina 115]
| |
volgt dat een christen tegen slavernij dient te zijn. Het essentiële kenmerk van het christelijk geloof is de liefde; slavernij en liefde zijn evenwel strijdig. De christelijke liefde heeft wel de Quakers bezield, aldus Frossard, omdat die de slavenhandel en slavernij binnen hun gelederen verboden hebben.Ga naar eind93 3o. Staatkunde. Slavernij leidt tot haat en voedt de drang tot opstand om de verloren vrijheid te heroveren. Een staat heeft daar echter geen belang bij. Bovendien draagt een slaaf weinig bij aan het algemeen belang: in onvrijheid kan hij weinig bijzonders voor de samenleving doen; de bevolkingsgroei wordt door slavernij afgeremd; de slaaf heeft geen inkomsten, wat betekent dat hij ook geen geld kan uitgeven (en dat er dus weinig economisch ‘vertier’ zal zijn) en dat hij niet aan de staatskas kan bijdragen. Waarom, vraagt Frossard zich af, zou slavernij niet door vrije arbeid vervangen kunnen worden? Berekeningen leren dat de kosten vrijwel gelijk zijn: een vrije arbeider kost weliswaar iets meer, maar presteert ook meer. Een deel van zijn geld besteedt hij bovendien bij zijn meester; deze hoeft minder te investeren (de aanschaf van arbeidskrachten vervalt). De kolonisten leven dan in grotere veiligheid, omdat de negers niet meer hun potentiële vijanden zijn. Zo'n ontwikkeling zou in overeenstemming zijn met het plan van de Voorzienigheid, meent Frossard.Ga naar eind94 4o. Abolitievoorstellen. Om tot een totale abolitie te komen, zal men eerst de slavenhandel moeten afschaffen. Een betere behandeling van de slaven zal er het gevolg van zijn. De produkten zullen goedkoper worden en de Europeanen zullen zich aan de Afrikaanse kust niet meer schuldig maken aan misdrijven. De handel op dat werelddeel hoeft echter niet verloren te gaan, er komt een nieuwe bloeiende handel voor in de plaats: Afrika is geschikt voor de verbouw van allerlei tropische produkten, en het is een afzetgebied voor Europese ‘manufacturen’. Daarna zal er een geleidelijke en voorzichtige afschaffing van de slavernij kunnen plaatsvinden, waarbij de slaven door onderwijs en opvoeding op hun zelfstandigheid voorbereid worden. Er moeten allerlei regelingen en voorzieningen komen om de overgang naar de vrijheid soepel te laten verlopen. De eigenaren hebben er recht op dat zij hun investering terugverdienen, de vrijmaking moet daarom het resultaat van de arbeid en spaarzaamheid van de slaaf zijn. Frossard werkt zijn abolitieplan tot in details uit en roept de hulp van de vorst in om al zijn onderdanen het recht der natuur terug te geven dat hun op grond van het recht van de sterkste ontnomen is. De tijd is er rijp voor. Zich baserend op Frossard, en op anderen onder wie Newton en Hector St. John, geeft de patriottische predikant Bernardus Bosch in drie nummers van het tijdschrift De leerzame Praat-al (1791) een samenvatting van wat hem aan gegevens over ‘De slaavenhandel’ bekend is.Ga naar eind95 Evenals Frossard is hij erover verbijsterd dat christenen erbij betrokken zijn. Hij roept zijn landgenoten op zich voor deze handel te wachten en op geoorloofde wijze hun bestaansmiddelen te vergroten. Tenslotte verscheen er aan het begin van de jaren negentig een ongedateerde vertaling van een preek door de Londense predikant Abraham Booth: Koophandel te drijven in menschen, en onschuldige persoonen tot slaaven te maaken, betoogd strijdig te zijn met de Wetten van Moses en het Evangelij van Christus.Ga naar eind95a De vertaler was Marinus van Werkhoven, die al eerder een abolitionistisch geschrift vertaald had: Newton/Falconbridge (1788). Booth zet ten eerste genuanceerd uiteen onder welke strikte condities God in het Oude Testament de Israelieten toegestaan had slaven te houden, en betoogt dat deze slavernij zeer wezenlijk verschilde van de negerslavernij. Voorstanders van de laatste kunnen zich dan ook niet op het Oude Testament beroepen. God heeft geen enkel Westeuropees volk gewettigd om de Afrikanen te bejegenen zoals Israel de ‘Naatsijen van Kanaän’. Hij gaat ten tweede op de leer van Christus in, vooral op de naastenliefde. Als wij onze vijanden al lief moeten hebben, hoe zeer geldt dat dan voor de Afrikanen die ons nooit iets misdaan hebben, aldus Booth. | |
[pagina 116]
| |
Hij wijst er op dat het natuurrecht overal ter wereld moet gelden, en schetst hoe het zou zijn wanneer de Afrikanen de Europese kusten zouden afstropen en in Londen, Bristol en Liverpool blanke mensen zouden inschepen om die op een mensenmarkt op de ‘wanvoegelijkste wijze’ te verkopen. De gepretendeerde onschuld van sommige planters dat zij niet zelf de slaven geroofd hebben, maar alleen gekocht hebben toen deze al slaaf waren, wijst hij verontwaardigd van de hand: Onschuldig! Verre van daar! Want zijne bekende, of voor het minst onderstelde gereedheid, om zijne weerlooze medemenschen te koopen, is gemeenlijk de voornaame beweegreden tot het bedrijven der grouwelijke diefte.Ga naar eind95b Waren er geen helers, dan waren er geen stelers, aldus Booth. Hij wekt de gelovigen op om te bidden voor de afschaffing van de slavenhandel en daaraan ook metterdaad, zij het bedachtzaam en vredelievend, mee te werken. Na de afschaffing van de slavenhandel zou vervolgens de slavernij zelf ‘trapsgewijs’ opgeheven kunnen worden. Hij spreekt tenslotte de vermaning uit dat vrije mensen geen slaaf van Satan worden - beter ware het in dat geval slaaf in West-Indië te zijn.... | |
3.3.1.3. Literaire teksten tot 1791-1792De Nederlandse literatuur weerspiegelt de stellingname pro of contra slavenhandel en slavernij nauwelijks. Met name de 17e- en begin 18e-eeuwse letterkundigen lijken verstek te laten gaan. Het blijft bij incidentele vermeldingen. In G.A. Bredero's blijspel Moortje (1617) spreekt de Amsterdamse koopmanszoon Ritsart zijn afkeuring uit over slavenhandel en slavernij: Onmenschelyck ghebruyck! Godloose schelmery!
Datmen de menschen vent, tot paartsche slaverny!
Hier zynder oock in stadt, die sulcken handel dryven,
In FarnabockGa naar voetnoot*: maar 't sal Godt niet verhoolen blyven.Ga naar eind96
Dit verhindert hem echter niet om zijn minnares Moyaal een negerin (‘Moris’) cadeau te doen, om in haar gunsten te mogen blijven delen wanneer er een medeminnaar opdoemt. Zo valt reeds in deze vroege en terloopse literaire vermelding van negerslavernij de tweeslachtigheid op van principiële afwijzing op humanitaire en christelijke gronden en acceptatie ervan in de praktijk uit enige vorm van eigenbelang. Natuurlijk worden de Westindische koloniën soms genoemd in avonturen- en reisverhalen, zoals in het Wonderlijke avondtuer, van twee goelieven (1624)Ga naar eind97, maar van een literaire behandeling van slavernij is geen sprake. De korte Engelse roman Oroonoko: or the royal slave (1688) door Aphra Behn, beschrijft het Surinaamse slavenbestaan van de uit Afrika ontvoerde ‘edele wilde’ Oroonoko, maar van dit werk noch van de toneelbewerking ervan door Thomas Southerne (1696), verschenen vóór de 20ste eeuw Nederlandse vertalingen.Ga naar eind98 Verder onderzoek naar de niet-gecanoniseerde 17e- en begin 18e-eeuwse literatuur, c.q. lectuur, zal mogelijk ‘nieuwe’ koloniale teksten aan het licht brengen. De meeste 18e-eeuwse literaire teksten waarin slavenhandel en slavernij aan de orde komen, behandelen aandoenlijke taferelen, zoals de ontvoering uit Afrika, de ‘middle passage’, vooral de mishandeling onder slechte meesters, slavenopstanden en marronage, en als pendant het genoeglijk slavenbestaan onder goede meesters. Alles beschreven door blanke auteurs, die soms in hun teksten een zwart perspectief invoeren. De scherpste mij bekende veroordeling van slavernij dateert uit 1764, een eeuw vóór de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse Westindische koloniën (die pas in 1863 plaatsvond). In de vertogen 82 en 83 van het intellectualistische spectatoriale tijdschrift De | |
[pagina 117]
| |
Denker doet de auteur/spectator zich voor als editeur van een z.g. authentieke brief, geschreven door de neger Kakera AkotieGa naar eind99. Deze zou als vrije Afrikaan aan boord van een Hollands slavenschip door een ‘misverstand’ tot slaaf gemaakt zijn en was uiteindelijk in Suriname beland - een ontvoering zoals ook Oroonoko overkomen is. Afrikaanse relaties hebben op hoog niveau zijn vrijlating bedongen en daarom keert hij via Amsterdam naar de Afrikaanse westkust terug. In Holland beschrijft hij zijn ervaringen als slaaf in een brief aan zijn broer Atta (in de Fantijnse taal). De brief is gevonden, vertaald en aan de editeur ter hand gesteld. Het ‘zwarte perspectief’ wordt in de brief consequent volgehouden, de geloofwaardigheid ervan versterkt door een enigszins naïef taalgebruik van iemand die zich in een onbekende wereld bevindt. De briefschrijver deelt mee zojuist ontslagen te zijn uit de slavernij van de wrede christenen. Hij beschrijft hoe hij na zijn ontvoering de vreselijke ‘middle passage’ meemaakte: waar de negers met te grote aantallen, gevangen zaten in een te kleine ruimte, waar het niet te harden was van de hitte, vuiligheid en stank; waar velen aan ziekten stierven; waar vrouwen voortdurend door bemanningsleden verkracht werden; waar een schepeling voor de ogen van de moeder haar ziekgeworden zuigeling overboord gooide uit angst voor besmetting. Daarna de keuring, verkoping en brandmerking op de slavenmarkt; ten slotte het slavenbestaan op de plantages en in de huizen van de blanken, dat gekenmerkt werd door zwaar werk van vroeg tot laat, slechte voeding en wrede straffen voor kleine verzuimen en vergrijpen. Negerinnen en negers moesten er bovendien hun meesters en meesteressen sexuele diensten bewijzen, waarbij de blanken zich niet ontzagen om een jonge slavin voor de ogen van haar partner te misbruiken. Werd een neger gedood dan kreeg een blanke schuldige hooguit een geldboete. De produkten die de slaven onder zulke omstandigheden moesten kweken, zijn niet eens van levensbelang, alsdus de briefschrijver, maar het zijn luxe-artikelen bedoeld voor hen die reeds in weelde en overvloed leven. Kakera Akotie gaat ook in op de godsdienst van de kolonisten. Deze zeggen dat hun god alle mensen gemaakt heeft en dat allen broeders zijn, maar behandelen ze de negers als broeders? De christenen zijn hypocriet, ze belijden naastenliefde en zachtmoedigheid, maar brengen egoïsme en geweld in praktijk. Sommigen zeggen dat wy afkomstig zyn uit éénen der zoonen van den algemeenen vader, die zyn's vaders toorn zich op den hals gehaald heeft en van hem vervloekt is. Uit kragte van deeze vervloeking zouden wy zwart weezen en geschikt tot slaaven van hen, die kinderen van de andere broeders zyn.Ga naar eind100 Aldus brengt deze ex-slaaf de doem van het Chamsgeslacht in herinnering. Kakera Akotie hoopt dat zijn Afrikaanse landgenoten zullen begrijpen wat zij doen wanneer zij negers als slaaf aan Europeanen verkopen. Zij laten zich door de Europeanen tot oorlogvoeren verleiden om aan krijgsgevangenen te komen. Maar dikwijls zijn de slaven in het geheel geen krijgsgevangenen en verkoopt de sterkste de zwakste zonder enig recht. Is het trouwens wel rechtmatig om krijgsgevangenen te verkopen? En als dat al zo zou zijn, heeft dan de overwinnaar ook recht op de kinderen van de overwonnene - als die ter wereld komen hebben ze immers niets misdaan, vraagt Kakera Akotie zich af (alsof hij Montesquieu en Rousseau gelezen had). Hij voorspelt ten slotte een massale slavenopstand om zich van de blanke dwingelanden te ontdoen. Na deze hekeling door Kakera Akotie neemt de editeur weer het woord. Hij beseft dat deze brief zijn landgenoten met Westindische belangen slecht zal bevallen. Zelf zegt hij ook zo zeer van het nut van die koloniën voor de staat, en van de noodzaak van slavernij overtuigd te zijn, dat hij de strekking van de brief geheel afkeurt. Omdat de brief vele ‘schynredenenen’ bevat die zwakke geesten aan het twijfelen zouden kunnen brengen, wil hij de inhoud weerleggen. Aanvankelijk zou hij dat met eigen argumenten doen, maar uiteindelijk kiest hij voor het betoog van de verstandige Montesquieu (De l'esprit des lois, livre 15, chap. 5). Weliswaar heeft deze auteur gezegd dat men het recht heeft om krijgsgevangenen zodanig te behandelen | |
[pagina 118]
| |
Roos' gedichten (uba) verheerlijken het koloniale leven.
| |
[pagina 119]
| |
dat ze geen gevaar meer opleveren, maar niet om ze tot slaaf te maken. Maar, aldus de editeur, Montesquieu zegt ook nog wel iets anders met betrekking tot slavernij, en dan vertaalt hij het befaamde satirische 5e hoofdstuk - zonder evenwel aan te geven dat het hier om een satire gaat, en hij stelt aldus een val op voor de lezers die het met deze pseudo-argumentatie eens zouden zijn. De combinatie van de kritiek van de zwarte briefschrijver, de ironie van de editeur en de satire van de te hulp geroepen Montesquieu, vormt mijns inziens een van de meest geslaagde hekelingen van de slavernij in de Nederlandse historische letterkunde. Opvallend genoeg blijkt aan het Kakera-Akotieverhaal een concreet historisch feit ten grondslag te liggen. In een plakkaat van 1749 is sprake van zeven uit Afrika ontvoerde vrije negers die in Suriname verkocht zijn, en die op last van de Staten-Generaal opgespoord moeten worden om hen naar Afrika terug te kunnen brengen. Eén van hen heet Kakasa Acostrie, een ander Alta.Ga naar eind101 Mogelijk is de doopsgezinde predikant Cornelius van Engelen de auteur van deze Denker-vertogen. Van zijn hand is in ieder geval de vertaling van een nogal retorisch gedicht door de Engelse dichter William Shenstone over de slavenhandel, dat gaat over het verdriet van de negers en de hypocrisie van de christen-slavenhandelaren.Ga naar eind102 Hij neemt dit gedicht, ‘De neger-slaaf’ op in het spectatoriale tijdschrift De Philosooph (1766), ingekaderd in een brief van iemand die meedeelt dat hij ontevreden was met zijn ‘slaafsch beroep’ totdat hij zich door Shenstones gedicht realiseerde dat er mensen zijn die het veel slechter hebben dan hij - zoals de vertrapte, als vee behandelde negerslaven. In vertoog 43 van het spectatoriale tijdschrift De Vaderlander (1775), getiteld ‘De oorzaak der slaaverny’ worden opnieuw de gronden van slavenhandel en slavernij aan de kaak gesteld: de negers zijn of in ‘een onregtmaatigen oorlog’ gevangen genomen, of met list en geweld ontvoerd. Het vertoog heeft de vorm van een brief van D. aan een jonge vrouw Alintera. D. wekt via Alintera de lezers op tot een consumentenstaking van koloniale produkten om de planters te dwingen hun slaven vrij te maken, of op z'n minst heel goed te behandelen. Een gevoelige, beschaafde Europeane als Alintera kan anders geen koffie met suiker meer gebruiken: 't Vogt, dat gy in uwen Koffy-kop hebt, is dan geen water meer, maar traanen; ik zeg, 't is het bloet en zweet van die ellendigen, in welken eene blanker ziel woonde dan in de lighaamen hunner beulen.Ga naar eind103 De spectatoriale briefschrijver suggereert dat de vele planters verlangen naar het moment dat ze over vrije mensen mogen regeren; liever zouden ze zien dat men in Europa de koffie verzaakte dan dat zij van slaven gebruik moeten maken om deze te produceren. Dat slavenhandel mensenroof is, wordt ook uitgesproken in de roman Rhapsodiën of het leven van Altamont (1775) door Willem Emery baron de Perponcher. Het recht dat eraan ten grondslag ligt, is ‘het regt der struikroovers en der dwinglanden. Het regt dat Cartouche had op den weerloozen voorbyganger, dien hy ter neder sloeg [...].’Ga naar eind104 De slavenmeester over wie in het begin van deze roman verteld wordt, probeert een goede meester voor zijn slaven te zijn en hen voor te bereiden op vrijmaking. Een vurig pleitbezorger van vrijheid is de Surinaamse planter-dichter Paul François Roos. In zijn Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy (3 dln., 1783-1789) bezingt hij de vrijheid van zichzelf, van de Republiek en van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. De eventuele vrijheid van de negerslaven reduceert hij echter tot schijnvrijheid (in ‘Myn negerjongen, Cicero’).Ga naar eind105 Een soortgelijk meten met verschillende maten vindt plaats in de briefroman Ismene en Selinde (1792) door Maria van Zuylekom (echtgenote van Jacob Eduard de Witte). De hoofdpersoon Ferdinand maakt kennis met maar liefst drieërlei slavernij: de negerslavernij op Curaçao, de Barbarijse slavernij in Algiers en de kroonslavernij in Rusland. Bij de negerslavernij is hij betrokken als boekhouder op een plantage. Deze wordt zonder meer geaccepteerd. Bij de beide andere vormen van slavernij is hij echter slachtoffer. Zonder dat | |
[pagina 120]
| |
hij ook maar in het minst de parallellie met de negerslavernij onderkent, keurt hij met name de Barbarijse slavernij verontwaardigd af (in de Russische slavernij trof hij een goede meester). Hij vertelt hoe hij aan boord van het slavenschip mishandeld werd: geboeid opgesloten en slecht gevoed. Enkele lotgenoten bezweken. In een haven werden de christenslaven van elkaar gescheiden en moesten zij de ‘beestachtigste beledigingen, van het gemeenste soort dier roovers’ uitstaan en werden op onmenselijke wijze behandeld.Ga naar eind106 Zijn meester was wreed en trots en dwong de rampspoedige christenen dagelijks tot ‘den vernederendste arbeid’. Naderhand kreeg hij als boekhouder en correspondent van de slavenmeester een mildere behandeling, maar desondanks noemt hij de slavernij ondraaglijk: Niettegenstaande de heuschheid waarmede ik, in vergelijking van andere slaven, door mijn meester behandeld wierdt, gevoelde ik evenwel dat ik te veel Nederlander - dat ik te veel Mensch was, om den last van een slaafschen keten, met geduld, te dragen [...].Ga naar eind107 Met een andere christenslaaf wist hij ten slotte te ontvluchten - een daad waarvoor de negerslaven op Curaçao streng gestraft zouden worden. | |
3.3.1.4. De meningsvorming over slavernij en vrijheid ten tijde van Reinharts verschijnenRond 1791-1792, de jaren waarin de Reinhart verscheen, werden de juridische gronden van slavernij nauwelijks meer erkend - wel te verstaan: in teksten! Het recht om krijgsgevangenen tot slaaf te maken was bestreden, evenals het recht zich zelf of zijn kinderen in slavernij te brengen, en dus het recht om kinderen van slaven in slavernij te houden. Bovendien was door velen aangetoond dat deze ‘rechtsregels’ grof misbruikt werden, dat ‘oplichting’ (dus: ontvoering) de voornaamste acquisitiemethode was. Ook de bijbelse gronden, vooral de doem van het Chamsgeslacht, waren aangevallen. Zedekundige argumenten (zoals het redden van de negers uit ledigheid, onwetendheid en heidendom), economische argumenten (de noodzaak van het gebruik van negerslaven om de plantages rendabel te kunnen exploiteren), en antropologische argumenten (de negers als een minderwaardig soort mensen), waren weerlegd en soms zelfs geridiculiseerd. Slechts enkele voorstanders van slavernij, zoals de schrijvers van de Brieven over het bestuur van de colonien Essequibo en Demerary en Barrau, beriepen zich nog op een en ander. Slavenhandel en slavernij waren voor het overgrote deel van de literaire en niet-literaire schrijvers: mensenroof en vrijheidsberoving. Op het natuurrecht van de vrijheid, dat ook door de christelijke leer bevestigd werd (alleen Barrau handhaafde rond 1790 nog het onderscheid tussen geestelijke en lichamelijk vrijheid), werden door bijna niemand meer uitzonderingen toegestaan. Vrijheid werd gezien als een onontbeerlijke voorwaarde voor de mens om zich als zedelijk wezen te ontplooien. Alle mensen werden geacht een gelijk recht hierop te hebben.
Deze opvattingen werden mede geschraagd door de in het laatste kwart van de eeuw geproclameerde rechten van de mens.Ga naar eind108 Het recht op vrijheid en de gelijkberechtigdheid vormden het uitgangspunt voor deze rechten die neergelegd zijn in de z.g. Bills of Rights van afzonderlijke Noordamerikaanse staten in de jaren vanaf 1776 (‘That all men are by nature equally free and independent’), in de Franse Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 26 aug. 1789 (‘Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits’), en in de onder leiding van Pieter Paulus voorbereide Hollandse Publicatie van de Regten van den Mensch en Burger van 31 jan. 1795 (‘Dat allen menschen met gelyke rechten geboren worden en dat deze natuurlyke rechten hun niet kunnen ontnomen worden’).Ga naar eind109 Het is waarschijnlijk dat daar waar Reinhart spreekt over ‘het recht der menschheid’ (zie 3.1), dit door de contemporaine lezer met de toen recente Noordamerikaanse en Franse verklaringen in verband gebracht is. De ‘mensenrechten’ waren gebaseerd op het natuurrecht en bevatten een mengeling van verlichte en christelijke denkbeelden. Behalve de vrijheid werd echter ook het | |
[pagina 121]
| |
eigendomsrecht ‘heilig verklaard’ - iets waarop de Westindische planters zich bij de dreigende abolitie beriepen. Tegenstanders van slavenhandel en slavernij rond 1790 stelden meestal een gefaseerde afschaffing voor; eerst van de slavenhandel, omdat die (uit eigenbelang van de planters) zou leiden tot een betere behandeling van de slaven, vervolgens, geleidelijk en goed voorbereid, van de slavernij zelf. | |
3.3.2. Teksten 1793-1825 | |
3.3.2.1. Niet-literaire teksten 1793-1825: verdedigers en gedogersDe verdedigers en gedogers van slavenhandel en slavernij beseften dat afschaffing op den duur niet meer tegen te houden was, vooral nadat Frankrijk in 1794 tot verbod van de slavenhandel en afschaffing van de slavernij had besloten (dit duurde overigens maar tot 1802, toen Napoleon een en ander ongedaan maakte).Ga naar eind110 Men putte zich daarom niet meer uit in de verdediging ervan, maar probeerde zo veel mogelijk tegenwicht tegen het abolitiestreven te geven door op de grote risico's ervan te wijzen: de gevaren voor de openbare orde in de koloniën en de gevaren voor de vaderlandse handel en economie. Een anonymus die zich een voormalig Demerariaans planter noemt, reageert aldus in zijn Vrymoedige gedachten (1795), geschreven als antwoord op een pleidooi voor afschaffing en vrijmaking door J.H. des Villates (zie 3.3.2.3). Deze ex-planter noemt zich een groot voorstander van de vrijheid en gelijkheid, wel te verstaan voor de ingezetenen van de Bataafse Republiek. Voor de koloniën ligt de zaak anders, de negers zijn aan de vrijheid nog lang niet toe. Het zijn mensen zonder opvoeding, zonder godsdienst en zonder zeden. De gevolgen van een spoedige vrijmaking zouden rampzalig zijn; de gebeurtenissen in de vrijgeworden Franse koloniën vormen een teken aan de wand en de ex-planter waarschuwt: Men ziddere dan met reden het ogenblik te zien naderen, waarop aan de Negers de Rechten van den Mensch verkondigd worden [...].Ga naar eind111 De koloniën zullen veranderen in een chaos omdat de negers niet zullen gaan werken, maar luieren, feestvieren en stelen. Vele kolonisten zullen omgebracht worden en hun door hard werken opgebouwde eigendommen verliezen. En behoort het eigendomsrecht ook niet tot de rechten van de mens? De Republiek zou zijn ‘hartäder’, de koloniale handel waarop ieders welvaart gebaseerd is, verliezen. Het voortbestaan van het moederland zou groot gevaar lopen, profeteert de ex-planter niet zonder demagogie: Zy loopt gevaar wederom onder de golven begraaven te worden, daar uwe voorouders dezelve, door konst, industrie en door de voordeelen, welke de Commercie hen opleverden, uit opgedolven hebben, en tot een der wonderen van 's menschen genie gemaakt.Ga naar eind112 Hij wijst erop dat het vrijheidsbeginsel van de Republiek niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot de vrijheid van de slaven; het voorbeeld van de Verenigde Staten van Noord-Amerika wordt genoemd waar volgens de ex-planter de negers niet in alle staten de vrijheid hebben gekregen. Ook een verbod van de slavenhandel is riskant. Als er geen nieuwe invoer meer komt, zullen de koloniën binnen dertig jaar geen arbeidskrachten meer hebben. Niet vanwege de behandeling, maar door de schadelijke en ziekteverwekkende ‘uitdampingen van de aarde’ is de jaarlijkse sterfte groot. Ook voor Afrika zou afschaffing van de handel rampzalig zijn; wat zouden de overwinnaars in de onderlinge oorlogen met de overwonnenen gaan doen: doden? Afrika kan niet alle mensen voeden, aldus de ex-planter uit Demerary, die zich voor het overige uitvoerig verdedigt tegen de aantijgingen door Des Villates inzake de slechte behandeling van de slaven. Bij de voorbereiding van de nieuwe constitutie door de Nationale Vergadering in 1797 komt | |
[pagina 122]
| |
‘Am I not a Man and a Brother?’, het medaillon ontworpen door Josiah Wedgwood. Symbool van de abolitionisten, waarover mr. A.F. Lammens met afkeuring spreekt.
| |
[pagina 123]
| |
de vraag aan de orde, of er iets, en zo ja wat, over slavenhandel en slavernij in de grondwet opgenomen moet worden. Het Rapport ter zake door de commissie Floh en de daaropvolgende deliberatiën zijn gepubliceerd in het Dagverhaal der handelingen van de Nationale Vergadering representeerende het Volk van Nederland (1797).Ga naar eind113 De commissie adviseert vooral voorzichtig te zijn in een eventuele beslissing: de gevolgen kunnen ruïneus zijn voor de koloniën en de kolonisten aan moordzucht blootstellen. In principe is natuurlijk ieder gevoelig/beschaafd/verlicht mens tegen slavenhandel en slavernij, maar men moet laveren tusschen loutere wysbegeerte en waare Staat kunde; tusschen Menschlievendheid, en zorg voor het behoud en aanzien van den Burgerstaat; tusschen de inspraaken van het hart en de voorschriften van het verstand; en eindelyk tusschen den plicht van den natuurlyken zedelyken mensch, als een onafhanglyk wezen, en den plicht van den Wetgever eener Maatschappy, als gebonden aan gebiedende omstandigheden, die geenzins te zyner beschikking staan.Ga naar eind114 De ‘gebiedende omstandigheden’ winnen het - ondanks een indrukwekkende rede van de patriot Pieter Vreede ten gunste van vrijheid van de negerslaven (zie 3.3.2. 2). De koloniale landbouw en handel is van te groot belang voor de welvaart van de staat, om die uit zedelijke beginselen op te geven. De concurrerende naties, vooral de Britse vijand, zouden er hun voordeel mee doen. Mensenvrienden die van de koloniale produkten zouden willen afzien, moeten begrijpen dat hun consumptie niet van doorslaggevend belang is. De Republiek is een markt van deze produkten voor vele landen, hetgeen werk en welvaart voor velen oplevert. Ook de Verenigde Staten van Noord-Amerika begrepen dat ze hun moeizaam opgebouwde staat niet meteen in de waagschaal konden stellen en hebben een termijn gesteld waarna over de slavenhandel beslist zal worden. Aangezien de koloniën door Engeland beheerd worden, vreest men dat reeds door abolitie in het vooruitzicht te stellen, de planters de blijvende ‘bescherming’ van de Britse kroon zullen inroepen. Men neemt daarom niets in de constitutie op en laat het aan het Wetgevend Lichaam over om al naar gelang de omstandigheden maatregelen te treffen ter verbetering van het slavenlot. De Surinaamse rechter Adriaan François Lammens waarschuwt eveneens tegen overhaaste abolitieplannen in een voordracht van het departement Paramaribo van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die voornamelijk bedoeld is om aantijgingen van slavenmishandeling te ontzenuwen. Deze Redevoering ten betooge: dat de sterfte of het afnemen van het getal der negerslaven, in de kolonie Suriname, niet zoo zeer aan mishandelingen, maar hoofdzakelijk aan andere oorzaken, moet toegeschreven worden werd gehouden op 2 febr. 1818 en in 1819 te Amsterdam gepubliceerd.Ga naar eind115 Lammens heeft geen bezwaar tegen slavernij; uit het reisverslag van Mungo Park, Voyage dans l'intérieur de l'Afrique (1799), blijkt dat het merendeel van de verhandelde slaven in Afrika reeds slaaf was.Ga naar eind116 De slaaf veranderde dus van meester en van luchtstreek, niet van status. De mensen die de slavernij kritiseerden waren mensen zonder kennis van zaken en met vooroordelen. Afschaffing werd in Europa ‘de algemeene kreet der Wijsgeeren’. Het algemeen belang werd opgeofferd aan stellingen en grondbeginselen. Overal weergalmde het woord vrijheid. Men droomde in het jaar 2440 van Mercier te leven, men veronderstelde een hersenschimmige volmaaktheid. Frankrijk liet Sto. Domingo verloren gaan en in Engeland werd de ‘society for the Abolition of the Slave Trade’ gesticht: De zucht naar vrijheid en broederschap vond geene palen meer; men wenschte dezelve voor een' ieder over de gansche aarde. Am I not a man and a brother, op het JettinGa naar voetnoot* van een uitgestrekt Genootschap in Engeland geplaatst, verbeeldende eenen gekluisterden slaaf met gevouwene handen knielende, bewijst, dat die denkbeelden zich niet alleen bij Frankrijk bepaalden. De ongelukkige gevolgen van deze liefde- | |
[pagina 124]
| |
rijke grondbeginselen, onvoorzigtig en verkeerdelijk toegepast, hebben de schoonste Kolonie der wereld doen verloren gaan.Ga naar eind116a De Europese ‘Wijsgeeren’ kennen het karakter van de negerslaven slecht. Voor negers is vrijheid: niets doen en anderen voor zich laten werken. Inde koloniën zijn daarvan onder de vrijgemaakten voorbeelden te over, maar niet in Lyon waar de heer Frossard schreef en niet in de studeerkamers van de geleerden. Zij beschouwen de mens zoals deze behoorde te zijn, niet zoals deze werkelijk is. Lammens verdedigt aldus de slavernij, keert zich tegen abolitie en zet vervolgens omstandig uiteen dat de slaven in Suriname een beter bestaan hebben onder hun goede meesters dan de geringe lieden in Europa. Ook Isaac da Costa keert zich fel tegen het abolitiestreven van de ‘liberale dwingelanden’, dat volgens hem in strijd is met de Goddelijke beschikkingen. In zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) schrijft hij: Ik houde het daarvoor, dat de afschaffing van de slaverny der Negers almede behoort tot die hersenschimmige menschelijke wijsheid, die de Almacht wil vooruitlopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade.Ga naar eind117 Het bewijs daarvoor is geleverd door de gebeurtenissen in Sto. Domingo. Volgens Da Costa moet de blanke niet pretenderen de negers meer lief te hebben dan God hen liefheeft. Deze heeft de vervloeking van Cham reeds verzacht door de neger dienstbaar te maken aan ‘den naar lichaam en ziel verre boven hem verhevenen blanken’.Ga naar eind118 De negers zijn door de natuur tot een ondergeschikte staat bewerktuigd en worden dankzij de slavernij gered van een verschrikkelijke dood. In het hiernamaals zal men pas Gods wijsheid begrijpen die zo'n groot onderscheid gewild heeft tussen Adams kinderen, aldus Da Costa. (Het kon verkeren: in 1842 prijkt zijn naam met die van een aantal andere Réveil-mensen op een request aan de koning tot afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën!)Ga naar eind119 | |
3.3.2.2. Niet-literaire teksten 1793-1825: tegenstandersDe gematigde patriot mr. Pieter Paulus schreef een antwoord op een prijsvraag van Teylers Godgeleerd Genootschap te Haarlem, over de vraag ‘in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zijn’. Prijswinnaars werden de hoogleraren H.C. Cras en W.L. Brown. Paulus besloot zijn antwoord vanwege de geheel andere aanpak dan de medaillewinnaars ook te publiceren: Verhandeling over de vrage: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn? en welke zyn de regten en pligten, die daaruit voordvloeien? (1793).Ga naar eind120 In zijn betoog komen ook slavenhandel en slavernij uitvoerig ter sprake. Zijn afwijzing hiervan baseert hij vooral op de gelijke berechtiging van ieder mens, vooral op het gelijke recht op vrijheid. De Europeanen koesteren de mensenrechten, maar sluiten de Afrikanen ervan buiten; hoe kunnen ze echter negeren dat allen menschen van nature gelyk zyn, en allen dezelfde regten hebben, zonder onderscheid van welke koleur, gestalte of natie dezelven zyn?Ga naar eind121 Hij gaat aan de hand van Frossard na hoe mensen in slavernij geraken: mensenroof (‘opligting’), oorlog, machtsmisbruik van vorsten, gerechtelijke veroordeling, mensenfokkerijen en speelschulden. Hij bestrijdt in de lijn van Montesquieu en Rousseau het recht om krijgsgevangenen tot slaaf te maken. De christenen die aan de mensenhandel meewerken, maakt hij scherpe verwijten. Door hen is het christendom bij de volkeren van Afrika en Amerika in discrediet geraakt. Het Evangelie is toch duidelijk, het zegt ‘onze evenmensch’ lief te hebben als onszelf, en alle mensen te behandelen zoals wij zelf behandeld willen zijn. Pieter Paulus vindt dat zelfs als het waar zou zijn dat men zonder slaven de Amerikaanse koloniën niet in stand kan houden en dan van de koloniale produkten zou moeten afzien, nog | |
[pagina 125]
| |
niet aangetoond is dat de Europeanen enig recht zouden hebben op de Afrikanen. Waarom moeten zij òns werk verrichten, vraagt hij zich af. Hij stelt voor een eind te maken aan het opofferen van de rechten van de Afrikaanse medemens en zo nodig af te zien van het genot en het voordeel van de koloniale produkten. Dit laatste zal overigens zijns inziens niet eens nodig zijn, wanneer men na afschaffing van de slavenhandel, de slaven ‘allengskens en met eene weloverlegde voorzichtigheid’ de vrijheid terug geeft en hen als dagloners in dienst neemt.Ga naar eind122 De Franse Nationale Vergadering is volgens hem onvoorzichtig geweest: men moet haar prijzen om de afschaffing van de goddeloze mensenhandel, maar laken om de te voorbarige vrijmaking van de negerslaven. Paulus roept ten slotte de gevoelige medemensen, in het bijzonder de evangeliedienaars op direct of indirect mee te werken aan de afschaffing van de slavenhandel. Behalve op B. Frossard beroept Paulus zich in zijn verhandeling vooral op R. Price en J.J. Rousseau. Het Discours sur l'origine et les fondaments de l'inégalité parmi les hommes (1755) van laatstgenoemde ‘burger van Genève’ en diens Du contrat social (1762) werden pas na de Franse Revolutie in het Nederlands vertaald, het Du contrat social als Over het maatschappelijk verdrag, of grondbeginzelen van het staats-regt (3 dln., 1793-1794) en het Discours als Verhandeling betreffende den oorsprong der ongelijkheid, welke onder het Menschdom plaats vindt, en de gronden waarop dezelve rust (1795).Ga naar eind122a Rousseau gaat uit van de oorspronkelijke gelijkheid van alle mensen en hun natuurlijke vrijheid. De persoonlijke vrijheid van de mens kan zijn inziens alleen ingeperkt worden door een overeenkomst tussen mensen in een staat, bedoeld om hun vrijheid te verdedigen en niet om hen tot slaaf te maken. Slavernij als excessieve inperking van de vrijheid zou een absurd ‘contract’ opleveren, dat Rousseau vanuit het standpunt van de meester verwoordt als: ik ga met u een overeenkomst aan die geheel te uwen laste en geheel te mijnen gunste is, die ik zal nakomen voor zover het mij goeddunkt en die gij moet nakomen voor zover het mij zal goeddunken.Ga naar eind123 Doel van een oorlog is de vernietiging van de vijandelijke staat; men heeft het recht de verdedigers ervan te doden zolang zij wapens voeren, als zij die neerleggen of zich overgeven houden ze op vijanden te zijn en worden ze weer mensen zonder meer. De overwinnaar heeft dan niet langer recht op het leven en kan dat recht dus ook niet ten grondslag leggen aan het in slavernij brengen. Deze beginselen zijn niet die van Grotius, spot Rousseau, ze berusten niet op het gezag van poëten maar vloeien voort uit de natuur der dingen en berusten op de Rede.Ga naar eind124 Ook andere gronden van slavernij wijst hij af. Men mag zichzelf niet vervreemden, en zeker niet zijn kinderen. Zij zijn vrij geboren. Vóór de jaren des onderscheids mag de vader in hun naam overeenkomsten aangaan voor hun behoud of hun geluk, maar hen onherroepelijk en onvoorwaardelijk wegschenken kan hij niet. Dit zou in strijd zijn met de oogmerken van de natuur en gaat de rechten van het vaderschap te boven. De ‘Aristotelische slaven van nature’ bestaan volgens Rousseau niet; als men tot slaaf geboren wordt, komt dat doordat er voordien slaven waren in strijd met de natuur! Het is volgens hem evident dat men de vrijheid die ontstolen is, hernemen mag. De rechtskundige mr. Hendrik Constantijn Cras hield op 14 maart 1793 in de Amsterdamse Maatschappij Felix Meritis een ‘Verhandeling over de slavernij en Afrikaanschen slavenhandel’, die pas na zijn dood gepubliceerd werd in de Nagelatene verhandelingen en redevoeringen (1822).Ga naar eind125 Hij wil slavenhandel en slavernij toetsen aan ethische en godsdienstige beginselen. Uit allerlei verschillen die tussen volkeren bestaan zoals zielsvermogens, huidskleur en andere uiterlijke kenmerken, kan men geen enkel recht afleiden. Als dus de Afrikanen nog niet zo beschaafd zijn als Europeanen, geeft dat geen rechten om hen te overheersen en als koopwaar te beschouwen - want zij zijn natuurgenoten. Zich baserend op de geschriften van Engelse en Franse abolitionisten, beschrijft Cras de gehele keten van slavenhandel en slavernij: van Afrika tot Amerika. Hij laakt de mishande- | |
[pagina 126]
| |
lingen die de negers ondergaan waarover zij geen recht kunnen halen omdat zij bij het gerecht niet aanklagen noch getuigen mogen, en waarschuwt voor mogelijke vergaande consequenties: Moeten dusdanige mishandelingen niet eenen eeuwigen haat tuschen Blanken en Zwarten ontsteken?Ga naar eind126 Hij concludeert dat de slavenhandel godsdienst en menselijkheid onteert, een blaam is voor Europa en zelfs het zedelijk gevoel van een Samojeed of een Hottentot zou kwetsen.... Van de Europeanen die hun vaderland van deze blaam trachten te zuiveren noemt hij met waardering de Engelse eerste minister William Pitt. Zoals reeds gezegd hield de unitaristische politicus Pieter Vreede op 22 mei 1797 een bewogen rede in de Nationale Vergadering (opgenomen in het Dagverhaal (dl. 6, 1797)).Ga naar eind127 Hij kan zich niet verenigen met het voorstel om in de Constitutie van de vrijheidminnende Bataven met geen woord te reppen van slavenhandel en slavernij. Hij wil evenals de Denen dat gedaan hebben, een waarborg opnemen dat de slavernij niet van onbeperkte duur zal zijn. Het Bataafse volk heeft een eigen verantwoordelijkheid en kan zich niet verschuilen achter wat de Noordamerikanen en de Engelsen nagelaten hebben, of achter wat de Fransen onvoorzichtig gedaan hebben. Het rapport-Floh noemt hij een ‘kunstig schandstuk’ want hoewel de goddeloosheid van slavernij er in wordt erkend, wordt voorgesteld deze te laten voortduren en wel op grond van ‘Staatkundige en Commercieele bedenkingen’,Ga naar eind128 d.w.z. eigenbelang. Vreede zal pas voldaan zijn als hij Bataven en Afrikanen verbroederd zal hebben (afschaffing van de slavenhandel) en als er uitzicht op is dat de mensenrechten in alle werelddelen geëerbiedigd zullen worden (termijnstelling voor de afschaffing van de slavernij). Of zijn de zwarte bewoners van Afrika soms geen mensen, vraagt hij met een verwijzing naar de Keten der wezens: Zyn zy een soort van Wezens, dat door hunne gedaante, tusschen de Ourang Outang en de mensch in staat - zyn zy dus geen menschen? Gaat voort dan, met ze op de ene Kust op te vangen, om ze in een ander waerelddeel tot uwen dienst te gebruiken. Gaat voort dan met ze te kopen en te verkopen, gelyk gy het Paard en den Ezel tot uwen dienst koopt; maar zyn ze daar en tegen, inderdaad menschen, gelyk zy onbetwistbaar zyn, slaat dan geen schendhand meer aan het Evenbeeld van den Almagtigen God! Slaat dan geen moordhand meer aan uwen Broeder, die u nooit misdaan heeft!Ga naar eind129 Hij bestrijdt de laster die in de Vergadering geuit is over de ondeugden van de Afrikanen en van de zegeningen van de slavernij. Wanneer voor het lot van de blanken gevreesd moet worden als de negers de abolitieplannen horen, is dat het gevolg van hun eigen euveldaden: zo sidderen alle geweldenaren voor de gerechtvaardigde wraak van de onderdrukten. Bovendien, in de koloniën is de verhouding tussen het aantal blanken en zwarten ongveer 1 op 30; zouden uit vrees voor het lot van één blanke 30 zwarte mensen in ellende moeten blijven? Vreede concludeert dat in de Constitutie een termijn gesteld moet worden aan de slavernij in de Nederlandse koloniën; hij wil het voortbestaan ervan niet laten afhangen van het goeddunken van het Wetgevend Lichaam. Bij de stemming wordt echter het rapport-Floh aangenomen; het voorstel Vreede wordt niet in stemming gebracht. De doopsgezinde predikanten Jan van Geuns en Willem de Vos bestrijden de traditionele argumenten pro slavernij en pleiten voor een geleidelijke afschaffing in Philalethes Eleutherus over den slaaven-stand (1797), van welk werkje Van Geuns zich als editeur bekend maakt.Ga naar eind130 Zij baseren zich op Raynal en Frossard van wie men hier veel terugvindt. Voor het rapport-Floh, uitgebracht in de Nationale Vergadering, hebben zij geen goed woord over. Met nadruk wordt erop gewezen dat de christelijke leer niets dan liefde tot de medemens ademt, zonder onderscheid van stand, vermogen, natie en godsdienst. Men kan een naaste niet liefhebben door hem van zijn vrijheid te beroven, te mishandelen en tot gehoorzaamheid | |
[pagina 127]
| |
te dwingen. Jezus hoefde zich dus over het al of niet geoorloofd zijn van slavernij niet uit te laten. De editeur gaat in op de discussie rond de vervloeking van Cham of diens zoon Kanaan. Noachs uitspraak is volgens hem geen vloek, maar een voorspelling geweest van een verschillend lot dat de drie stammen van zijn nakomelingen zou ten deel vallen. Niemand mag zich echter het recht aanmatigen de ‘voltrekker’ van het voorspelde te zijn. Hij citeert zijn collega Johannes Stinstra die erop wijst dat God de mensen die zich dit recht aanmatigen, misschien wel hun gang laat gaan, maar niet ongestraft zal laten op de dag der vergelding.Ga naar eind131 De ‘toelatinge Gods’ van onrecht kan nooit als een rechtvaardiging ervan dienen. Van Geuns meent dat naties die zich aan koloniale wanbedrijven schuldig maken in bloei en welvaart achteruitgaan. Door afschaffing van de slavernij zal het ook de Republiek pas weer goed kunnen gaan. Philaletus Eleuterus komt met een van de weinige Nederlandse abolitieplannen, dat echter nauwelijks verschilt van dat van de Franse abolitionisten: het voorziet in een fase van voorbereiding waarin de meester de negertaal zal leren, de slaven menselijk behandelen en kerstenen zal. Na hun vrijmaking zullen de negers als vrije arbeiders in dienst blijven. Een eigen accent is het voorstel om de negers zelf uit hun midden zo nu en dan enkelen voor vrijmaking te laten voordragen (als beloning voor vlijt, goed gedrag, trouw en prestaties). De meester zal echter kiezen. Zo zou een zijns inziens goede vorm van naijver aangemoedigd worden, die de termijn van vrijmaking kan verkorten zonder dat de meester verlies lijdt. De christen-planter die aldus te werk gaat mag bovendien hopen op ‘hooger genade loon’.Ga naar eind132 De Quakers hebben aangetoond dat een dergelijk plan ten uitvoer gebracht kan worden. De Voorzienigheid heeft hun godvruchtige menslievendheid gezegend. Als hun voorbeeld van afschaffing van slavernij nagevolgd zou worden, Zo liet het zich te gemoete zien, dat ook eerlang dit zo groote kwaad uitsterven, en zich alomme vertoonen zouden, waare en lieflijke vruchten, eener wel begreepene leer van vrijheid, gelijkheid en algemeene broederschap tusschen alle de natuurgenooten, de gesamenlijke kinderen van denzelfden God en Vader!Ga naar eind133 De auteur stelt niet de gebruikelijke voorwaarde dat eerst de slavenhandel afgeschaft dient te worden voordat men over de opheffing van de slavernij kan praten. Een tweede abolitievoorstel van deels Nederlandse origine is te vinden in een bijlage bij de in 1799-1800 verschenen vertaling van J.G. Stedmans Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam (1796). Zowel de Franse koloniale bestuurder Lescallier als de Nederlandse planter B. van den Santheuvel tekenen voor dit plan. Ook door hen worden de misstanden van de slavenhandel en slavernij scherp veroordeeld, maar te snelle afschaffing van de laatste wordt ontraden. Het moet trapsgewijs gebeuren, nadat eerst de slavenhandel verboden is. In een tijdsbestek van tien jaren zal men de slaven a.h.w. moeten omvormen tot arbeiders. Er zal dan geen sprake meer zijn van de hatelijke slavernij, ‘maar van een wederkeerig verdrag tusschen de arbeiders en de eigenaars van den grond.’133a Arbeidstijden en -beloningen zullen moeten worden geregeld. Men zou hun jaarlijks een groter wordend aandeel in de winst kunnen geven en bezit laten verwerven. Betere rechtspleging moet het plantageleven humaner maken en daarmee de veiligheid in de kolonie vergroten. Het eigenbelang van de kolonisten zal niet geschaad worden. De vrije negers zullen voor natuurlijke aanwas van arbeidskrachten zorgen; met hun geld zullen ze bovendien de koophandel aanwakkeren - een perspectief zoals Willem Usselincx dat in 1627 al gaf. De slavenhandel werd definitief verboden in de eerste decenniën van de 19e eeuw, vooral nadat het Wiener Kongress deze veroordeeld had (de afschaffing door Frankrijk van 1794 was door Napoleon in 1802 ongedaan gemaakt). Denemarken deed dit in 1803, Engeland en de Verenigde Staten van Noord-Amerika in 1808, Zweden in 1813, Nederland in 1814, Frankrijk in 1815, Portugal gedeeltelijk in 1815 en Spanje gedeeltelijk in 1817.Ga naar eind134 De illegale slavenhandel bleef echter bestaan. Engelse, Noordamerikaanse en Franse vlooteskaders werden inge- | |
[pagina 128]
| |
zet ter controle; in Sierra Leone kwam een speciale rechtbank. De mensenhandel werd er niet minder gruwelijk door: bij dreigende controle werd soms de gehele levende lading overboord gezet.Ga naar eind135 De publieke opinie moest opnieuw gemobiliseerd worden. Namens de ‘Society of Friends’ doet Josiah Forster in 1822 een beroep op de Europeanen: Aansptraak aan de volken van Europa over den slavenhandel. Thomas Clarkson, een Engelse abolitionist van het eerste uur, wordt opnieuw in het geweer geroepen met De kreet der Afrikanen tegen hunne Européesche verdrukkers of tafereel van den slaavenhandel (1822). Opnieuw worden door hen de gruwelijke feiten van de handel op een rijtje gezet; opnieuw de traditionele argumenten bestreden; opnieuw wordt een beroep gedaan op het christen zijn om aan de goddeloze handel een eind te maken. De Mozaïsche wetten, de Paulinische vermaningen, en de Gulden regel van Mattheus blijken nog steeds niet gemist te kunnen worden. | |
3.3.2.3. Literaire teksten 1793-1825In de literatuur vindt men nauwelijks nog verdedigingen van slavenhandel en slavernij en indien ze voorkomen worden ze slechte meesters in de mond gelegd. In het treurspel De negerslaven (1794) door Carel, vrijheer van Reitzenstein, wordt een slavenopstand ten tonele gevoerd die gesteund wordt door een revolutionaire planter Donald. Deze wil opkomen voor het recht op vrijheid van de negers. Zijn tegenspeler is Barkly, een wrede planter die al menig slaaf doodsloeg. Wanneer hij weer een neger gedood heeft, verdedigt hij zich tegenover Donald aldus: De slaef was mijn - mijn regtmatig eigendom: ik kon hem dooden - ik kon hem laten leven, naer het mij geviel. Misschien kent gij de oude wetten van deze Kolonie nog niet? maer gij moest u schamen, zoveel geweld te maken, om dat ellendige zwarte gespuis, dat niets beters verdient, dan dat het van ons afhangt - dat met de menschen niets, en met de beesten alles gemeen heeft. Het verachtlijk negergebroed moest, door onze heerschappij over hun, zich nog vereerd rekenen, schoon wij hen ook tijrannizeerden.Ga naar eind136 De slechte meester in het toneelspel Die Negersklaven, door A. von Kotzebue, dat door P.G. Witsen Geysbeek vertaald werd onder de titel De negers (1796), vindt de negers eveneens een minderwaardig soort mensen. Hij noemt hen weinig beter dan honden; ze zijn schelms, kwaadaardig en dom. Zijn ‘argumenten’ ter verdediging komen neer op: negers zijn een ras tot slavernij geboren; zij stammen van Kaïn af en zijn zwart omdat hun stamvader de eerste broedermoordenaar was; zij danken hun leven aan slavernij omdat ze krijgsgevangenen waren; zij danken het heil van hun ziel aan de slavernij.Ga naar eind137 Zijn humane tegenspeler bestrijdt een en ander. Goede meesters, zoals Simon Blaauwkool in de gelijknamige roman van C.G. Salzmann (1813) en Adolf Tavernier in de roman Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817) door Petronella Moens, verdedigen de slavernij niet, gedogen die hooguit in het perspectief van vrijmaking. In enkele gedichten en tijdschriftbijdragen wordt de afkeer uitgesproken van de slavenhandel, of wordt de afschaffing ervan bezongen. In ‘De slavenhandel’ (door T.K.), opgenomen in de Almanak van vernuft en smaak (1793) wordt de ‘Bataven’ of ‘Belgen’ gevraagd of zij die zo gehecht zijn aan hun vrijheid, die aan anderen kunnen ontnemen. Hoe zouden ze het vinden als ze zelf tot slaaf gemaakt worden? Zullen de Fransen en Engelsen de Nederlanders in mensenliefde overtreffen, of zal men hier ook aan de afschaffing van het onrecht gaan werken? Kom, droog de bron van zoo veel tranen,
Schoon de eigenbaet van lafheid riep;
Vergruis den boei der Afrikanen -
Maek hen zo vrij als God hen schiep!
| |
[pagina 129]
| |
Dan zal geen slaef zijn lot vervloeken -
In moord noch oproer redding zoeken,
Of vlugten naer een zandwoestijn;
Dan zullen ze allen wederkeeren -
Met ons den waren God vereeren -
En Neerland eeuwig dankbaer zijn.Ga naar eind138
Aldus eindigt het wat clichématige gedicht met een aansporing tot vrijmaking van de Afrikanen, die als gevolg zal hebben dat opstanden en ontvluchtingen tot het verleden zullen behoren en er een begin met de kerstening gemaakt kan worden. Een aandoenlijk verhaal in de Nederlandsche dichtkundige almanach, voor vrouwen (1798), getiteld ‘De Africaanen en Europeërs’, plaatst de goede inborst van de negers tegenover de slechte van de blanken. Een Europees slavenschip loopt voor de Afrikaanse kust op de rotsen. Edele negers redden de drenkelingen en verzorgen hen lange tijd. God wilde op deze wijze de slavenhalers beschamen: Europeërs! - zóó handelt de mensch wien gij een wilden noemt; - wien gij tot de ondraaggelijkste slavervij veroordeeld; -wien gij minder acht dan het gedierte! - Zó handeld hij - wien gij zijn gade en kinderen ontvoerd, om in een vreemde luchtstreek zijn ellendig leven doortekwijnen [...].Ga naar eind138a Wanneer echter na maanden de blanke zeelieden door een Europees schip opgehaald worden, besluiten de beide kapiteins de redders gevangen te nemen en hen als slaven mee te voeren: een ‘helsche daad deezer ondankbaaren - waar voor zelf duivelen zouden beeven’. God giet ‘de Phiöolen zijner wraake uit over Europa’ door middel van een vernieldende oorlog in dat werelddeel:Ga naar eind138b Het verhaal, ondertekend met Verz., is doorspekt van bewogen commentaren op de mensenhandel. De Europeanen wordt voorgehouden dat deze slechts dient om goud voor de hebzucht te verschaffen, suiker voor de ‘wellustige tong’, om zuiver luxe behoeften te bevredigen. Bij de eerste afschaffing van de slavenhandel door de Fransen (in 1794) schreef Petronella Moens het rijmloos gedicht ‘Bij het afschaffen van den slaavenhandel, door de Fransche Natie’, opgenomen in haar dichtbundel Vruchten der eenzaamheid (1798).Ga naar eind139 Het Franse volk krijgt alle lof: De vrije Fransche Natie,
Verbreekt der slaaven keten;
Zij noemt verdrukte Negers
Haar vrijgebooren broeders.-Ga naar eind140
Aan de Afrikaanse kust wordt nu de ‘feestzang der beschaving’ gehoord. Taferelen van uiteengereten families zijn voorbij; maagden hoeven er niet langer te vluchten voor ‘eer en menschenroovers’; ouders hoeven zich zelf en hun kinderen niet meer uit wanhoop te doden. De leer van Jezus zal er nu verkondigd worden. De vreugde was van korte duur; in 1802 werd de slavenhandel door Napoleon opnieuw toegestaan. Nadat Engeland, Nederland en Frankrijk de handel definitief afgeschaft hebben, schrijft Petronella Moens ten tweede male ‘Iets over den vernietigden slavenhandel’. Nu in de vorm van een prozabijdrage aan Euphonia; een tijdschrift voor den beschaafden stand (1816).Ga naar eind141 Zowel de feitelijke gang van zaken bij de mensenhandel als allerlei argumenten pro en contra passeren nog eens de revue. Niet Frankrijk, maar het ‘grootmoedig Engeland’ krijgt thans de eer. Opnieuw wordt de kerstening van Afrika in het vooruitzicht gesteld. Dat de afschaffing Gods goedkeuring wegdraagt, blijkt volgens Moens uit de overwinning die de Engelsen en de Nederlanders in 1816 behaald hebben op de Algerijnen - waarmee de Barbarijse slavenhandel een gevoelige slag is toegebracht. Dit kon pas geschieden nadat men de christenen zelf de slavenhandel niet meer verwijten kon. Moens wijst dus, als een van de weinigen, op deze parallel.Ga naar eind142 | |
[pagina 130]
| |
Op verzoek van de voormalige minister van marine en koloniën mr. A.R. Falck, schreef Cornelis Loots ter gelegenheid van de afschaffing van de slavenhandel ook over dit onderwerp. De hele keten van de handel wordt in zijn retorisch gedicht ‘De slavenhandel’ (opgenomen in de Gedichten van 1816)Ga naar eind143 kort weergegeven: het gevangen nemen van de Afrikanen, de ‘middle passage’, de slavenmarkt en de plantage-arbeid. Gruwelen als het verkrachten van de negermaagden en het voor de ogen van de moeder in zee werpen van een huilende negerbaby, worden in herinnering gebracht. Als de neger aan de blanke ‘Nabob’ vraagt met welk recht hij over hem heerst, geeft deze het volgende antwoord met traditionele argumenten en vooroordelen: ‘Misdadig ras! van God verstoten,
Zelfs eer ge ontstondt, gedoemd, veracht,
Uit Cham in gruwelen voortgebragt
En uit der volken rei gesloten,
Dank 't ons dat gij hier 't licht geniet,
Geen broederbloed ontmenscht vergiet,
Noch spijs wordt van zijn ingewanden;Ga naar eind144
Brittania, voogdes der baren’ wordt aangespoord in overeenstemming met Gods bestel de afschaffing af te dwingen.
De gronden van slavenhandel en slavernij worden bestreden door burger Jean Henry des Villates. In het eerste jaar van de Bataafse vrijheid publiceert hij Brieven over wijsgeerige en andere onderwerpen.Ga naar eind145 Hij wil in de vorm van een briefwisseling tussen Zelidor en diens geliefde Eliante zijn medeburgers onderhouden over waarheid, deugd en vrijheid, aldus vooroordelen opheffen en aansporen tot ‘werkzaame menschenliefde, zonder onderscheid tot kleur of stand’.Ga naar eind146 De brieven over slavenhandel (no.9) en slavernij (no.10) zijn beide door Zelidor geschreven; in brief 12 reageert Eliante kort op de ter sprake gekomen ideeën. Zelidor blijkt Raynal goed te kennen: in diens voetspoor wordt onder meer het recht om krijgsgevangenen tot slaaf te maken afgewezen, wordt slaven het recht toegekend hun vrijheid te heroveren en wordt voorgesteld de slavenarbeid door vrije arbeid te vervangen. Wanneer de meester zijn slaven goed behandelt, kan vrijmaking zonder vrees voor wraak geschieden. In brief no. 10 is een dialoog opgenomen tussen een planter op Sto. Domingo en een van de verstandigste van zijn slaven, waarbij argumenten pro van de meester en contra van de slaaf elkaar afwisselen. De slaaf overtuigt zijn meester tenslotte en krijgt de vrijheid, waarop hij antwoordt: ‘Meester, gij verliest een slaaf, maar hebt een vriend gewonnen.’Ga naar eind147 Opmerkelijk is dat Zelidor de emancipatie van de slaven in verband brengt met die van de vrouw. Vroeger vond men dat de vrouw onder de dwingelandij van de man moest zuchten, thans echter, zegt Zelidor, is men overtuigd dat de schoonen, de beminnelyken, tot alle groote daaden bekwaam, verrichten kunnen wat wij mannen bedenken.Ga naar eind148 Voor een geëmancipeerde vrouw zoals Eliante, moet ook de vrijheid van de neger dierbaar zijn. In de reactie van Eliante prijst ze haar minnaar om zijn menselijke gevoelens. De brieven van de hoofdpersoon van het uit het Engels vertaalde reisverhaal Korte reize in de West-Indiën (1799)Ga naar eind149 bevatten wetenswaardigheden over natuurlijke historie, geografie en zeden en gewoonten van West-Indië, in het bijzonder van Jamaica. Beschouwingen over slavernij nemen er een belangrijke plaats in. De briefschrijver die er zelf een plantage geërfd heeft, behoort tot het type van de goede meester. Hij is wel overtuigd van de gelijkheid van alle mensen en van het recht op vrijheid voor iedereen, keurt allerlei drogredenen ter verdediging af, maar trekt niet de consequenties uit zijn opvattingen. De vertaler is evenmin rechtlijnig. Hij verwijt in het Voorbericht de Europeanen dat ze, hoewel ze veel ophef maken van ‘hunne verlichtte denkwijze omtrend Vrijheid en eeuwige onvervreemdbaare Rechten van den Mensch’, uit lage gouddorst de slavernij in de koloniën in stand houden.Ga naar eind150 Hij hoopt | |
[pagina 131]
| |
dat spoedig de dag zal aanbreken waarop de zwarte natuurgenoten van het slavenjuk bevrijd zullen worden. Toch ambieert uiteindelijk hij niet meer dan dat dit reisverhaal ertoe mag bijdragen dat meesters en opzieners de slavernij wat draaglijker zullen maken en het leven van de slaven niet zullen vergallen. De hoofdpersoon uit het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), een pseudo-autobiografie waarvan Betje Wolff en Aagje Deken de editeurs pretenderen te zijn,Ga naar eind151 brengt een gesprek over slavernij in herinnering dat ze had met haar ouders en een vriendin. Terwijl zij in een koetsje door agrarisch gebied rijden, praten ze eerst over de uitbuiting van Franse boeren door adel en geestelijkheid onder het Ancien Régime en vervolgens over de slavenhandel en slavernij, waaraan ook inwoners van een land deelnemen dat 80 jaar voor zijn vrijheid streed! De moeder draagt een fragment over slavernij voor uit een niet nader aangeduid dichtwerk (dat Betje Wolffs Beemster-winter-buitenleven blijkt te zijn). De vader maakt daarbij een interessante opmerking over de ‘receptie’ van deze passage, in het bijzonder door de familie van de dichteres: Zij maakte daar juist niet zeer haar hof door, bij de menschen-koopers, doch zij moest, zegt zij, haare verontwaardiging ééns wat lugt geeven. Haar afgrijzen van wreedheid en gierigheid deedt haar vergeeten, dat ook veelen in haare familie daar aan schuldig staan.Ga naar eind152 Er wordt over de mogelijkheid van een consumentenstaking van de overbodige koloniale produkten gesproken, maar die zou alleen effect sorteren wanneer ze algemeen zou zijn. Zou men overigens de negers zo behandelen als de Quakers in Pennsylvanië, dan zouden de Westindische waren met een gerust geweten gebruikt kunnen worden. De gebreken die men de negerslaven toeschrijft, zijn het gevolg van het systeem. Onvrijheid verstikt alle kiemen van deugd en Rede - ‘en wat is zonder haar de mensch!...’.Ga naar eind153 Alleen vrijheid leidt de mens op tot deugden en begaafdheden. Zowel in Engeland als in de Republiek zetten gevoelige burgers zich in om het slavenlot te verbeteren, maar er wordt weinig bereikt omdat de kolonisten hun eigen gang blijven gaan. Men kan de slavernij niet verdedigen met een beroep op het christendom, want de christelijke godsdienst bevestigt en eerbiedigt de rechten van de mens, leert liefde en mededogen, en eist rechtvaardigheid. Slavernij en christendom zijn dus strijdig. De ouders vertellen de geëmotioneerde kinderen gedurende dit zedekundig wagenpraatje maar liever niets over de mishandelingen die de slaven te verduren krijgen. De Gulden regel van Mattheus, zowel een belangrijk argument voor het goede-meesterschap als voor abolitionisme, vormt het thema van het toneelspel De negers in Holland (1801) geschreven door Jacob Eduard de Witte, zich noemende De Witte van Haemstede.Ga naar eind154 Een Engelse slavenhandelaar komt na een geslaagde reis in Holland. Hij heeft nog twee jonge Afrikanen te koop, Aboulkir en Gersie, een jongen en een meisje, beiden van hoge geboorte. Belangstellenden zijn de Hollandse koopman Spiers en de Franse koopman Dorval. Deze laatste is begaan met het lot van de Afrikanen, Spiers daarentegen heeft geen last van schuldgevoelens; hij belijdt: Hoe; het is Negotie, Vriend! en alles wat Negotie is, wordt met betaalen vereffent; mijn geweeten heeft daarmede nooit iets te doen. -Ga naar eind155 Spiers vindt de aangeboden slaven te duur, Dorval besluit desondanks ze beiden te kopen zodat ze niet gescheiden hoeven te worden. Na de koop behandelt hij hen tot ieders verbazing zeer streng. Zijn gevoelige kantoorbediende Dupré maakt een vergelijking met de Barbarijse slavernij: Toen hij ‘er mede thuis kwam heeft hij ze, oogenblikkelijk, in weerwil van hunne hartgrievende traanen, even gelijk de Marokaanen den Gevangen-Christenen behandelen, in keetens doen slaan, en ze in de Stal doen opsluiten.Ga naar eind156 's Avonds komen allen samen bij Dorval. Spiers wordt vergezeld door zijn dochter Juliana op wie Dorvals zoon Charles verliefd is. Dorval vertelt nu hoe zijn ouders en zijn broer in Afrika | |
[pagina 132]
| |
behandeld zijn: zijn vader en broer gedood, zijn moeder verkracht. Dorval heeft uitgevonden dat de voorouders van deze twee slaven hiervoor verantwoordelijk waren. Allen vinden dat Dorval zich wreken mag, ook de beide slaven die de dood verwachten. Dorval doet uitspraak: Wel nu, hoort dan beiden uwe straf! [...] Slaaven! leert van mijn hoe zich de Christenen op hunne vijanden wreeken [...]. Zijt vrij en keert naar uw Vaderland weder!Ga naar eind157 Waarop alle aanwezigen uitroepen: ‘Welk eene Edelmoedigheid! Welk eene Zegenpraal der menschlievendheid!’ Het gelukkig einde wordt nog versterkt door de liefdesverklaringen van Charles en Juliana, de toestemming van de vaders, en het banket. Mattheus krijgt het laatste woord: Nu zullen wij vrolijk Avondmaalen! - zetten wij ons neder, en dat de les des geloofs ons altijd voorooge zweeve: Alzo als gij wilt dat u de Menschen doen, doet hen ook alzoo!Ga naar eind158 Zo zegevierde weliswaar de menslievendheid, maar nog niet het recht. Voordat de slavenhandel daadwerkelijk zou ophouden en voordat vervolgens de slavernij zou worden afgeschaft, moesten er nog zeer vele teksten geschreven, redes uitgesproken en acties gevoerd worden. |
|