Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||
2.2. De expositieHet eerste boek, getiteld ‘De zee’, begint met een als nummer ‘I.’ aangeduid tekstsegment in proza, dat zich na enkele regels als brief doet kennen: er is een adressaat ‘U’ en er wordt over ‘dezen haastig geschreeven brief’ gesproken. Er is sprake van een interne ik-verteller, de briefschrijver, die ook focalisator is.Ga naar voetnoot* Deze adressant maakt zich aan het eind van de brief bekend als Reinhart, de adressaat wordt door hem enkele regels voor het einde met ‘lieve Karel’ en met ‘vriend van mijn hart’ aangesproken.Ga naar voetnoot** De epistolaire kenmerken van expliciete dagtekening, aanhef en ondertekening ontbreken, maar de betrokkenheid op een adressaat bevestigt het briefkarakter. Er is geen editoriale ondersteuning van het briefkarakter van dit prozastuk: de brief wordt niet voorafgegaan door een aanduiding als ‘Reinhart aan Karel’, zoals gebruikelijk in de romans van Betje Wolff en Aagje Deken, in Het Land van E.M. Post, en in de Ferdinand en Constantia van Rhijnvis Feith. In de tekst voorafgaande aan het eerste boek is geen sprake van een manuscriptfictie, bijvoorbeeld van een gevonden of aangelegde verzameling van ‘echte’ brieven waarvan de auteur pretendeert slechts de editeur of de vertaler-editeur te zijnGa naar eind12 (zoals bijv. in de Lettres Portugaises, de Esploratore Turco, de Lettres Persanes, de Pamela, or virtue rewarded, De Hollandsche Pamela, de Julie, ou la nouvelle Héloîse, De gevallen van Mundus en de Liaisons dangereuses), of van een editeursfictie, d.w.z. een gethematiseerde editeur binnen de fictie (zoals bijv. in de Clarissa Harlowe, Die Leiden des jungen Werthers en de Sara Burgerhart). Ook de titelpagina, de opdracht en het voorbericht bevatten geen signalen dat Reinharts geschiedenis ‘briefsgewijs’ verteld zal worden - anders dan in het geval van Posts eerste roman waarvan de volledige titel luidt: Het land, in brieven. In de volgende genummerde tekstsegmenten wordt deze communicatiesituatie gecontinueerd: de adressant Reinhart richt zich in brieven tot de adressaat Karel. Pas in het tweede boek wordt er melding gemaakt van brieven van Karel aan Reinhart (I, 283), maar deze zijn niet weergegeven. Reinhart refereert er slechts aan. Ook is er nog sprake van andere epistolaire-communicatiepartners, maar ook de brieven van en aan hen zijn niet weergegeven - op een enkel door Reinhart in zìjn brieven geciteerd briefje of fragment na. In een verhaal dat gesuggereerd wordt te bestaan uit de brieven van meer dan één correspondent, krijgt de reële lezer multiperspectivische informatie, die hij vergelijkend en combinerend in een meer of minder coherent beeld zal moeten omzetten.Ga naar eind13 De lezer van de Sara | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Burgerhart leert de gelijknamige hoofdpersoon (behalve uit de auteursinformatie in het voorwoord) kennen uit haar eigen brieven aan Abraham Blankaart (br. 3), aan Anna Willis (br. 4 en 5) en aan Aletta Brunier (br. 8); verder uit de aan Saartje gerichte brieven die reageren op voorvallen of op eerdere brieven, zoals die van Blankaart (br. 1) en Aletta Brunier (br. 2); ten slotte uit brieven van derden aan derden: Cornelia Slimpslamp aan Zusanna Hofland en omgekeerd (br. 6 en 7). Na nog geen 5% van de tekst heeft de lezer zich aldus in grote lijnen een beeld kunnen vormen van Saartjes karakter en verleden. Dit zal vervolgens steeds gedetailleerder worden en er zullen uiteindelijk telkens meer van de door het multiperspectief opgeroepen vraagtekens, bijvoorbeeld over Sara's ware aard, verdwijnen. In het geval van de Reinhart waarin slechts één ‘correspondentierichting’ wordt weergegeven van de correspondentie met één partner, wordt de lezer uitsluitend door Reinhart zelf geïnformeerd. Aangezien zijn brieven aan een hartsvriend gericht zijn, zal er voor Reinhart weinig noodzaak zijn om hem zijn voorgeschiedenis mee te delen noch om zichzelf te karakteriseren: Karel zal van een en ander voldoende op de hoogte zijn, hij is een intimus. De reële lezer heeft als outsider deze informatie natuurlijk wel nodig en zal die in het geval van de Reinhart toch via de brieven aan Karel moeten ontvangen. De informatiekloof tussen brief- en romanadressaat zal op enigerlei wijze overbrugd moeten worden.Ga naar eind14 Aan de hand van de eerste tien brieven (in het bijzonder van de eerste brief waarvan hier de volledige tekst volgt) zal ik de formele en inhoudelijke kenmerken van het begin van deze briefroman beschrijven, die als uitgangspunt kunnen dienen voor een onderzoek naar de vormgeving en thematiek van de gehele roman. In het bijzonder zal ik ingaan op het ‘overbruggingsproces’ ten behoeve van de reële lezer: het informeren over de voorgeschiedenis, de autokarakterisering van de adressant en de heterokarakterisering van de adressaat. | |||||||
2.2.1. Brief 11Een stevige Oostenwind, die zedert gisteren blijft aanhou-2den, doet onzen kapitein besluiten, om zee te kiezen. 3 Alles is op ons schip in eene rustelooze beweeging. Met 4 de zoo aanstonds vertrekkende boot kan ik alleenlijk eene 5 korte, ach! eene laatste groet aan u medegeven. Als gij 6 dezen haastig geschreeven brief leest, ben ik misschien 7 reeds veele mijlen van een strand verwijderd, waar mijn leven 8 begon, dat mijn eerste kindergeschrei hoorde, en dat ik met 9 jongelingstraanen verliet: dan heeft de naam van Vaderland 10 reeds eenen hartbreekenden klank voor mij; en ach dit 11 had hij reeds eenige dagen: de twee weeken die wij in Texel 12 doorbragten, waren mij zeer treurig; hoe veel duizendmalen 13 vloog mijn ziel nog naar mijne achtergelatene vrienden terug, 14 en toch vermogt ik niet tot hen wedertekeeren; het vader-15land was mij als een vreemd gewest; ik mogt niet eenmaal 16 op dien dierbaaren grond meer overnachten: mijne oogen 17 staarden zig dikwerf moede op de verwarde verschieten 18 die duin en bosch op eenen verren afstand opleverden; 19 angstig zocht ik het plekjen daar mijne moederstad op ver-20rees: maar de lieve torenspits was, door de afgelegenheid, 21 voor mij onzichtbaar. Weeker geworden door 't gevoel der 22 scheiding, scheen mijn hart al zijne zaligheid in dat plek-23jen gronds besloten te zien, dat ik gereed stond te ver-24laten; en toch liever wilde ik dit, dan langer door een | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
25 hoopeloos gezicht gepijnigd te worden. Menigwerf zag ik uit 26 naar de wolken, of de wind niet van streek veranderde; toen 27 hij eindelijk naar het oosten draaide, klopte mijn hart van ge-28mengde aandoeningen; en nu - nu verlaat ik mijn vaderland ge-29heel, om op eenen anderen hoek des aardbodems een verblijf, 30 meer voor mijn lot berekend, te zoeken. O mogten de rampen, 31 die hier mijne ouders zoo gevoelig troffen niet met mij 32 reizen! bid dit van den Hemel voor mij af, lieve Karel! 33 en dan vaarwel! Het geraas en getier van het scheepsvolk 34 neemt toe; het anker is reeds geligt; men is bezig met 35 de zeilen optehaalen; ik kan niets meer dan u nog eenmaal 36 teder groeten, misschien is het voor eeuwig. Goeden nacht 37 onvergelijkelijke vriend, vriend van mijn hart! troost mijne 38 moeder, geef haar dezen brief. Kusch uwe Charlotte vaarwel 39 voor mij, en - al hoordet gij ook nimmer weêr van mij, 40 vergeet den jongen reiziger, vergeet uwen Reinhart nooit. De eerste brief doet Reinhart meteen al kennen als een gevoelige jongeling. Hij bezigt een sterk emotioneel gekleurd taalgebruik (verg.: ach, -traanen, hartbreekenden, treurig, dierbaaren, angstig, lieve, weeker, zaligheid, hoopeloos, gepijnigd, aandoeningen, gevoelig). Hart en ziel worden genoemd als zetel van het gevoel, soms als pars pro toto voor Reinhart zelf (r. 22). Reinhart duidt de activiteiten van het scheepsvolk niet neutraal aan als ‘drukte’ of ‘geroep’ maar als geraas en getier (r. 33). Zijn stemming kan hiervan de oorzaak zijn, maar ook zijn ‘fijnbesnaardheid’. Reinhart is doordrongen van de ongewisheid van de toekomst, zoals blijkt uit misschien (r. 6, 36), mogten (r. 30) en al hoordet gij ook nimmer weêr van mij (r. 39). Het kost hem moeite om de banden te slaken met vaderland, familie en vrienden. De vriendschapsrelatie krijgt vooral veel aandacht. Reinhart spreekt over de achtergelatene vrienden (r. 13), lieve Karel (r. 33), onvergelijkelijke vriend! vriend van mijn hart! (r. 37), troost mijne moeder (r. 37-38), Kusch uwe Charlotte vaarwel voor mij (r. 38-39), en tenslotte, vergeet uwen Reinhart nooit (r. 40). Reinharts godsdienstig gevoel blijkt alleen terloops in het verzoek aan Karel om voor zijn toekomst te bidden: bid dit van den Hemel voor mij af (r. 32). Verder verneemt de lezer behalve de naam van de adressant en de adressaat, de naam Charlotte (r. 38), die in een nauwe relatie staat tot Karel (uwe). Daarnaast wordt er een vierde figuur genoemd, Reinharts moeder (r. 38). Reinharts vaderland wordt per implicatie een oord genoemd dat minder voor zijn lot berekend is, hij gaat daarom op zoek naar een verblijf, meer voor mijn lot berekend (r. 29-30). Over het nabije verleden van Reinhart wordt meegedeeld dat hij reeds twee weken op Texel is in afwachting van een gunstige wind. Over het verdere verleden dat zijn ouders door rampen getroffen zijn (r. 30-31). Naar aanleiding van de eerste brief valt het volgende op te merken:
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
| |||||||
2.2.2. Brief 2-10De zelfkarakterisering als ‘homme sensible’ wordt in de tweede brief bevestigd en versterkt. Terwijl Reinhart schrijft, bevindt het schip zich op volle zee. Hij brengt nu met ‘een treurig ledig hart’ de vorige dag, die van het vertrek, in herinnering en beschrijft de gevoelens en gedachten die het verlaten van het vaderland bij hem opwekte; terwijl de tranen hem uit zijn ogen vloeiden, bracht hij zijn gewaarwordingen in een (eigen) gedicht onder woorden. Niet alleen het afscheid is dus verantwoordelijk voor zijn emotioneel taalgebruik, maar ook zijn gevoelig, dichterlijk karakter. In een verdere retroversie brengt hij het tedere afscheid van Karel en Charlotte in herinnering, waarbij de gevoelens van toen opnieuw geactualiseerd worden. De relatie tussen Reinhart en Karel wordt nader aangeduid als die van de ‘heiligste vriendschap’ (I, 6). Reinhart gelooft niet dat het van hem zelf afhangt hoe lang hij zijn vriend niet meer zal zien, maar van de Goddelijke Voorzienigheid - die hij, merkwaardig genoeg, in de brief aan Karel aldus aanspreekt: En voor hoe lang? voor hoe veele jaaren? wijze, allesbestuurende Voorzienigheid! die het pad des worms op zijn blad, en de lotgevallen der menschen in den kleinen cirkel van hun iedel leven aftekent, voor hoe lang zal ik, van mijnen vriend gescheiden, eenzaam buiten mijn vaderland omzwerven? - doch neen, eenzaam zwerven zal ik niet; als gij mij leidt, ben ik veiliger dan in de armen van den besten vriend. (I, 6) Hij geeft aldus blijk van een groot vertrouwen in de Voorzienigheid die het leven van zowel de geringste schepsels als van de mens bestuurt. Door middel van ‘iedel’ geeft hij te kennen, dat hij het mensenleven van voorbijgaande aard en zonder absolute betekenis acht. Hoewel Reinhart zich op een drukbevolkt schip bevindt, voelt hij zich geïsoleerd en eenzaam; Karel weet wel waarom en behoeft eigenlijk geen explicatie, maar kennelijk om de reële lezer te informeren wordt een variant van de ‘as-you-know-formule’Ga naar eind15 gehanteerd: Eenzaamheid op een wélbevolkt schip! dit moge raadzelagtig voorkomen aan een’ vreemdeling van mijn hart, mijn Karel verstaat mij; hij weet dat ik overal waar ik mijn hart niet kan mededeelen, waar ik geen vriend om mij heen heb, eenzaam ben. (I, 7) Hij ontbeert een ‘zusterlijke ziel’; hij heeft ‘geen werkende betrekking’ meer met zijn dierbaarste vrienden; zijn eenzaamheid ‘gelijkt dus in alles naar die des doods’. Aldus wordt de reële lezer ingelicht over een bestaansvoorwaarde van Reinhart: vriendschappelijke communicatie van het innerlijk leven. De derde brief is weer een dag later geschreven en haakt in op de tweede. De mismoedigheid | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
van de vorige dag is verdwenen door te bidden tot God die de gehele schepping in stand houdt en bestuurt. Evenals in de tweede brief belijdt Reinhart zijn vertrouwen in de Voorzienigheid. Het is ook de Voorzienigheid die volgens Reinhart de ‘goederen des geluks’ met wijsheid onder de mensen verdeelt. Alleen is het hoe en waarom ervan voor de mens niet duidelijk; daarom lijkt die verdeling dikwijls ongelijk en misplaatst. Sommige mensen stijgen in bezit en aanzien, anderen verliezen die. Tot die laatste groep behoorden Reinharts ouders. Een belangrijk stuk voorgeschiedenis dat Karel en Charlotte, die thans blijkt Karels echtgenote te zijn, natuurlijk al bekend is, wordt vervolgens verteld ten behoeve van de reële lezer. Reinhart hanteert ook nu weer de ‘zoals-gij-weet-formule’: Gij weet het lot van mijn geslacht, mijn vriend! gij weet hoe agtereen volgende ongelukken den stand van mijn ouderlijk huis veranderden, waarom zou ik door noodloose herhaaling van dezelve de wonden oprijten? (1, 10) Desondanks gaat Reinhart door met ‘noodlooze herhaaling’, zowel in deze exposerende brief als in latere brieven. Hij deelt mee dat zijn vader door tegenslagen werd achtervolgd en er aan bezweek. Ook Reinharts zusje Constance overleed. Zijn moeder lijdt onder verdriet, armoede en minachting. Om haar te steunen gaat hij in den vreemde zijn geluk beproeven; in het vaderland lukte het hem niet zijn fortuin te verbeteren. Zonder deze plicht voor zijn moeder te zorgen, zou hij het vaderland niet verlaten hebben. Hij zou zich in de nabijheid van vrienden rijk genoeg gevoeld hebben. Reinhart geeft vervolgens een stukje zelfkarkterisering dat zonder meer voor de reële lezer bestemd lijkt; hij gaat daarbij - veel zeggend - over van de eerste op de derde persoon: Wat de zalige te vredenheid betreft, zou ik die minder bij schaarser inkomsten, en bij een eenvoudiger levenswijs in mijn vaderland gevonden hebben? hoe veel aanleg is 'er in mijn karakter tot vergenoegdheid in het kleine; hoe ligt valt het een stillen jongeling, die wijsgeerig over aanzien, geboorte, en veele voordeelen des rijkdoms denkt, die het onvoldoende van dezelven, ook door vorige ondervinding kent, die zijn geluk in zijn hart, en zijn grootheid in de deugd zoekt, hoe ligt valt het zulk eenen arm te zijn! Hoe luttel hindernis brengt een ligtbereid maal, en een nederige rok, aan de verkrijging dier verhevener goederen der ziel aan, welke tot het waar geluk voorbereiden; die ons hier reeds eene wezenlijke waarde in het oog onzer medemenschen geven, en zelfs dierbaar in dat der engelen maaken! (I, 13-14) Hij introduceert zijn moeder als iemand van gegoede komaf die door de tegenspoeden zich niet meer kan bewegen in betere kringen, en nu door die kringen om haar armoede geminacht wordt. Zij lijdt daaronder. Reinhart wil trachten haar een oude dag te bezorgen overeenkomstig haar oorspronkelijke stand. Karel had haar eens een ‘gulhartige aanbieding’ gedaan, maar die sloeg zij af. Reinhart wil nu haar tranen van verdriet door vreugdetranen vervangen. Hij spreekt haar, in deze brief aan Karel, bewogen aan, en vraagt zich af of hij haar ‘aan deze zijde des grafs’ nog zal weerzien. Door aandoeningen overmand moet hij eindigen: ‘Vaarwel, Karel! ik kan niet meer schrijven’ (I, 17). De vierde brief, eveneens sterk exposerend van aard, sluit aan bij het slot van de vorige. Reinhart deelt mee hoe hij een tijdlang droefgeestig zijn lot overpeinsd had, maar dankzij de ‘reden’ heeft hij zich hersteld. Hij wordt zich nu duidelijk bewust dat hij zijn communicatief isolement door middel van een briefwisseling kan doorbreken; ‘ja ik zal u veel schrijven, alles schrijven wat in mijn hart omgaat’, belooft hij Karel, ‘zo zal mijn gevoel zig uitstorten, en lucht krijgen’ (I, 17-18). Zijn eenzaamheid wordt nu minder akelig, hij kan zich met Karel blijven bezighouden: uwe vraagen beantwoorden; uwe gedachten voorkomen; alle mijne kleine of onaanmerkelijke lotgevallen, zelfs de wendingen mijner ziele, aan u mededeelen; mij voorstellen dat dit bericht ééns in uwe handen komen, ééns uw hart treffen zal, dit zal mij nog veele waare genoegens der vriendschap doen kennen, die het weêrstree- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
vig lot mij scheen te misgunnen [...]. (I, 18) Hij stelt zich daarbij dus de leessituatie van Karel voor ogen en wil daarop inspelen en op Karels gedachten anticiperen. Het wezen dat de ‘schrijfkunst’ uitvond, verdient volgens hem eeuwige dankbaarheid van alle gevoelige zielen. Hij vraagt zich af hoe in de prehistorie van elkaar gescheiden vrienden en geliefden hun relatie moesten onderhouden. Als Reinhart niet meer met Karel per brief zou kunnen bespreken wat hij eens met hem mondeling besprak (aan zijn ‘deelnemenden boezem’), dan zou zijn geluk voor altijd voorbij zijn - hun scheiding ‘die des doods’ (I, 20). In een retroversie gaat Reinhart in op zijn afscheid van Karel en Charlotte. Reinhart is ook met Charlotte bevriend. De reële lezer wordt daarbij verder over hen geïnformeerd: zij hebben een kind en wonen op een landgoed, ‘Kommerrust’, dat beschreven wordt als een terrein met bossen (pijnbomen, eiken, kastanjes), een vijver met treurwilgen en een ‘zooden-bank’. Klimop, symbool van de vriendschap, slingert er zich om een hoge den, het kastanjebos is aan de vriendschap geheiligd. In deze symbolenrijke omgevingGa naar eind16 vond het afscheid plaats. Een treurig lied van een nachtegaal ontlokte de tranen aan ieders ogen. Het hoeft geen betoog dat ook Karel en Charlotte als gevoelige zielen gekwalificeerd worden. Reinhart en Karel zongen het ‘roerend afscheidslied van Miller’Ga naar voetnoot*, dat hij nu in zijn brief voor Charlotte vertaald heeft en met tranen ‘besproeid’. Daarna zwoeren ze elkaar, met God en de engelen als getuigen, ‘eene eeuwige vriendschap’, d.w.z. een vriendschap die niet ophoudt bij de dood en die zelfs gericht is op het leven na de dood. Na een slapeloze nacht vertrok Reinhart voor een paar dagen naar zijn moeder om van haar afscheid te nemen. De woning riep herinneringen op aan zijn jeugd. Hij bezocht de sterfkamer van zijn vader en herhaalde de belofte aan de stervende gedaan om voor zijn moeder te zorgen. De relatie tot zijn moeder wordt verder uitgediept: zij gaf haar zoon dikwijls wijze lessen en moederlijke raad, hij was zeer openhartig jegens haar. Het spreken kostte hem moeite; zijn moeder gaf hem een brief mee ‘waarin zij geschreeven had, al wat zij nu niet zeggen kon, en tog zeggen wilde’ (I, 29). Reinhart heeft deze brief nog niet durven lezen, maar weet dat hij ‘haar edel godvruchtig hart’ daarin terugvinden zal. Evenals in de herinnering aan het afscheid van Karel wordt de briefschrijvende Reinhart opnieuw door de toen beleefde emoties overmand, ze worden geactualiseerd en Reinhart schrijft ‘maar ach! hier moet ik ophouden, of ik word overstelpt van droefheid’ (I, 29-30) - hij stelt overigens het beëindigen van zijn brief nog een aantal zinnen uit. Reinhart overweegt ten slotte dat als hij uit boerenouders geboren was, hij nu voor zijn moeder de vaderlijke grond had kunnen beploegen en niet als ‘een balling van 't geluk’ (I, 30) zijn fortuin in den vreemde had hoeven zoeken. Doch deze gedachte is zinloos en hij besluit met: ‘ik blijf de ongelukkige Reinhart!’ (I, 30). De uitvoerige retroversie van het afscheid van zijn moeder is voor Karel en via hem voor de reële lezer bestemd, dit afscheid viel na dat van Karel en was hem dus onbekend; de retroversie van het afscheid van Karel zelf is weliswaar het ophalen van een gemeenschappelijke herinnering, maar heeft vooral de functie om de reële lezer te informeren. Er wordt daarbij geen gebruik gemaakt van ‘zoals-gij-weet-formules’. Reinhart legt de volle nadruk op de beleving ervan en minder op de feitelijke beschrijving: de feiten zijn Karel bekend, de beleving door Reinhart heeft hij voornamelijk non-verbaal ervaren en kan dus nog verbaal gecommuniceerd worden. Reinhart vraagt zich in de vijfde brief af of hij ooit zal wennen aan het onrustige scheepsleven: ‘men woelt, men vloekt, men raast’ (I, 31); hij mist de zalige stilte van Karels eenzaam eikenbos. Gelukkig is hij niet zeeziek. Hij hoopt dat zijn gemoed allengs tot bedaren zal | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
komen, zodat hij van het reizen, in het bijzonder van de aanblik van de grootse natuur, zal kunnen genieten en Gods almacht zal kunnen opmerken. Hij houdt zich zelf voor dat vergenoegdheid in het lot betamelijk is voor een christen omdat die gelooft ‘dat geen blind toeval, maar eene wijze goedheid, ja een vader dit, bestuurt’ (I, 32). Met Gods hulp hoopt hij hiervan zo doordrongen te raken dat hij daardoor zielsrust en tevredenheid voor het hart zal vinden. Reinhart zal zich op deze vaderlijke leiding verlaten wanneer hij zijn rede en geloof zal voelen bezwijken. De zesde brief geeft een verandering te zien. Er wordt niet meer naar de vorige brief terugverwezen, noch zijn herinneringen aanleiding tot schrijven, maar de directe aanleiding is wat Reinhart waarneemt: ‘Wij zijn thans in 't Canaal, dat Engeland van Vrankrijk scheidt’ (I, 33), aldus begint hij de brief. Hij heeft kort tevoren Calais kunnen zien en nu vertoont Dover zich. Deze observatie is aanleiding tot een korte beschouwing over de verschillen en de vijandschap tussen de Franse en Engelse natie. Verschillen en verscheidenheid maken de natuur juist zo aantrekkelijk, maar leiden ook vaak tot verstoringen van de harmonie der schepping. De vredige ligging van huizen en hutten in en om de stad Dover roept onrustwekkende gevoelens op: hoe graag zou hij vergenoegd leven in een landelijke omgeving bij zijn moeder en zijn vriend. Hij raakt echter verzoend met zijn lot door de waarneming van een oud en bemost kasteel. Bij zo'n eeuwenoud bouwwerk voelt hij pas goed de ‘broosheid van den sterveling’ (I, 36). De vorstelijke stichter ervan, zijn nazaten, het volk waarover hij heerste, allen zijn reeds tot stof vergaan en geheel of nagenoeg geheel vergeten. Het besef dat de mens weliswaar vergankelijk is, maar bestemd is voor de eeuwigheid schenkt Reinhart troost en tevredenheid: O hoe kort is eens menschen leven op aarde! slechts een stofjen op 't groote vak des tijds; de wind stuift het weg, en 't is niets meer! - en wat is dit geheele tijdvak, wat alle de eeuwen der wereldduuring bij de eeuwigheid, voor welke menschen bestemd zijn? O Karel! hoe onaanmerkelijk wordt bij deeze gedachte mijn ongeluk! - hoe eng de grenzen van mijn lijden! - hoe ruim de uitzichten van mijne hoop! en hoe mildlijk vloeien de bronnen van mijnen troost! ook den gelukkigsten mensch benijde ik dan niet meer. (I, 36) De brief is nu vooral rapporterend en reflecterend van aard geworden. De zevende brief wordt geschreven wanneer het schip zich op de Atlantische Oceaan bevindt. Reinhart ziet één golvend wateroppervlak zover het oog reikt en ervaart de almacht van de Schepper: een diep ontzag maakt zich van hem meester, alsof hij voor de troon Gods stond en hij aanbidt de Geest die over de wateren zweefde en, volgens Reinhart, nog steeds zweeft. Hij voelt dat de mens oneindiger is dan dit zeetoneel: de mens is voor de eeuwigheid bestemd. Het aardse leven is een wisselvallige zee, het eeuwige leven bestendig als de hemel zelf. Wanneer zee en aarde eens tot hun oorspronkelijke woestheid terugkeren om vervolgens ‘in vernieuwde jeugd en schoonheid te herrijzen’, verwacht Reinhart al eeuwenlang een bewoner van het hemelse rijk te zijn. Reinhart deelt Karel ten slotte mee dat hij er nog moeite mee heeft zijn gewaarwordingen adequaat schriftelijk mee te delen: het is wartaal; 't is flaauw, al wat uit mijne pen vloeit; het zegt u niets van 't geen ik gevoel[...]. (I, 38-39) Liever wil hij zwijgen om zich over te geven aan verwondering en aanbidding. De achtste brief sluit hierop aan: langer zwijgen ‘met een volle ziel’ kan hij niet, hij moet meedelen wat hij waarneemt en ervaart. De grootheid en majesteit van de golvende zee, doen hem aan Gods ‘heirleger’ denken, het gebrul van de baren ervaart hij als een lied tot de God die hier zijn scepter zwaait. Reinhart verwoordt ook nu zijn gewaarwordingen in een gedicht. Het opkomen en verdwijnen van de golven vergelijkt hij met het komen en gaan van de mens, die wegzinkt ‘in den grondeloozen kolk der eeuwigheid’ waar hem of duurzaam geluk of | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
eindeloze ellende te wachten staat. Door middel van aansprekingen betrekt hij Karel bij zijn reflecties: ‘dan, mijn vriend! dan word ik ernstig, en gevoel de bestemming des menschen’ (I, 43). Ook Reinharts jeugd en het kindergeluk rolden als de golven voorbij; overal in het ‘ondermaansche’ heerst de vergankelijkheid. Reinhart zoekt in gedachten de troost van de bestendige wereld, waar ‘tedere banden’ niet meer gescheurd zullen worden, en put moed uit het denkbeeld dat al het wisselvallige en al het lijden alleen voor de tijdelijke wereld bestemd is. De negende brief bevat opnieuw een uitvoerige retroversie waardoor de reële lezer Reinharts hond Cheri kan leren kennen. Cheri verschaft zijn baas veel genoegen nu deze onder de schepelingen geen vrienden kan maken, maar is hem bovenal lief omdat hij hem doet herinneren aan Karel en ‘Kommerrust’. Dan volgt de retroversie waarin verteld wordt hoe Cheri daar was komen aanlopen en in Reinhart zijn nieuwe meester gevonden had. Hij had bij zijn afscheid de hond bij zijn moeder willen achterlaten, maar Cheri was hem stilletjes gevolgd. Nu, aan boord, vermaakt Reinhart zich met Cheri wanneer hij moe is van het lezen, denken, tekenen of van andere bezigheden. Als Karel zich in de situatie van een eenzame reiziger verplaatst, zal hij begrijpen waarom Reinhart hem zo lang bezig houdt over een hond, aldus anticipeert Reinhart op Karels eventuele reacties van onbegrip. In de tiende brief komt Reinhart terug op het gemis aan boord van een verwante ziel. Hoewel hij dikwijls vrijwillig de eenzaamheid zocht, merkt hij nu hoe sterk de ‘trek tot gezelligheid’ (I, 49) ook hem ingeschapen is. De contacten met de schepelingen zijn wat minder koel geworden, Reinhart onderkent ook in het nors of ruw zeemansuiterlijk ‘verbindende trekken van broederlijkheid’ (I, 49). Wanneer hij over het lot van de ruwe, meestal ‘stompen bootsgezel’ nadenkt, komt een medelijdende traan in zijn ogen op. Hoe hard en onzeker is het zeemansbestaan. Velen zijn onnadenkend, onder invloed, of door armoede en tegen hun zin in dit beroep terechtgekomen. Reinhart voelt medelijden met hen. Daar staat tegenover dat door de gunstige besturing van God de mensen verschillende neigingen hebben en dat er ook mensen zijn die moed genoeg hebben om naar zee te gaan; wat heeft de mensheid veel aan hen te danken. De zee is tenslotte uitermate geschikt om edele, godsdienstige en grootmoedige mensen te vormen. Het uiterlijk van sommige zeelieden verraadt zulke verborgen grootheid. Toch klaagt hij tot Karel dat hij niet één ziel gevonden heeft die de taal van zijn ziel verstaat, die zou begrijpen wat hij bedoelde als hij zou zeggen: ‘Ik ben gescheiden van eenen boezemvriend’ (I, 52). | |||||||
2.2.3. Observaties n.a.v. de eerste tien brieven | |||||||
2.2.3.1. De communicatieDeze brieven maken het begin uit van correspondentie tussen Reinhart en zijn hartsvriend Karel. De eerste brief wordt geschreven en verzonden op het moment van het vertrek uit Texel; over de verzending van de volgende, op zee geschreven brieven wordt (nog) niets meegedeeld. Het briefkarakter wordt niet geëvoceerd door formele epistolaire kenmerken, maar door de grote betrokkenheid van het geschrevene op een adressaat, die bij voortduring door de adressant aangesproken wordt en van de ervaring deelgenoot gemaakt wordt door hem a.h.w. te laten meebeleven. Nu mondelinge communicatie niet langer mogelijk is, ontdekt Reinhart de communicatieve waarde van de brief. Vriendschap kan aldus voortgezet worden wanneer de vrienden ruimtelijk gescheiden zijn. Reinhart stelt zich de situatie voor waarin Karel zijn brieven ontvangt en leest; op die wijze kan hij op Karels mogelijke reacties anticiperen. Het valt hem soms zwaar zijn gewaarwordingen adequaat te verwoorden. Opmerkelijk is dat Reinhart zich in brieven aan Karel zo nu en dan ook tot een ander richt: de Voorzienigheid (br. 2) en Reinharts moeder (br. 3). | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Van brieven van Karel aan Reinhart, laat staan van antwoordbrieven, is (nog) geen sprake. Alles wat de reële lezer over Reinhart en zijn wereld uit deze brieven aan de weet komt, wordt door Reinhart zelf verteld en ook door zijn ogen gezien. De schrijvende Reinhart focaliseert voornamelijk de belevende Reinhart en verder Karel en Charlotte, en Reinharts moeder. De informatie is dus eenzijdig subjectief. | |||||||
2.2.3.2. De informatie over de voorgeschiedenisDe eerste vier brieven bevatten voornamelijk retroversies over Reinharts voorgeschiedenis en verklaren waarom hij het vaderland verlaat. De eerste brief roept voor de reële lezer een aantal vragen dienaangaande op, die vervolgens grotendeels beantwoord worden. De vraag waarnaartoe Reinhart op weg zou zijn, blijft (nog) onbeantwoord. Van de brieven 5-10, waarin de beschrijvingen van de waarneming in het heden overheersen, bevat brief 9 nog een uitvoerige retroversie over de wijze waarop Reinhart de meester van de hond Cheri geworden is. Het merendeel van de informatie in deze retroversies zal de lezer binnen de fictie, Karel, al lang bekend zijn en dient kennelijk om de buitenfictionele lezer te informeren. Zo nu en dan wordt een variant van de ‘zoals-gij-weet-formule’ gebruikt, om de onwaarschijnlijkheid van dit procédé wat af te zwakken. De retroversies zijn over het algemeen geïntegreerd in het heden. Het afscheid van het vaderland is aanleiding om over het voorbije afscheid van Karel en Charlotte te schrijven. Het zich bezinnen op de rol van de Voorzienigheid in zijn leven geeft Reinhart aanleiding tot een bespiegeling over de wijze waarop de Voorzienigheid geluk en ongeluk verdeelt, wat aanleiding is tot een terugblik op de tegenslagen van Reinharts ouders. Reinharts isolement op het schip is aanleiding om over de vriendschappelijke communicatie van gedachten en gevoelens te schrijven. Enzovoort. | |||||||
2.2.3.3. TijdsaspectenIn de niet-retrospectieve briefgedeelten van de brieven 1-4 en 9 en vooral in de brieven 5,6,7, 8 en 10 worden contemporaine waarnemingen beschreven van gebeurtenissen en van de natuur. De vertelafstand is meestal zeer kort: de gebeurtenissen zijn nog maar amper voltooid of zijn nog aan de gang (verg. het reisvaardig maken van het schip), de beschreven natuur is kort te voren waargenomen of is nog zichtbaar terwijl Reinhart schrijft (verg. de beschrijving van Dover en omgeving; de zeegezichten). De door de waarnemingen opgewekte gedachten en gevoelens worden direct beschreven. De emoties die Reinhart had tijdens het beleven van de in de retroversies vertelde gebeurtenissen, worden tijdens het schrijven opnieuw geactualiseerd - de gebeurtenissen zijn kennelijk nog niet (geheel) verwerkt - en maken het hem soms zelfs moeilijk om zijn brief voort te zetten. Van vooruitwijzingen is nauwelijks sprake. Natuurlijk vraagt Reinhart zich zo nu en dan iets over zijn onbekende toekomst af: hoe lang hij van zijn vriend gescheiden zal blijven (br. 2), of hij zijn moeder aan deze zijde van het graf nog zal weerzien (br. 3). Voorzover hier van anticipaties gesproken kan worden, lijken ze ‘zukunftungewiss’ te zijn. | |||||||
2.2.3.4. De brieftyperingNa een aantal brieven van vooral exposerende en rapporterende aard (br. 1-4), volgen brieven van rapporterende en reflecterende aard (5, 6, 7, 8, 10), waarbij de reflectie zowel op Reinharts innerlijk als op de wereld rondom hem betrekking kan hebben. Vooral waarnemingen van de natuur zijn aanleiding tot reflecties. Soms overtreffen ze de beschrijving van de waarneming in omvang. Zo leidt de waarneming van het eeuwenoude kasteel bij Dover tot | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
een beschouwing over de vergankelijkheid van het aardse leven en de bestemming van de mens voor de onsterflijkheid. Deze reflecties roepen een beeld op van Reinhart als een beschouwelijk, godsdienstig mens en geven inzicht in zijn levensopvattingen. | |||||||
2.2.3.5. De karakteriseringHet beeld van Reinhart als iemand die gevoelig, dichterlijk en beschouwelijk, eenvoudig en natuurlijk, deugdzaam en godsdienstig is, komt via diens zelfkarakterisering geleidelijk tot stand; dikwijls worden zijn karakterelementen terloops of impliciet vermeld. Pedanterie, een risico elke zelftypering eigen,Ga naar eind18 wordt daardoor voorkomen - met uitzondering misschien van de karakterisering in de derde brief, waar Reinhart zichzelf behalve als sober en wijsgerig ook beschrijft als een jongeling die ‘zijn grootheid in de deugd zoekt’ (I, 13-14). De lezer kan behalve op Reinharts woorden ook afgaan op diens daden, die echter door hem zelf verwoord worden; vooralsnog wordt zijn deugd hoofdzakelijk geïllustreerd door zijn kinderliefde: de pogingen om, eerst in het vaderland en daarna in den vreemde, het materiële herstel en de daarmee samenhangende sociale rehabilitatie van zijn moeder te bewerkstelligen. De lezer kan opmerken dat Reinharts gemoedsstemming nogal eens aan schommelingen onderhevig is: twijfel aan zijn lot en vertrouwen in de Voorzienigheid wisselen elkaar af. Zowel door de retroversieve informatie als door de wijze waarop Reinhart hen terloops aanduidt of soms aanspreekt, krijgen de personages Karel, Charlotte en Reinharts moeder langzaam gestalte. Uiteraard geldt dit vooral voor de correspondentiepartner en boezemvriend Karel die een verwante ziel blijkt te zijn: ook hij is gevoelig en deugdzaam, zoals zijn genereuze aanbod aan Reinharts moeder (ongetwijfeld voor financiële of andere materiële hulp) bevestigt. | |||||||
2.2.3.6. De thematiekDe reflecties in deze tien brieven zijn bij herhaling, en naar het zich laat aanzien niet zonder samenhang, gewijd aan de volgende zaken: de hoge waardering van vriendschap die op de eeuwigheid gericht is, de noodzaak tot communicatie van innerlijk leven, het belang van de deugd(en), het besef van vergankelijkheid van het aardse leven en het geloof in een eeuwig leven, het vertrouwen in een alom werkzame Voorzienigheid, en de bewondering voor de natuur, waarbij natuurbeschouwing en natuurbeleving leiden tot verering van God. Onderzocht zal moeten worden of en in hoeverre hiermee elementen van de thematiek geïntroduceerd zijn. | |||||||
2.2.3.7. De observaties als uitgangspuntNa een analyse van ongeveer 5% van de verhaaltekst op grond van de zich vormende vorm, is aldus een voorlopig beeld ontstaan van de presentatie en de thematiek van de roman, dat als uitgangspunt kan dienen voor een analyse van de gehele roman. Omdat het lezersstandpunt centraal staat, zal eerst de presentatie en vervolgens de thematiek aan de orde komen. |
|