Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd2.3. De presentatieDe Reinhart wordt verteld in brieven. Dit briefsgewijs vertellen vestigt heel nadrukkelijk de aandacht op de epistolaire vorm en roept vragen op over deze presentatie en de functie ervan. Hoe wordt de correspondentie gemotiveerd, hoe gaat deze concreet in zijn werk, wat is de functie van de brief en de epistolariteit binnen het verhaal, hoe wordt bij deze vertelstructuur de reële lezer geïnformeerd, wat kan het effect van deze presentatie op de lezer zijn? Met als uitgangspunt de observaties naar aanleiding van de eerste tien brieven, zal in de | ||||
[pagina 43]
| ||||
volgende paragrafen aandacht besteed worden aan de schrijfmotivatie en de communicatieve situatie, de formele epistolaire vertelstructuur (vertellen en focaliseren, karakterisering, tijdsaspecten en kompositie), de inhoudelijke typering van de brief (als middel tot communicatie, introspectie en reflectie), de epistolariteit en haar functie, en, ten slotte, aan de opheffing van de informatie-achterstand van de reële lezer, en de relatie tussen fictionele en reële lezer. | ||||
2.3.1. De schrijfmotivatie en de communicatieve situatieVoorwaarde voor een epistolaire communicatie is uiteraard een ‘barrière’ tussen de briefpartners, meestal een ruimtelijke, soms een sociale of een psychische.Ga naar eind19 Het gescheiden zijn, zoals in het geval van Reinhart, van ziels- en bloedverwanten tengevolge van een reis is een gebruikelijke en voor de lezers waarschijnlijke communicatieve situatie in briefromans. Het begin van de reis betekent het begin van de correspondentie. Voor gescheiden zielsvrienden is de vriendschap de belangrijkste schrijfmotivatie. Karel is als vriend geïnteresseerd in Reinharts leven, niet alleen in zijn lotgevallen maar vooral ook in zijn gevoels- en gedachtenleven, en heeft Reinhart gevraagd tijdens zijn afwezigheid te corresponderen. Reinhart memoreert dit als volgt: het is de historie van mijn onbekend, en onaanmerkelijk leven, van mijn hart, die gij mij verzocht hebt, en die belangrijk voor u is, om de vriendschap die ons verbindt [...].(I, 269) Daarom schrijft Reinhart hem, niet slechts zolang hij alleen is, maar ook tijdens zijn levensperiode met Nannie. Omgekeerd heeft Reinhart ook Karel verzocht om te corresponderen: uit vriendschappelijke belangstelling èn om als ‘vrijwillige balling’ morele steun te ontvangen van het thuisfront. Reinhart legt er de nadruk op - en de geschiedenis bevestigt dit uiteindelijk - dat hij zowel zonder vriendschappelijke communicatie van gevoelens en gedachten, als zonder vriendschappelijke steun zich in zijn isolement niet lang zal kunnen handhaven. Zijn brieven zijn dan ook vooral bedoeld om zijn communicatief isolement te doorbreken. Tijdens de zeereis en de eerste periode na aankomst in Guiana is dit isolement bijzonder groot. Zowel onder de zeelieden als onder de kolonisten treft hij geen verwante ziel met wie hij intieme gevoelens en gedachten kan uitwisselen. Over schokkende ervaringen zoals het noodweer op zee, of de eerste confrontatie met slavernij en het zedeloze gedrag van de kolonisten, kan hij alleen in brieven aan zijn vriend zijn hart luchten - veel minder aan zijn moeder om haar niet nodeloos ongerust te maken. De brieven aan Karel schrijft hij echter in de wetenschap dat ze vooralsnog niet verzonden kunnen worden en dat er niet spoedig een reactie op kan komen. Van een gesprek d.m.v. brieven kan dan ook gedurende lange tijd geen sprake zijn. De brieven die vanuit Guiana geschreven worden, hebben ongeveer drie maanden nodig om het vaderland te bereiken; voordat Reinhart antwoord ontvangen kan, is er minstens een half jaar verstreken - wel te verstaan voor een eerste gespreksronde. Een gedachtenwisseling in tweede termijn kost opnieuw een half jaar. Er is dus een dermate grote discontinuïteit dat er geen sprake kan zijn van een echt briefgesprek. Vriendschappelijke steun in moeilijke situaties en adviezen voor zaken waarmee Reinhart in het begin te maken krijgt, komen per definitie te laat. Hooguit kan Reinhart zich voorstellen hoe Karel in bepaalde gevallen reageren zal. Als hij als employé op een plantage werkt, ontvangt hij de eerste brieven uit het vaderland, waarvan hij meedeelt dat ze hem ‘troost’ schenken (boek 2, br. 11). Deze brieven zijn nog geschreven terwijl de briefschrijvers onbekend waren met het verloop van de zeereis en met zijn eerste koloniale ervaringen. Ook nu er een briefwisseling tot stand gekomen lijkt te zijn, is er eigenlijk alleen sprake van elkaar kruisende brieven. Reinhart blijft dus verstoken van directe en adequate reacties en adviezen en moet bij voortduring alleen zijn weg vinden. | ||||
[pagina 44]
| ||||
Tijdens zijn ernstige ziekte, korte tijd later, is het enige contact dat Reinhart heeft dat met zijn eerste en toen nog enige negerslaaf Violet. Pas wanneer hij een eigen plantage heeft, is er een verblijf van een half jaar voorbij en kan er van antwoordbrieven en dus van een gedachtenwisseling in eerste termijn sprake zijn (eind boek 2 begin boek 3). Dit zal het geval zijn bij de ontvangen brieven die Reinhart in boek 3, br. 14 vermeldt. Dan blijkt ook waartoe de discontinuïteit kan leiden. Reinhart bedankt Karel voor diens edelmoedig aanbod tot hulp, maar Reinhart bezit reeds een plantage dankzij weldoener Edelhart - iets wat de reële lezer wel weet, maar de fictionele lezer Karel nog niet kon weten. De contacten met Violet en met Edelhart leiden wel tot vriendschappen, maar niet tot echte zielsvriendschappen: Reinhart vindt de eerste te ‘stomp’, de laatste te oud, te ongodsdienstig en bovendien beschouwt hij hem vooral als zijn weldoener. Edelhart kan hem wel steun en adviezen geven bij de opbouw van de plantage. De behoefte aan communicatie met een verwante ziel blijft dus. Wanneer zijn hond Cheri sterft voelt hij zich eenzamer dan ooit. Dan ontmoet hij, geleid door de Voorzienigheid, Nannie en haar vader. Zijn communicatieve nood is nu grotendeels opgeheven: met deze verwante ziel kan hij direct gedachten en gevoelens uitwisselen, d.w.z. in elkaars onmiddellijke fysieke nabijheid. Voor de reële lezer wordt dit ondermeer zichtbaar gemaakt door de dialogen die na de kennismaking met Nannie in de brieven worden weergegeven (de eerste tussen Reinhart en Nannies vader, de andere tussen Reinhart en Nannie zelf). Tot aan het huwelijk schrijft hij minder vaak en minder uitvoerig aan Karel. Reinhart ervaart de levensperiode met Nannie als een die niet ‘leeg’ is - het is de enige periode die als zodanig gekarakteriseerd wordt. Zijn isolement is voorbij: Reinhart en Nannie delen elkaar hun intieme gedachten en gevoelens mede (III, 10, 11) en, aldus Reinhart, ‘wij zijn dan geheel oor, geheel hart voor elkander’ (III, 51). Reinharts brieven dienen nu om de familie- en vriendschapsbanden te onderhouden en om zijn moeder en zijn vrienden deelgenoot te maken van zijn liefdesgeluk en huwelijksleven. Op de rol van de trouwe negerslaaf Violet als communicatiepartner van Reinhart wordt nu nauwelijks meer nadruk gelegd, evenmin op die van Edelhart: deze vertrekt na enige tijd naar het vaderland. Na Nannies dood is de communicatieve leegte terug, in een minstens vergelijkbare mate als aan het begin van het verhaal. Op brieven van Reinhart aan Karel, over Nannies dood en de consequenties ervan, komt in de rest van het verhaal geen antwoord meer (vanwege de lange circuittijdGa naar eind20 van de brieven). Reinhart is opnieuw volstrekt geïsoleerd. Edelhart is afwezig; Dubingthon kan geen troost verstrekken, want hij is zelf dodelijk bedroefd en Reinhart heeft medelijden met hem. Ontredderd verzucht hij: ach! hadde ik iemand rondom mij die mijnen zinkenden moed opbeurde, en, door den troost van den godsdienst, olij in de wonden mijner ziele goot; hoe zoude ik hem zegenen; dit deed mijne Nannie, en met haar stierf mijn raad, mijn troost, mijn vreugd, mijn alles, en niemand deelt in mijn lot. (III, 286) Er wordt na Nannies dood niet meer geschreven over het ontvangen van brieven uit het vaderland. Aangezien het nog ongeveer 9 maanden duurt voordat Reinhart de kolonie verlaat, zullen er zeker brieven gearriveerd zijn, maar kennelijk bevatten deze nog geen reacties op Nannies overlijden. Daarom hebben ze geen troostende functie in de situatie waarin Reinhart verkeert. Dit ontbreken van epistolaire troost bespoedigt het besluit om naar het vaderland terug te keren. De laatste brief van Reinhart wordt geschreven vlak voor het vetrek van het schip dat Reinhart en zijn kinderen naar Nederland zal brengen. Deze brief reist dus met hem mee en heeft dan ook niet de bedoeling om zijn terugkomst aan te kondigen (dat deden de vorige brieven die met een ander schip vertrokken zijn), maar om Karel te verzoeken om in het geval Reinhart onderweg zou bezwijken, een zoon voor diens moeder en een vader voor diens kinderen te willen zijn. | ||||
[pagina 45]
| ||||
Aldus valt in de Reinhart een ontwikkeling waar te nemen van een communicatief isolement naar een opheffing ervan: de periode met Nannie waarin mondelinge (met Nannie) en schriftelijke (met Karel) communicatie-op-niveau plaats vindt. Vervolgens een abrupte terugkeer naar het isolement. De begin- en eindsituatie geven brieven te zien die bijna een dagboekachtige functie lijken te hebben: er is immers geen adequate, actuele respons te verwachten. Karel is daarbij een ‘stomme’ confident. In de eindsituatie wordt dit ontbreken van respons een agens van het verhaalgebeuren. | ||||
2.3.2. Vertellen en focaliserenVan alle epistolaire relaties waarvan in de fictie sprake is - Reinhart correspondeert ook met zijn moeder, met Edelhart en, gedurende korte tijd voor zijn huwelijk met Nannie - wordt alleen de correspondentie met Karel weergegeven, en dan nog eenzijdig: ‘la suite à une voix’ zoals Jean Rousset deze epistolaire vertelvorm typeerde.Ga naar eind21 Slechts een enkele maal citeert Reinhart in zijn brieven een briefje of brieffragmenten van anderen. Er is in deze monologische briefroman sprake van een personage-gebonden (interne) verteller die als briefschrijver vooral zich zelf focaliseert. Verteller, focalisator en personage hebben in het grootste deel van het verhaal dezelfde identiteit. De selectie van wat er verteld wordt en de wijze waarop er verteld wordt, komen op rekening van de verteller Reinhart; de selectie in de waarneming en de wijze waarop waargenomen wordt, komen op rekening van de focalisator Reinhart. Eén en ander bepalen wat de lezer (binnen en buiten de fictie) respectievelijk te horen en te zien krijgt van wat het personage Reinhart en de andere personages doen. Eenzijdigheid en subjectiviteit kenmerken aldus de presentatie van Reinhart en zijn wereld. Zo nu en dan krijgen secondaire vertellers het woord: in de directe redes, in de brief van Edelhart, in de brieffragmenten van Karel en van Nannie, in de dialogen met Dubingthon en Nannie. In deze gevallen, in het geval van Violets levensverhaal en in de herinneringen van schoolmakker L....., is er tevens sprake van een secondaire focalisator, zodat er een beperkte, want gesubordineerde vorm van multiperspectief tot stand komt. Deze lijkt de reële lezer in staat te stellen om Reinharts subjectieve informatie over zichzelf, zijn ouders, zijn vriendschap met Karel en zijn liefdesrelatie met Nannie, tot op zekere hoogte te verifiëren of te falsifiëren. Hoe Karel over Reinhart denkt, vooral hoe hij over de vrienschaps-relatie met Reinhart denkt, blijkt uit enkele passages uit een brief van Karel aan Reinhart, die deze citeert in, nota bene, de antwoordbrief aan Karel: Uw verlies is mij onherstelbaar - welke edele menschen mij mogen omringen, mijnen Reinhart, die een ziel bezat, welke zoo op mijn ziel werkte, dien vind ik nergens weêr: en ware hij 'er ook al, wat zegt dit dan nog bij onze vriendschap, die, door eene veeljaarige ervaring, door de ligtzinnigste tijdperken des levens heen, beproefd, en tot die edele vastheid, die onbreekbaare sterkte gekomen is, dat zij den dood en de eeuwigheid verduuren zal. (I, 285) De reële lezer krijgt langs deze weg het signaal dat ook volgens Karel Reinhart tot de edele mensen c.q. zielen behoort, dat de vriendschap wederzijds is en dat hij Reinhart trouw zal blijven tot in de eeuwigheid. In de voor Karel gecopieerde brief van Edelhart aan Reinhart (boek 2, br. 20), waarin Edelhart hem een plantage aanbiedt, wordt Reinhart als een edele en verdienstelijke jongeman getypeerd. Een soortgelijk imago blijkt uit het voor Karel geciteerde fragment uit Nannies brief: bovendien is daarin duidelijk dat hun liefde wederzijds is en op de onsterflijkheid gericht (boek 4, br. 29). Het beeld van Reinhart als een deugdzaam kolonist, bijna een paradox, wordt bevestigd door Nannies vader in de dialoog met Reinhart. Tenslotte kunnen ook elementen uit Reinharts voorgeschiedenis geverifieerd worden, met name de integriteit van zijn rampspoedige vader. Reinharts vroegere schoolmakker en | ||||
[pagina 46]
| ||||
stadgenoot L..... getuigt voor hem, wat Reinhart aan Karel aldus meedeelt: dikwijls, zeide hij mij, werd 'er van mijnen vader, van zijne lotgevallen, en verdiensten gesproken; zijn edelmoedig karakter wordt nog herdacht in de stad daar hij wèl deed, en zijne ongelukken worden dikwijls tot een bewijs bijgebragt, dat de voorspoed niet altijd de loon der deugd op deeze waereld is: o Karel! denk eens hoe mij dit bericht treffen moest! ‘O! daar,’ dus riep ik uit, en de traanen van genoegen rolden langs mijne wangen, ‘o! daar dank ik God voor! zijne onschuld wordt dan recht gedaan; nu, dan is alles goed; want zijn lijden is, sedert lang, zalig beloond bij God’. (III, 201) Uit een en ander blijkt dat Reinharts visie op belangrijke zaken uit de fictionele werkelijkheid door andere, zij het gesubordineerde visies bevestigd wordt. De subjectiviteit van zijn informatie wordt daardoor in wezen niet minder; Reinhart ondersteunt op deze wijze zijn eigen interpretaties - wat niettemin bij de lezer een schijn van objectiviteit te weeg kan brengen. Reinhart is geen statische focalisator, zijn ‘kijk op de dingen’ is aan voortdurende veranderingen, vooral schommelingen, onderhevig. Dit betekent dat de lezer niet eenduidig subjectief wordt geïnformeerd. Hij wordt deelgenoot van Reinharts afwisseling van zekerheid en twijfel, van optimisme en pessimisme. Deze afwisseling van een optimistische en een pessimistische kijk op het leven wordt door Reinhart - in een optimistische bui! - als volgt verwoord: Het leven is tog zoo ellendig niet, als wij ons in eene droevige luim dikwijls wijs maaken: men kan al zeer veel missen, en nog veel blijven behouden: hij, die godsdienst bezit, en de Natuur genieten mag, hoe veel heeft die! niets kan ons heil dan stooren: hoe dikwijls beschouwen wij met het ijsselijk vergrootglas der zwaarmoedigheid, alle de rampen en ellenden die op de wereld woonen; noemen haar een dal der traanen, een dorre woestijn, een huilende wildernis, en weenen onze oogen rood, om dat wij daar ook al met een zwaar pak moeten doorkruipen, en hoe veele van die ellenden zouden de helft van haare akeligheid verliezen, wanneer wij die met een vrolijker oog bezagen! doch, helaas! de ondervinding leert mij al te dikwijls dat zulks niet in onze magt is: en geen wonder; wanneer ons oog door traanen verdonkerd is, hoe kan men dan recht zien? en traanen, ja zeker, met deezen moet een gevoelig hart al zeer dikwijls zijn' weg besproejen; duizenden van ongelukken en verdrietlijkheden ontmoeten ons dikwijls; ons hart wordt somtijds verscheurd door gemis of lijden; die dit ontkennen wilde, moest zonder nadenken en gevoel weezen; maar dit is ook waar, geheel ellendig is men maar zeer zelden: veeltijds is 'er zeker iet dat ons allergrievendst verlies verzoet, het lijden verzacht, dat allengskens de plaats van 't verloorene vervult, en de smerten doet vergeeten: elke leefijd, zoo wel als elke omstandigheid, heeft zijn eigen lijden, en ook zijne eigene genoegens: in beiden weegt, wèl beschouwd, het goede doorgaans het kwaade over, en schoon wij oneindig veel vruchtloos begeeren, genieten wij ook nog genoeg, om het leven, zoo als wij het slijten moeten, lief te hebben. (I, 321-322) De binnensubjectieve verschuivingen in focalise hebben geen consequenties voor zijn kijk op de personages, maar vooal, zoals uit het gegeven citaat ook blijkt, voor zijn visie op het bestaan. In zijn karakteriseringen is Reinhart consistent. | ||||
2.3.3. De auto- en heterokarakteriseringReinharts zelfkarakterisering en de heterokarakterisering van Karel worden in principe tot het eind van het verhaal voortgezet. In iedere volgende brief karakteriseert de adressant behalve zichzelf ook de adressaat opnieuw. De karakterisering van een adressaat door de wijze waarop hij aangesproken wordt, zal beter in het oog springen in het geval er van meer | ||||
[pagina 47]
| ||||
dan één adressaat sprake is, in het bijzonder wanneer een adressant dezelfde gebeurtenis of ervaring aan meer dan één adressaat zou meedelen (waarvan de brieven van Mme. De Merteuil en van De Valmont in de Liaisons dangereuses schitterende voorbeelden te zien geven).Ga naar eind22 In de Reinhart is daarvan geen sprake. Het beeld van Karel ontstaat behalve uit de wijze waarop Reinhart hem aanspreekt, mede uit de voorvallen uit de voorgeschiedenis die Reinhart in herinnering brengt. Het is een tamelijk statisch beeld; Karel is van het begin tot het eind een goed vriend, een goed echtgenoot en een goed landheer: gevoelig, deugdzaam, godsdienstig en charitatief (verschillende malen wordt hij een ‘weldoener’ genoemd). Veranderingen treden er nauwelijks op. Het beeld van Reinhart is voor de lezer geen statisch gegeven, het kan in de loop van het verhaal empirisch opgebouwd worden doordat deze hoofdpersoon een heel scala aan veranderende situaties doormaakt: Reinhart als vriend, zoon, reiziger, werknemer, planter-slavenmeester, vrijer, echtgenoot, vader en weduwnaar. De eigenschappen die uit de zelfkarakterisering in de eerste brieven naar voren komen, worden niet alleen uitgebreid en genuanceerd, ze worden ook situationeel getoetst. Eigenschappen die vooral na de expositie aan het licht treden zijn: 1. zijn artistieke en technische aanleg: behalve dat hij dicht, tekent en musiceert, ontwerpt hij en bouwt hij zijn woning, maakt hij zijn eigen meubels en gebruiksvoorwerpen, en legt hij naar eigen ontwerp een Engelse tuin aan; 2. zijn pioniersgeest, werklust en doorzettingsvermogen: hij gaat de slaven voor in de arbeid, ook onder de moeilijkste omstandigheden; hij noemt zichzelf (zij het niet zonder schroom) een vlijtige, tenminste moedige en ondernemende jongeling (II, 52); 3. zijn sociale bewogenheid: hij is verontwaardigd over de gebruikelijke mishandeling van de negerslaven, zelfs verklaart hij zich aanvankelijk tegenstander van slavenhandel en slavernij; hij behandelt zijn eigen slaven goed. Zijn in de expositie geïntroduceerde fijnbesnaardheid, deugdzaamheid en godsdienstigheid, worden naderhand bevestigd in de contacten met de zijns inziens ruwe, onverschillige zeelieden, de hedonistische kolonisten en de ‘stompe’ negerslaven. Hij is evenwel geen ‘dweper’, zoals de kolonisten hem al spoedig noemen, hij toont allerlei verlichte opvattingen, bijv. over de zondagsheiliging en over zintuiglijke genietingen.Ga naar eind23 Zijn levenswijs in Guiana bevestigt ook de aanvankelijk geponeerde eenvoud, soberheid en natuurlijkheid; hij leeft volgens zijn grondregel: ‘De Natuur is met weinig te vreden: de behoeften der weelde zijn onverzadelijk!’ (II, 179). Zijn beschouwelijkheid wordt doorlopend gedemonstreerd, vooral in de talrijke reflecties naar aanleiding van natuurwaarnemingen. Zijn literaire aanleg en gevoeligheid blijken behalve uit de gedichten en proza-elegieën die hij schrijft, vooral ook uit de wijze waarop hij leeft met literatuur. Zijn wankelmoedigheid, ten slotte, manifesteert zich bijna iedere keer dat zijn voortdurend beleden vertrouwen in de Goddelijke Voorzienigheid op de proef gesteld wordt, in het bijzonder na de dood van Nannie. Reinhart karakteriseert aldus zichzelf en ondersteunt zijn zelfportret door te vertellen hoe Karel, Edelhart, Dubingthon en Nannie over hem zouden denken. De lezer hoort het dus ‘ook nog eens van een ander’ - wel te verstaan via Reinharts woorden. Dubingthon betrekt ook Reinharts uiterlijk in zijn karakterisering. In de fysiognomische traditie wordt het uiterlijk als een manifestatie van het innerlijk gezien.Ga naar eind24 Nannies vader spreekt Reinhart als volgt aan: van het eerste oogenblik dat ik u zag, was uw gelaat mij niet vreemd; het droeg, in mijne oogen, den stempel van stille, op den grond der tegenspoeden gegroeide, deugden, die mij geheel innamen; zulk een mensch heb ik op deeze Colonie nog niet ontmoet; hoe gunstig achtte ik het toeval dat u tot mij voerde! een jonge vriend der deugd is den ouden eenzaamen man zoo welkom. (II, 329-330) De typering van Reinharts moeder en Charlotte vindt hoofdzakelijk in de eerste brieven plaats, terwijl meer of minder terloopse aanvullingen daarop nog tot in het vijfde boek doorgaan. Ook hun uiterlijk wordt beschreven, evenals dat van Karel en van Reinharts vader, aan de hand van de portretten die in Reinharts ‘schrijfcel’ zijn opgehangen (boek 3, br. 23). | ||||
[pagina 48]
| ||||
Vooral Nannie wordt ‘van buiten naar binnen’ gekarakteriseerd wanneer Reinhart zijn eerste ontmoeting met haar memoreert: haare kleeding was zoo eenvoudig als rein en bevallig; een netgevormd deshabillé, dat om haar dun midden paste, en met een lichtblaauw lintjen onder haaren netgevormden boezem was vastgemaakt, was al haar opschik; haare lengte was middenbaar, en haare gedaante betoverend; zoo veel waare schoonheid, zoo veel natuurlijke bevalligheid, zoo veel edele grootheid en openhartige gulheid, zoo veel reine deugd, en vatbaarheid voor waare liefde, in haar geheele voorkomen spreekende, had ik nog in geene vrouw vereenigd gezien [...]. (II, 321) Vlak voor die ontmoeting had Reinhart al een veelbelovend teken over haar waargenomen: op haar stoel lag het boek over de christelijke deugdheldin Clarissa Harlowe opengeslagen. In de 18e-eeuwse literaire traditie typeert de lectuur de lezer, hetzij in diens permanente hetzij in diens temporele gemoedsgesteldheid; hij of zij wordt zelf een ‘open boek’. Een mysterieuzer voorteken kreeg Reinhart al vele weken eerder, namelijk een voorspellende droom. Daarin was hem een jonge vrouw verschenen op wie hij op slag verliefd werd: ‘haar gelaat drukte die ziel uit, die ik juist in eene vrouw beminnen zou’ (II, 263). In Nannie nu meent hij stellig zijn droomgeliefde te herkennen. Nannie wordt niet alleen door Reinhart gekarakteriseerd, maar ook door haar vader in zijn (gedialogiseerd weergegeven) gesprek met Reinhart. Bovendien karakteriseert zij zich zelf in gedialogiseerde gesprekken en in haar brieven, waarvan de lezer slechts een fragment onder ogen krijgt dat Reinhart voor Karel gecopieerd heeft. Dat de dialoog, die kan dienen tot verlevendiging van de overheersende verteltrant en tot actualisering van het verleden, ook een karakteriserende functie kan hebben was reeds door de brieftheoricus Chr. F. Gellert verwoord in zijn verhandeling Von dem guten Geschmacke in Briefen (1751); volgens hem is hiervan sprake ‘wenn man die Personen zuweilen selbst reden lässt, und uns dadurch mit ihren Charakter bekannt macht’.Ga naar eind25 Reinhart zinspeelt op deze functie wanneer hij een dialoog met Nannie over de sterrenhemel en de grenzen van de menselijke kennis aldus inleidt: op dat gij 't gevoel van mijne Nannie voor het verhevene ook eenigzins kennen zoudt, zal ik u eenige stukken van ons nachtgesprek mededeelen. (III, 84-85) Voor Reinhart is, evenals voor Danceney in de Liaisons dangereuses (1782), ook de brief een ‘portrait de l'âme’.Ga naar eind26 Het fragment dat hij uit een van Nannies brieven voor Karel copieert, dient ter karakterisering: ‘zij schrijft als een engel - ik moet u eenige trekken uit een' haarer brieven doen kennen’ (II, 373). Haar brieven stralen volgens hem ‘edele denkkracht, en vrouwelijke zachtheid’ (II, 380) uit. Nadat hij enige tijd met haar gecorrespondeerd heeft, merkt hij op: hoe veel nader ken ik nu alle de fijne trekken van haar charakter, uit haare brieven, dan toen ik haar verliet! (II, 382) Nannie krijgt door de elkaar bevestigende karakteriseringstechnieken gestalte als een dusdanig gevoelig en redelijk, natuurlijk, deugdzaam en godsdienstig personage, ze wordt zo dikwijls als een ‘engel’ voorgesteld die Reinhart moet bijstaan en bijsturen, dat ze de functie lijkt te hebben van een ‘normfiguur’, d.w.z. een personage dat in hoge mate de bedoelingen en idealen van de auteur representeert.Ga naar eind27 Met name de door haar verwoorde betekenis van de godsdienst in voor- en tegenspoeden, komt overeen met de ideeën dienaangaande van de auteur.Ga naar eind28 Wanneer Reinhart zijn eerste negerslaaf, Violet, introduceert, heeft deze zich zelf al bewezen als een trouw, eerlijk en toegewijd mens, namelijk tijdens de ernstige ziekte van Reinhart waarbij Violet hem als enige bijgestaan en verzorgd heeft. De retroversie waarin Violets ontvoering uit Afrika en de gruwelijke overtocht naar Amerika verteld worden, lijkt weinig aan die typering toe te voegen: eerder dient Violets voorgeschiedenis de thematisering van de slavernij. Na zijn bekering houdt Violet zich nauwgezet aan de christelijke moraal. Ondanks | ||||
[pagina 49]
| ||||
het feit dat Reinhart zijn hoedanigheden prijst, acht hij hem niet fijnbesnaard genoeg om een zielsvriendschap met hem te onderhouden. Edelhart, de planter van ‘La bonne Esperance’ (nomina omina), wordt door Reinhart ook ‘van buiten naar binnen’ beschreven; hij heeft een ‘interessante phisiognomie’ (I, 337) die menslievendheid, goedheid en hulpvaardigheid uitstraalt: ‘een mensch, wiens geheele houding en gelaat zoo veel betekenden, had ik op deeze geheele kust niet gevonden’ (I, 337). Doordat Reinhart citaten uit gesprekken en een briefje van hem weergeeft, komt Edelhart ook zelf kort aan het woord. Hij doet zijn naam eer aan, zij het dat hij tot Reinharts grote teleurstelling niet godsdienstig blijkt te zijn en in een blind noodlot gelooft in plaats van in de Goddelijke Voorzienigheid. Dubingthon is de tweede kolonist die door Reinhart beschreven wordt, naar uiterlijk en innerlijk, als menslievend en deugdzaam. Hij is wel gelovig en zijn godsdienstige opvattingen blijken aan die van Reinhart verwant. Behalve door de beschrijving die Reinhart van hem geeft, wordt Dubingthon mede getypeerd door middel van een gedialogiseerd gesprek. Gegeven de vertel- en focalisatiestructuur van de roman is het duidelijk dat Reinhart iedereen, in de eerste plaats zich zelf, direct karakteriseert of typeert; hij laat daarbij altijd wel d.m.v. een ‘tweede stem’, hetzij van de gekarakteriseerde zelf hetzij van een ander, in fragmentarisch of integraal weergegeven gesprekken en brieven, zijn interpretaties ondersteunen. Van de gehanteerde karakteriseringstechnieken springen de fysiognomische, de epistolaire en de dialogische vooral in het oog. | ||||
2.3.4. Tijdsaspecten | ||||
2.3.4.1. Vertelafstand: ‘schrijversheden’ en ‘verteld verleden’In een briefroman kan men, evenals in andere ik-romans, een vertellend (hier schrijvend) en een belevend ‘ik’ onderscheiden: het schrijvend ik in het heden vertelt over het belevend ik uit het verleden. Deze terminologie kan tot verwarring aanleiding geven omdat ook het schrijvend ik beleeft (in het heden) - en omdat soms zelfs het belevend ik schrijft (in het verleden). Het object van het ‘beleven’ moet bovendien gedifferentieerd worden naar belevenissen (het gebeuren, ‘äussere Handlung’), en belevingen (het gevoelen, ‘innere Handlung’). Meestal overheersen de belevenissen in het verleden en de belevingen in het heden, maar er zijn combinaties in allerlei gradaties mogelijk. Duidelijker lijkt het me om, in navolging van Natascha Würzbach, Die Struktur des Briefromans (1964), onderscheid te maken tussen een ik in het ‘schrijversheden’ en een ik in het ‘verteld verleden’.Ga naar eind29 Onder schrijversheden versta ik dan de belevenissen en belevingen van de briefschrijver tijdens het schrijven; onder het verteld verleden de belevenissen en belevingen uit het verleden waarover geschreven wordt. Schrijversheden en verteld verleden beïnvloeden elkaar wederzijds: de belevingen van het heden kunnen de weergave van het verleden kleuren, omgekeerd kunnen belevingen van het verleden tijdens het schrijven geactualiseerd en opnieuw beleefd worden. Het ligt voor de hand dat bij een kleine vertelafstand de beleving van het verleden meer invloed op de beleving van het heden heeft dan bij een grote vertelafstand. In het laatste geval zal het eerder andersom zijn: de beleving van het heden zal de weergave van het verleden beïnvloeden. Er is meestal een groot verschil waarneembaar tussen de briefroman en dagboekroman enerzijds, en de memoireroman of autobiografische roman anderzijds: de vertelafstand is in het tweede geval gewoonlijk aanmerkelijk groter dan in het eerste geval. Het vertellend ik kan zijn te vertellen levensloop overzien, kent de afloop van de gebeurtenissen en kan daardoor selectief schrijven met ‘zukunftgewisse Vorausdeutungen’: een teleologische vertelwijze. De brief- of dagboekschrijver daarentegen vertelt meestal over gebeurtenissen en gevoelens van zeer korte tijd terug, die nog niet afgerond en verwerkt zijn en waarvan de | ||||
[pagina 50]
| ||||
afloop nauwelijks te voorspellen valt. Al schrijvende is hij zeer sterk betrokken bij wat hij schrijft: zijn actuele gemoedsstemmingen worden beïnvloed door datgene waarover hij schrijft en beïnvloeden evenzeer de wijze waarop hij schrijft. In tegenstelling tot de memoireschrijver kan hij slechts ‘zukunftungewisse Vorgefühle’ geven. Hij is a.h.w. een chroniqueur die schrijft terwijl de gebeurtenissen aan de gang zijn en geen historicus die van een ‘veilige’ afstand voorbije gebeurtenissen beschrijft.Ga naar eind30 Toch is binnen de briefroman een grote vertelafstand mogelijk, zoals in het geval van Marivaux' La vie de Marianne (1731-1741), en van de anonieme Nederlandse Gevallen van Mundus (1761), beide a.h.w. memoire-romans-in-brieven: de belevingen van het verteld verleden worden nog maar in beperkte mate geactualiseerd door de ik van het schrijversheden.Ga naar eind31 De belevenissen van het verteld verleden overheersen. Het tegengestelde geldt voor Guilleragues Lettres Portugaises (1669) waar de vertelafstand zeer kort is en het nabije verteld verleden emotioneel nog niet verwerkt is. Dit leidt tot sterke actualisering door de ik in het schrijversheden waarbij de belevenissen vaag blijven en ondergeschikt zijn aan de belevingen.Ga naar eind32
In de Reinhart is het schrijversheden vrijwel permanent waarneembaar: de ik-vorm in combinatie met het aanspreken van Karel, met het presens, het morele oordeel en de emotionele betrokkenheid van Reinhart, manifesteren zich in alle brieven van deze roman.Ga naar eind33 Vele beschouwelijke passages die op zichzelf indifferent zouden zijn omdat ze Reinharts levensopvattingen uitdrukken die zowel in het schrijversheden als in het verteld verleden gelden, worden door het aanspreken van Karel dikwijls ook in de sfeer van het schrijversheden getrokken. Natuurlijk zijn er ook vele tekstgedeelten van rapporterend-retrospectieve aard waarin het verteld verleden overheerst: het verslag van de storm op zee, de reis naar het binnenland, het verslag van de tocht waarop de ontmoeting met Nannie plaatsvond, de mededeling van de voorbije oorlog e.a. Toch zijn ook deze tekstgedeelten doorweven met emotionele of beschouwende uitingen van de ik in het schrijversheden, die het verteld verleden actualiseren, dus dichterbij brengen. De Reinhart nu, is een briefroman waarin 1o. het schrijversheden overheersend is, en 2o. de beide niveaus van schrijversheden en verteld verleden dikwijls met elkaar versmolten zijn. Omdat op beide niveaus bovendien de ‘innere Handlung’ zeer sterk aanwezig is en de ‘äussere Handlung’ zwak, mogen we dit werk typeren als een bijzondere handelingsarme, maar gevoelsrijke roman, waarin het in de eerste plaats gaat om Reinharts emoties en reflecties. Het beperkte gebeuren geeft a.h.w. onbeperkte gelegenheid hiertoe.Ga naar eind34 Sommige 18e-eeuwers noemen dit type romans, waarin de ‘voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn’: sentimenteel.Ga naar eind35 Er is reeds dikwijls op gewezen dat de relatieve ‘Belanglosigkeit der äusseren Ereignisse’ een van de belangrijkste karakteristica van de briefroman is.Ga naar eind36 Volgens Mme de Staël veronderstelt de briefroman ‘moins d'événements, même combinés, que d'observations sur ce qui se passe dans le coeur’.Ga naar eind37 Samuel Johnson kwam naar aanleiding van Richardsons romans tot de volgende observatie: Why, Sir, if you were tot read Richardson for the story your patience would be so much fretted that you would hang yourself; but you must read him for the sentiment and consider the story as only giving occasion to the sentiment.Ga naar eind38 In het midden latend of zijn negatieve waardering van de ‘story’ Richardson voldoende recht doet, kan men stellen dat het tweede deel van zijn observatie een belangrijke aanwijzing is voor het effect van dit type briefroman op de lezer. Ook in het geval van de Reinhart gaat het niet in de eerste plaats om de ‘story’ (de belevenissen op reis en de avonturen in Guiana), maar om de gevoelens en reflecties die hierdoor opgewekt worden: vooral gevoelens van vriendschap en liefde, religieuze gevoelens, natuurbeleving, gevoelens van medeleven jegens de slaven, en emotioneel gekleurde beschouwingen over één en ander - die in 2.4 en 3.1 aan de orde zullen komen. | ||||
[pagina 51]
| ||||
2.3.4.2. Simultaan vertellen: writing-to-the-momentWanneer belevenissen en/of belevingen vrijwel onmiddellijk worden beschreven (in het ‘schrijversheden’), of wanneer belevenissen en/of belevingen uit het ‘verteld verleden’ door het beschrijven in sterke mate geactualiseerd worden en a.h.w. opnieuw ervaren, of als belevenissen en/of belevingen uit het ‘verteld verleden’ weergegeven worden alsof ze in het heden plaatsvinden, spreekt men in navolging van Richardson wel van ‘writing to the moment’.Ga naar eind39 Via deze techniek wordt de lezer gesuggereerd het ‘nu-moment’ van de romanpersonages mee te beleven; ‘while the Heart is agitated by Hopes and Fears, on Events undecided’.Ga naar eind40 Het effect op de lezer van een to-the-moment geschreven brief (verhaal) wordt door Richardson vergelijkenderwijs (met een retrospectief geschreven ik-verhaal) als volgt verwoord: Much more lively and affecting [...] must be the Style of those who write in the height of a present distress; the mind tortured by the pangs of uncertainty (the Events then hidden in the womb of Fate); than the dry, narrative, unanimated Style of a person relating difficulties and dangers surmounted, can be; the relater perfectly at ease; and if himself unmoved by his own Story, not likely greatly to affect the Reader.Ga naar eind41 Natuurlijk is dit nogal extreem gesteld, want ook een retrospectief verteld ik-verhaal kan spannend verteld worden - zelfs met langere of kortere passages to the moment -, wanneer de verteller zich weinig blootgeeft over de afloop en de gebeurtenissen zolang mogelijk in de ‘womb of Fate’ verborgen houdt en weinig ‘zukunftgewisse Vorausdeutungen’ maakt. Dit neemt niet weg dat de verteller van zo'n retrospectief verhaal de afloop kent en dat dit voor de briefverteller normaliter niet geldt. Men stelle zich de Pamela voor als retrospectief verteld: de geschiedenis van gravin B. die op haar dienstbodenperiode terugblikt, die wel spannend was maar waarover ze vertelt in de zekerheid dat alles goed zou aflopen. Het verslag van haar ‘hoop en angst’ zou mogelijk gedecimeerd worden. Richardson realiseert zich de omstreden consequentie van het procédé voor de lezer, namelijk de grotere omvang: The Nature of Familiar Letters, written, as it were, to the Moment [...], must plead an Excuse for the Bulk of a Collection of this Kind. Mere Facts and Characters might be comprised in a much smaller Compass: But, would they be equally interesting?Ga naar eind42 Voor hem en andere briefromanschrijvers was echter de mogelijkheid om de lezer deelgenoot te maken van de spontane gevoelens, reacties, en overwegingen bij de gebeurtenissen, van zo'n groot belang dat de grotere omvang graag voor lief genomen werd. Door het optreden binnen de fictie van een selecterende, samenvattende of verkortende editeur konden excessieve consequenties van het procédé slechts zeer ten dele vermeden worden (wat bijvoorbeeld gebeurt in de Clarissa Harlowe en de Sir Charles Grandison van Richardson, in de Nouvelle Héloïse van Rousseau, en in de Liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos). Bij de writing-to-the-moment-techniek behoort de aandacht voor details, die zich manifesteert in minutieuze beschrijvingen van de materiële en psychische realiteit van de romanpersonages.Ga naar eind43 Omdat in de Reinhart zoals gezegd het ‘schrijversheden’ nogal dominant is, komt de eerste vorm van de writing-to-the-moment-techniek veelvuldig voor: belevenissen en belevingen worden vrijwel simultaan beschreven. Reinhart geeft bijvoorbeeld een verslag van de slavenarbeid terwijl hij de slaven aan het werk ziet, en brengt in de beschrijving reeds zijn gevoelens van verontwaardiging en medeleven tot uitdrukking, koppelt er bovendien direct een kortere of langere beschouwing over slavernij en vrijheid aan vast (boek 2, br. 3). Richardsons kwalificatie, ‘instantaneous Descriptions and Reflections’, is zeer toepasselijk op deze vorm van writing-to-the-moment in het schrijversheden.Ga naar eind44 | ||||
[pagina 52]
| ||||
Op de Reinhart-lezer moet de ‘instantaneous description’ wel overkomen als een bewuste keuze van de auteur om een bepaald effect te bereiken: 1o. Gedurende de zeereis was er geen mogelijkheid om brieven te verzenden; Reinhart had dus heel goed aan het eind van de reis één uitvoerige retrospectieve reisbrief kunnen schrijven i.p.v. de welhaast dagelijkse brieven die hij tot één pakket verzamelde. De lezer zou echter in dat geval geen getuige geweest zijn van zijn spontane gevoelens bij het verlaten van het vaderland, zijn als pijnlijk ervaren isolement door het ontbreken van vriendschappelijk verkeer, zijn angsten voor een slechte afloop van de reis, zijn verwondering bij het aanschouwen van de sterrenhemel, de oceaan, en de kusten van onbekende landen. De writing-to-the-moment-techniek in het schrijversheden maakt de lezer tot intieme getuige en laat hem zelf, op ‘empirische’ wijze, een beeld vormen van Reinharts persoonlijkheid. 2o. Eigenlijk ligt de schrijfsituatie in Guiana niet anders. Hier is slechts met tussenpozen sprake van een verzendmogelijkheid van de brieven. In plaats van afzonderlijke brieven te ‘sparen’ zou Reinhart telkens vóór een postverzending één grotere, samenvattende, retrospectieve brief hebben kunnen schrijven. Maar ook dan zou de lezer de bijna dagelijkse ‘Hopes and Fears’, zo karakteristiek voor een pionier in een onbekend land, gemist hebben, evenals de dagelijkse beleving van de gevoelens van vriendschap voor Karel en van de liefde voor zijn moeder. De afwisseling tussen vertrouwen in Gods voorzienig bestuur en de twijfel eraan zou niet uit de verf gekomen zijn. De eerste, heftige emotionele reacties bij de confrontatie met slavernij zouden niet of minder indringend gecommuniceerd zijn; hetzelfde geldt voor het schrijnend verlangen naar een levenspartner. Ten slotte zouden ook de geleidelijke schommelingen en ontwikkelingen in de gevoels- en gedachtenwereld van Reinhart niet of minder duidelijk manifest geworden zijn. 3o. Het meest nadrukkelijk lijkt voor het writing-to-the-moment-procédé in het schrijversheden gekozen tijdens de oerwoudtocht in het binnenland. Deze tocht duurde 14 dagen en Reinhart had slechts weinig schrijfpapier bij zich. Toch is er niet alleen sprake van een retrospectief verslag (boek 3 br. 18, 19), maar eveneens van uitvoerige reisverslagen ter stonde en ter plekke (boek 3, brief 19). Zelfs papiertekort kan hieraan geen einde maken, Reinhart schrijft verder op natuurlijke, plantaardige vliezen. De directe impressies van de indrukwekkende woeste natuur, van de primitieve maar zedelijk hoogstaande indiaanse samenleving, worden met emoties en reflecties vastgelegd en aldus communiceerbaar gemaakt. Bij gebeurtenissen die met sterke emoties (opwinding, angst, verliefdheid, verdriet) gepaard gaan, duurt het enige uren tot enige dagen voordat Reinhart kàn schrijven. Over het noodweer waarin het schip bijna vergaat, schrijft Reinhart pas als de storm bedaard is. Na de ontmoeting met Nannie duurt het enige dagen voordat hij een en ander ‘ordelijk’ beschrijven kan; van een nog grotere tijdspanne (enkele weken) is sprake na de dood van Nannie. Met de onwaarschijnlijkheden waartoe het procédé aanleiding kan geven, die Fielding reeds parodieerde (bijv. het briefschrijven tijdens een verleidings- of verkrachtingspoging)Ga naar eind45 wordt de lezer van de Reinhart niet geconfronteerd. Reinhart deelt na Nannies dood mee dat hij niet eerder in staat was om zijn pen op het papier te krijgen. Niettemin blijft ook in deze gevallen de vertelafstand kort, worden belevenissen en belevingen uit het vertelde verleden geactualiseerd en wordt in het schrijversheden de emoties in hoge mate de vrije loop gelaten. Van deze tweede vorm van writing-to-the-moment, actualisering van het vertelde verleden in het schrijversheden, is sprake in vrijwel alle retroversies. In één geval is afgezien van deze actualisering: de drie jaren van oorlog worden zeer kort, retrospectief geschreven. De lezer verneemt daarbij weliswaar nog iets over schrik en schade, maar de goede afloop van de oorlog is op het moment van het schrijven bekend, en het wordt niet duidelijk hoe Reinhart en de zijnen deze ongetwijfeld spannende tijd beleefd hebben. In de oorlogstijd was de kolonie bezet en er was geen postverzending mogelijk, aldus verklaart Reinhart het tijdelijk staken van de correspondentie, maar natuurlijk zou niets en niemand hem het schrijven, opsparen en achteraf verzenden van brieven belet hebben. In principe ging het tijdens de zeereis niet anders. De afschuw van oorlogen te land en ter zee wordt door Reinhart in | ||||
[pagina 53]
| ||||
algemene zin uitgesproken, maar dit geeft niet zijn beleving weer van de voorbije oorlog. Het zijn ideeën die eerder direct van de auteur afkomstig lijken dan van de epistolaire verteller Reinhart. Met de derde vorm van writing-to-the-moment-techniek, belevenissen en belevingen uit het verleden weergeven alsof ze in het heden plaatsvonden, maakt de lezer kennis na de ontmoeting van Reinhart met Nannie. Reinhart geeft dan een aantal naar zijn mening voor Karel belangwekkendste gesprekken met Nannie (en haar vader) weer op dramatische wijze, d.w.z. gedialogiseerd.Ga naar eind46 De gesprekspartners spreken hun gedachten en gevoelens direct uit en reageren daarbij op elkaar. Er zijn een dertiental van zulke dialogen: de eerste tussen Reinhart en Nannies vader, de volgende tussen Reinhart en Nannie. Centraal in deze dialogen staan, behalve de liefde, voornamelijk godsdienstige onderwerpen als dood, hiernamaals en wederzien, Voorzienigheid; daarnaast wordt gediscussieerd over de kosmos en de grenzen van de menselijke kennis, de moederliefde, de opvoeding en de jacht. Door de typografische presentatie (witregel, sprekersnaam in klein kapitaal, gesproken tekst, witregel) springen de dialogen sterk in het oogGa naar eind47 - zulks in tegenstelling tot andere d.m.v. aanhalingstekens geciteerde gespreksfragmenten. Ze krijgen daardoor een zekere nadrukkelijkheid en zelfstandigheid. Deze dialogische writing-to-the-moment is in principe ingebed in een retroversie met actualiserende writing-to-the-moment en deze is soms op haar beurt ingebed in een ‘instantaneous’ writing-to-the-moment (in het schrijversheden). Het writing-to-the-moment-procédé, vooral de ‘instantaneous description’ kenmerkt aldus in hoge mate de briefroman Reinhart. De lezer kan daardoor Reinharts belevenissen en belevingen a.h.w. simultaan, op het nu-moment meebeleven. Vooral de belevingen, Reinharts gevoels- en gedachtenleven, komen uit de verf: de schommelingen tussen hoop en vrees, zekerheid en twijfel, berusting en opstandigheid, de veranderende opvattingen over slavernij en vrijheid. De lezer kan zich op empirische wijze een beeld vormen van Reinharts innerlijke leven. Ontsporingen waartoe het procédé gemakkelijk aanleiding kan geven, zoals onwaarschijnlijke schrijfsituaties, ontbreken. | ||||
2.3.4.3. Verteltijd/vertelde tijdOmdat de vertelafstand in de Reinhart meestal zeer kort (to-the-moment) is, zijn de gebeurtenissen op het moment van schrijven meestal emotioneel nog weinig verwerkt en ook de zingeving in het leven van de hoofdpersoon heeft nog nauwelijks plaatsgevonden. Het gevolg is dat weinig van ‘Raffung’ (‘samenvatting’) sprake kan zijn - dit veronderstelt immers kennis van de afloop, inzicht in wat belangrijk en onbelangrijk is in het licht van wat er naderhand gebeurt. Duidelijke gevallen van Raffung vindt men in enkele retrospectief vertelde gedeelten: de gebeurtenissen in Reinharts ouderlijk gezin, de lotgevallen van de negerslaaf Violet en de berichtgeving over de oorlog. Het hanteren van writing-to-the-moment-technieken impliceert dat de verteltijd de vertelde tijd zo nu en dan benadert. In de dialogen vallen ze in principe samen, waardoor een relatief zwaar accent op deze samenspraken en hun ideële inhoud valt. Grote nadruk krijgen ook enkele gevallen van relatieve ‘Dehnung’ (‘vertraging’) in gevallen waarin grotere Raffung mogelijk geweest zou zijn: bijvoorbeeld in de retrospectieve verslagen van het noodweer op zee (boek 1, br. 35), de ontmoeting met Nannie (boek 4, br. 22-26) en Nannies sterven (boek 6, br. 11-13). In deze gevallen is immers de afloop bekend. De Dehnung geeft in deze en enkele andere gevallen gelegenheid om de begeleidende gevoelens en gedachten mee te doen beleven in situaties waar dat door ‘instantaneous description’ niet wel mogelijk, althans onwaarschijnlijk zou zijn. In het geval van de ontmoeting met Nannie dient de Dehnung bovendien de karakterisering van Nannie, haar vader en haar milieu. Een opvallende combinatie van Raffung en Dehnung vindt men in de weergave van de oerwoudtocht. Er is sprake van Raffung: in boek 3, brief 18 en begin brief 19 wordt de | ||||
[pagina 54]
| ||||
14-daagse tocht retrospectief verteld. Bij deze retroversie horen echter de acht ‘boschbrieven’ die de weglatingen a.h.w. opvullen met uitvoerige simultane verslagen. Over het algemeen kan men constateren dat de Dehnung in deze roman in dienst staat van het weergeven van belevingen (‘innere Handlung’), en nauwelijks van gedetailleerde beschrijving van belevenissen (‘äussere Handlung’). Die eigenschap heeft deze briefroman - en in hoge mate dè briefroman - gemeen met de moderne psychologische roman en de stream-of-consciousness-roman.Ga naar eind48 | ||||
2.3.4.4. Correspondentieduur, schrijffrequentie en briefomvangHet tijdsverloop van Reinharts briefreeks is slechts bij benadering te reconstrueren. Exacte dateringen zoals die in Het land voorkomen, ontbreken. De brieven in de Reinhart bevatten alleen onderlinge verwijzingen die de lezer in staat stellen het tijdsverloop te bepalen.
Uit boek 1 blijkt dat Reinhart aan het eind ervan ruim 3 maanden op reis is: enkele weken verbleef hij op Texel (br. 1); na een groot deel van de zeereis is hij 3 maanden van huis (br. 37); als het Guianese land in zicht komt is hij 11 weken op zee geweest; als hij tenslotte in Guiana van boord is gegaan, schrijft hij dat hij 3 maanden uit het vaderland weg is (br. 43). In boek 2 werkt Reinhart als employé op de plantage ‘La Bienveillance’; pas in het begin van boek 3 wordt meegedeeld dat hij op dat moment 3 weken op zijn eigen plantage ‘L'heureuse Solitude’ woont en daarvoor enige maanden op ‘La Bienveillance’ werkzaam was (br. 1). Boek 1 en 2 zullen samen een tijdsverloop van een half tot drie kwart jaar beslaan. Boek 3 behelst de tijd waarin Reinhart zijn eigen plantage opbouwt. In het begin van boek 4 wordt vermeld dat hij Karel reeds 3 jaar mist (br. 4), zodat boek 3 een periode van ongeveer 2 ¼ tot 2 ½ jaar representeert. Brief 22 ev. van boek 4 zijn geschreven nadat hij Nannie ontmoet heeft. De tijd die ligt tussen brief 4 en brief 22 van het 4e boek (de tijd waarin Reinhart zijn verlangen uit naar een partner, waarin een neger sterft en waarin Reinhart zijn hond Cheri verliest) blijft onbepaald. Men krijgt niet de indruk dat die langer duurt dan 3 à 6 maanden: er gebeurt niet zoveel en er zijn geen onderlinge verwijzingen van brief naar brief die een groot tijdsverloop suggereren. Boek 5 beschrijft het huwelijksleven van Reinhart en Nannie; ze krijgen twee kinderen. In de eerste brief van het 6e (en laatste) boek lezen we dat er een oorlog die 3 jaar geduurd heeft, achter de rug is. In het begin van de oorlog waren Nannie en de kinderen tijdelijk gevlucht. Enkele brieven verder wordt vermeld dat Reinhart en Nannie 5 jaar samen geleefd hebben (br. 8). Terugrekenend kan men stellen dat boek 5 ongeveer 2 jaar moet beslaan. Weer enkele brieven later blijkt Nannie te zijn gestorven (br. 11). Tot Reinharts terugkeer naar Nederland verstrijkt tenslotte nog een periode van ongeveer 9 maanden (br. 31). Het totale tijdsverloop kan daarom geschat worden op ruim 9 jaar:
De weergegeven correspondentie wordt gevoerd in ruim 6 jaar, aangezien tijdens de oorlog (3 jaar) niet gecorrespondeerd is. Op grond van deze gegevens over het tijdsverloop, het aantal brieven (191) en het aantal pagina's (1096), kunnen gemiddelden uitgerekend worden van de schrijffrequentie en de omvang van de brieven. Wanneer we zouden uitgaan van 9 jaar zou de gemiddelde frequentie zijn: 1 brief per 17 dagen. Aangezien er gedurende 3 jaar niet gecorrespondeerd is, werkt dit gemiddelde nog versluierender dan gemiddeldes altijd al doen. In de frequentieberekening ga ik daarom uit van een tijdsduur van 6 jaar in plaats van 9 jaar. Uiteraard zijn de absolute getallen minder van belang dan de onderlinge verhoudingen. Berekenen we het gemiddelde over 6 jaar, dan wordt de frequentie: 1 brief op ruim 11 dagen. Maar ook dit gemiddelde is nog weinigzeggend; het | ||||
[pagina 55]
| ||||
krijgt pas reliëf in vergelijking met de gemiddelde frequentie per verhaalepisode. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde omvang per brief, die 5 ½ pagina bedraagt. De allereerste brief, een in der haast geschreven afscheidsbrief van 2 pagina's, wordt aan boord geschreven, voor de rede van Texel, en vandaar verzonden. Gedurende de zeereis schrijft Reinhart 41 brieven in 3 maanden, ongeveer 1 brief per 2 dagen.Ga naar voetnoot* Een hoge frequentie die waarschijnlijk is in een periode van zeer groot isolement en zeer weinig aktiviteiten. De gemiddelde omvang bedraagt 5 pagina's per brief. Dadelijk na aankomst in Guiana schrijft hij een brief (4 pagina's) om de goede afloop van de reis mee te delen en de verzending van alle op zee geschreven brieven aan te kondigen. In de periode dat Reinhart resp. als employé werkt en zijn eigen plantage opbouwt (boek 2 t.e.m. boek 4, br. 4) worden er 50 brieven geschreven in ongeveer 2 ¾ jaar, wat een gemiddelde van 1 brief per 20 dagen betekent (gem. omvang ruim 7 pagina's). Hij heeft wel de behoefte veel te vertellen, maar niet altijd de mogelijkheid om te schrijven. Binnen deze periode valt Reinharts oerwoudreis. Tijdens het verblijf van ruim een week in het indianendorp op deze 14 dagen durende reis, heeft hij wel volop tijd en schrijft hij maar liefst 8 ‘boschbrieven’ (3 op cocosschors en 5 op oulemarijvlies), d.w.z. gemiddeld 1 brief per dag (gem. omvang 6 pagina's). Wanneer de opbouw van zijn plantage een feit is en Reinhart meer dan ooit naar een lotgenote verlangt (boek 4, br. 4 t.e.m. br. 21), heeft hij wat meer tijd ter beschikking en neemt de frequentie ten opzichte van de voorgaande periode toe en bedraagt ongeveer 1 brief per week (gem. omvang 3 ½ pagina). De kennismaking met Nannie wordt meegedeeld in 5 kort na elkaar geschreven brieven die samen maar liefst 68 pagina's beslaan - begrijpelijk gezien het grote belang van dit bericht. In de periode vóór het huwelijk, volgens boek 4 br. 30 duurt die enige maanden, schrijft Reinhart Karel slechts 5 brieven (1 per 3 weken) met een geringe omvang (gem. 3 ½ pagina), omdat de correspondentie met Nannie voorrang krijgt. In de huwelijksperiode voor de oorlog (ongeveer 2 jaar) schrijft Reinhart 37 brieven, gem. 1 brief per 20 dagen (gem. omvang 5 ½ pagina). Reinhart voelt zich gelukkig en niet meer geïsoleerd; zijn huwelijksleven kost tijd en hij deelt Karel mee dat deze wat minder epistolaire aandacht zal krijgen. Na Nannies dood, die kort na de beëindiging van de 3-jarige oorlog plaatsvindt, neemt met de schrijfbehoefte de frequentie toe, ondanks Reinharts vlagen van apathie, twijfel en melancholie: 20 brieven in 9 maanden, ongeveer 1 brief per 13 dagen (met een gem. omvang van 3 ½ pagina). Een en ander geeft zeker geen onwaarschijnlijk of onnatuurlijk verloop te zien, integendeel, de gemiddelde frequentie en omvang zijn in hoge mate in overeenstemming met het gebeuren per fase van het verhaal, in het bijzonder met Reinharts communicatieve behoefte zoals die in 2.3.1. uiteengezet is. | ||||
2.3.5. KompositieZoals gezegd, heeft de auteur geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de reële lezers te sturen door middel van een in de fictie gethematiseerde editeur. Zo'n fictionele editeur (editor, Herausgeber) kan leesaanwijzingen geven in een editeurs-inleiding, in ingevoegde commentaren en samenvattingen, en in voetnoten. Meestal wordt een fictionele editeur gepresenteerd als de eerste lezer van een briefverzameling, iemand dus die begin en eind van de briefreeks kent, alsmede de gebeurtenissen en de karakterontwikkelingen. Omdat hij op grond van die kennis ordent, selecteert en becommentarieert, vestigt hij de aandacht van de lezer op de totale kompositie en kan hij de lezer in een bepaalde richting leiden. Het niet | ||||
[pagina 56]
| ||||
realiseren van een editeursrol betekent dat de reële lezer vanuit de fictie niet teleologisch gestuurd wordt, d.w.z. onzeker blijft over de toekomst.Ga naar eind49 In de Reinhart beleeft hij aldus de onzekerheid van Reinhart mee: diens leven bij de dag, de open toekomst, zijn hoop en vrees. Een briefreeks zonder editeur representeert a.h.w. een stuk van het zich voltrekkende leven: ‘une vie en train de se faire’.Ga naar eind50 Veel van wat Reinhart meedeelt, lijkt voor de lezer van gelijk belang, de zingeving van het beschrevene moet in de toekomst gebeuren. Aldus wordt voor de lezer een illusie van werkelijkheid gecreëerd. In de zich vormende vorm wordt de geschiedenis dus als open ervaren: er is geen bewustzijn van kompositie, er wordt niet teleologisch verteld. Door gegevens buiten de fictie om, namelijk uit het auteursvoorwoord tot deel 1, weet de reële lezer evenwel dat het Reinhart-verhaal ongelukkig zal aflopen. Voor zover de lezer zich deze sturing tijdens het lezen van het omvangrijke verhaal bewust is (en blijft), zal hij mogelijk in de fictie hier en daar voortekenen kunnen opmerken die naar zo'n ongelukkige afloop zouden kunnen vooruitwijzen - en aldus tot een vaag besef van kompositie komen. Het feit dat hij niet met een willekeurige briefreeks maar met een kompositie te maken heeft, wordt de lezer zich uiteraard bewust bij tweede lezing, wanneer hij bekend is met de gevormde vorm. François Jost merkt op dat bij eerste lezing van Die Leiden des jungen Werthers (1774) de lezer een vaag gevoel kan bekruipen dat het met de hoofdpersoon slecht zal aflopen; misschien zelfs, aldus Jost, zal een enkele lezer voor zelfdoding vrezen. Bij tweede lezing blijkt volgens hem dat het verhaal een netwerk van toespelingen bevat die vooruitwijzen naar het tragisch einde van Werther.Ga naar eind51 Ook aan het ‘levensechte’ briefverslag van Reinharts reis en Guianese leven blijkt een kompositie ten grondslag te liggen; zijn toekomst is niet zo open als het wel lijkt. Ook hier werpen de gebeurtenissen hun kompositorische schaduwen vooruit door middel van talrijke anticipaties die zich in de vormende vorm als ‘zukunftungewiss’ voordoen: voorgevoelens, waarschuwingen en voorspellingen (o.a. voorspellende dromen). De lezer vindt ze in de vorm van vragen en verzuchtingen door de gehele tekst. Reeds in de allereerste brief spreekt Reinhart over verleden en toekomst op een wijze die (met kennis van de afloop van het verhaal) vooruitwijzend kan worden genoemd: nu verlaat ik mijn vaderland geheel, om op eenen anderen hoek des aardbodems een verblijf, meer voor mijn lot berekend, te zoeken. O mogten de rampen, die hier mijne ouders zoo gevoelig troffen niet met mij reizen! bid dit van den Hemel voor mij af, lieve Karel! (I, 2) Reinhart wordt door een merkwaardig ‘doemdenken’ beheerst, namelijk dat een ongeluk nooit alleen komt. Het gebeurde in het ouderlijk gezin wordt door hem dan ook dikwijls gezien als een begin van een reeks rampen en tegenslagen die zijn eigen leven verder zullen beheersen. Reinharts vader had hem ‘geen beter lot’ dan het zijne voorspeld (III, 177). Het enige tegenwicht tegen dit doemdenken is het vertrouwen in de Voorzienigheid: er zal niets gebeuren dat niet door God gewild is. Er is behalve het ‘doemdenken’ nog een tweede verklaring voor Reinharts negatieve voorgevoelens, namelijk de angst voor geluk. Weliswaar was geluk ook in de tijd waarin het Reinhart-verhaal heet te spelen, nl. de Verlichte eeuw, het meest nagestreefde levensdoel,Ga naar eind52 ook door Reinhart, maar wanneer het geluk hem daadwerkelijk in de schoot geworpen wordt, vervult hem dat met angstige gedachten: waarlijk wij zijn bijna al te gelukkig voor deeze aarde; dikwijls denk ik, zou het wel duurzaam zijn? doch, weg, ijslijke gedachten! gij zoudt een wreede worm zijn, die de roos van mijn geluk doorknaagde [...]. (III, 155) De vrees dat tè veel geluk ongeluk uitlokt, houdt verband met de opvatting dat na de zondeval van de mens ‘onvermengd geluk’ (III, 46) niet meer mogelijk is. Wanneer Reinhart zich in het begin van hun huwelijk verwonderd afvraagt: wie had zig kunnen voorstellen, dat 'er, na dat het Paradijs verdween, en het lot van | ||||
[pagina 57]
| ||||
deszelfs bewooners zoo treurig verwisselde [...], nog zoo veele oogenblikken van onvermengd geluk voor hun nageslacht op deeze wereld bloejen zouden, als wij thans genieten (III, 46), waarschuwt Nannie: maar het zou niet voorzichtig zijn, wanneer wij ons deezen geheel kommerloozen staat als duurzaam wilden voorstellen; het Paradijs is tog op aarde niet meer [...]. (III, 46-47) Een mens moet zich dus voortdurend realiseren dat zuiver geluk op aarde onbestaanbaar is - althans voor langere tijd. Beleeft hij echter toch een periode waarin hij zijn geluk a.h.w. niet op kan, dan houdt dit feit als zodanig al een waarschuwing in, een voorspelling zelfs, dat ongeluk niet lang meer op zich zal laten wachten. Zonder dat de term gebruikt wordt, is het duidelijk dat er gedoeld wordt op de erfzonde (en alle consequenties van dien); ‘ellende werd het erfdeel van Adams kroost’, schrijft Reinhart elders (III, 134). Zoals de voorgeschiedenis van Reinharts ouderlijk gezin als het ware een schaduw vooruit werpt op Reinharts levenslot, zo werpt de voorgeschiedenis van Nannies ouderlijk gezin een schaduw vooruit op het lot van Nannie. Nannies moeder stierf zeer jong; het huwelijksgeluk van Nannies ouders heeft maar zeer kort geduurd. Als Reinhart Nannies vader om toestemming voor een huwelijk vraagt, waarschuwt deze hem voor de vergankelijkheid van liefdesgeluk en herinnert hij aan de vroegtijdige dood van zijn Melide. Reinhart vraagt zich daarbij af waarom Dubingthon zo de nadruk legt op deze gebeurtenis: ‘'er is immers niets voorspellends in?’ (II, 340); liefdesrelaties duren toch ook wel eens tot in hoge ouderdom? Dubingthon gelooft echter niet in Reinharts optimistische voorstelling van een ‘lang en gelukkig’ huwelijksleven. Hierop geeft Reinhart een (voor de lezer met kennis van de afloop van de roman) veelzeggend antwoord: Nu dan, al ware mijne schilderij veel te vleiend, dit is evenwel zeker, eene weinig-jaarige bezitting van zulk eene wederhelft wordt niet te duur gekocht, voor het lijden van een geheel leven. (II, 340-341) Wanneer Dubingthon tenslotte toch zijn toestemming geeft, zegt hij refererend aan zijn eigen levenslot: ‘ach! dat geen nijdig lot uw heil zoo vroeg verstoore’ (II, 362). Op vergelijkbare wijze lijken Reinhart en Nannie in hun toekomstig lot dus voorbeschikt vanuit hun voorgeschiedenis, als het ware ‘erfelijk belast’. Nog voor het huwelijk met Nannie, wanneer Reinhart als planter carrière maakt, vindt er al een voorval plaats waarop Reinhart reageert op een wijze die exemplarisch is voor zijn ‘doemdenken’. Er sterft een negerslaaf; bij deze eerste dode in de jonge plantagegemeenschap vraagt Reinhart zich af: is het niet mogelijk, dat dit kleine ongeluk een beginzel is van grooter? (II, 239) maar, voegt hij er onmiddellijk aan toe, laat ik niet vooruit zorgen, die God, zonder wiens wil geen muschjen op de aarde valt, zal mij ook, zonder wijze oogmerken, geen' neger ontneemen; dit doet mij stil zijn. Ondanks het geloof in de Voorzienigheid blijven allerlei kleinere en grotere tegenslagen bij Reinhart (en naderhand ook bij Nannie) bange voorgevoelens opwekken. Wanneer de katoenoogst een keer mislukt, vraagt Reinhart zich opnieuw af of dit een voorteken is, immers ‘de eene tegenspoed wordt dikwijls het beginsel van eene geheele volgende rij van onheilen’ (III, 128). Dit bange vermoeden wordt bewaarheid: steeds vaker lezen we nu van tegenslagen, zoals mislukte oogsten (III, 168 e.v.), of van zware schade veroorzaakt door storm en overstroming (III, 170-173). Reinharts gedachten worden allengs somberder, zijn vrees neemt toe, evenals zijn twijfel aan de zinvolheid van deze gebeurtenissen. Het is Nannie die als levenspartner Reinhart van zijn ongelijk probeert te overtuigen. Brief 33 (uit het vijfde boek) bestaat grotendeels uit een dialoog over de tegenspoeden, de voorspellende waarde | ||||
[pagina 58]
| ||||
ervan, en over het vertrouwen in de Voorzienigheid. Ook nu weer laat Reinhart zich overtuigen - maar opnieuw niet voor lang. In de loop van het vijfde en in het begin van het zesde boek neemt het aantal vooruitwijzingen op Nannies dood toe. Reeds vrij kort na de huwelijkssluiting spreekt Nannie de vrees uit voor het feit dat een van hen tweeën als eerste zal sterven en de ander eenzaam en treurig zal achterblijven (III, 48). Reinhart droomt enige tijd daarna dat hij als eerste zal sterven en dat Nannie alleen verder zal moeten (III, 158). Wanneer hij op een keer zijn vrouw met hun eerste kind bezig ziet, schrijft hij dat somwijl eene zwaarmoedige invallende gedachte mijn geheel vrolijk perspectif door een zwarte schaduw omnevelt. (III, 188) Een andere keer schrijft hij: eene schaduw van treurigheid ligt op alles verspreid, het is mij even of ik op alles vergankelijkheid lees; en mijn zaligst genot verliest zig in een kwellenden kommer. (III, 244) Aanvankelijk levert Nannie stevig weerwerk tegen Reinharts droefgeestige voorgevoelens, maar op den duur ontkomt zij zelf er ook niet aan. Op een avond treft Reinhart haar in een treurige stemming in haar ‘Engelsche tuin’ aan; ze leest ‘het lied van Klopstok aan Fannie’: ‘Wenn einst ich todt bin, wenn mein gebein zu staub/Ist eingesunken [...]’Ga naar eind53 (III, 246-248). Reinhart droomt in de daaropvolgende nacht ‘niet dan angstige en verwarde tooneelen van scheiding en droefheid’ (III, 250). Korte tijd later bespiedt hij Nannie en de kinderen in de tuin. Ze hebben de resten van een dode moedervogel gevonden dicht bij een nest met vier jonge vogeltjes. De kinderen willen de jongen gaan verzorgen. Nannie verzucht nauwelijks hoorbaar: ‘Arme wichten! wie weet wat binnenkort uw lot is! o God! dit valt hard’ (III, 253). Wanneer Reinhart haar ontzet vraagt wat ze met deze woorden bedoeld heeft, wil ze hem doen geloven dat de uitroep op de vogeltjes betrekking had. Een bezoek aan ‘La Recompense’, de plantage van Nannies vader, zorgt enige tijd voor een opgewekter stemming. Reinhart voelt zich weer gelukkig, maar stelt desalniettemin vast: ‘wat zou de geheele wereld mij zijn zonder Nannie? niets dan een akelig graf’ (III, 259). Slechts korte tijd later, nadat Reinhart van een zware ziekte hersteld is, sterft Nannie. Terwijl Reinhart zijn onbeantwoorde klachten uit, klaagt op de plantage ook het mannetje van het tortelduivenpaar; zijn gaaike is overleden - ongeveer op dezelfde tijd als Nannie. Reinhart wenst te sterven en met Nannie herenigd te worden; hij mag aan deze neiging echter niet toegeven omdat hij verplichtingen heeft tegenover zijn kinderen, de plantagegemeenschap en zijn moeder. De mannetjestortel sterft; Reinhart treft voorzieningen: L..... gaat de plantage beheren, Reinhart vraagt Karel zowel voor zijn moeder als voor zijn kinderen te willen zorgen wanneer hij op weg naar het vaderland zou bezwijken. Gezien de parallellie moet de lezer zich wel afvragen of met het sterven van het mannetjesduifje ook niet de voorspelling van een spoedige dood van Reinhart gegeven wordt. De kompositie blijkt tenslotte in hoge mate cyclisch te zijn: Reinhart heeft het vaderland verlaten met een schip dat ‘De Hoop’ heet, en keert terug met een schip van dezelfde naam. Reinharts levensgevallen lijken geplaatst in het kader van de hoop. | ||||
2.3.6. EpistolariteitEen opvallend kompositorisch aspect van de briefroman is uiteraard de ‘epistolariteit’. Hieronder zou ik in navolging van W. van den Berg (1975)Ga naar eind54 willen verstaan: het gereleveerd worden van 1o. de materiële aspecten van de brief, en van 2o. de verschillende situaties en operaties in het correspondentieproces. Nagegaan zal worden in hoeverre de fictionele correspondentie in de Reinhart door epistolariteit gekenmerkt wordt en hoe functioneel deze is in het verhaalgebeuren. | ||||
[pagina 59]
| ||||
Gezien de grote betekenis van de briefwisseling voor het vriendschappelijk communiceren, een bestaansvoorwaarde voor de vrijwillige balling Reinhart, is het niet onbegrijpelijk dat hij de brief, de briefwisseling en alles wat daarmee samenhangt, verheerlijkt. Het briefschrijven, -verzenden, -ontvangen en -lezen heeft bijna iets heiligs voor hem, het wordt tot een ritueel, een cultus zelfs. Er gaat dan ook bijna geen brief voorbij, of Reinhart beklemtoont enkele epistolaire elementen en de betekenis ervan. Wanneer tijdens zijn leven met Nannie de briefwisseling geen eerste levensvoorwaarde meer is, blijft deze toch het enige (en dus hooggewaardeerde) middel om het contact met zijn moeder en om de vriendschap met Karel in stand te houden. De uitvinding van de schrijfkunst heeft de epistolaire communicatie mogelijk gemaakt, Reinhart verheerlijkt dan ook de ‘uitvinder’: Onder alle de stervelingen, die mijne dankbaarheid wel zou wenschen te vergooden, heeft zeker dat wezen, dat de schrijfkunst uitvond, thans de minste plaats in mijn hart niet: o dat zijne assche zachtlijk ruste! dat de zegeningen van ale gevoelige zielen zijne schim eeuwig verkwikken! (I, 19) De grote betekenis die de brief van een dierbare voor Reinhart heeft, blijkt uit het volgende citaat: een blad papier, met dierbaare letters beschreeven, doet de geheele schepping rondom mij juichen! (III, 227) Het sacrale karakter dat Reinhart aan brief en briefwisseling toekent, blijkt ook uit het feit dat hij in zijn plantagewoning een ‘schrijfcel’ inricht die tevens ‘aan de vriendschap en het aandenken’ gewijd is; hij spreekt er over als ‘die lieve, gewijde cel’ (II, 180; curs. van mij). Hoe functioneert de epistolariteit in de verschillende fasen van het correspondentieproces? Over de schrijfsituatie van Reinhart wordt voortdurend uitgeweid. Deze is bijzonder belangrijk voor Reinhart en bepaalt in hoge mate de toon en de inhoud van de brieven. Wanneer hij employé is op de plantage ‘La Bienveillance’ bericht hij aldus uitvoerig over zijn schrijfsituatie: De zon gaat onder, en haare zinkende straalen beschijnen het blad, waarop ik aan u schrijf; welkom is mij het oogenblik dat aan onze vriendschap geheiligd is; ik verlang om mijn hart aan u uittestorten; het is gedrukt door een medelijdend gevoel van de wreedheid en het onrecht, dat ik rondom mij zie heerschen; en het schreit tot God over de ellenden van mijne medemenschen. (I, 238) Deze epische situatieGa naar voetnoot* grijpt Reinhart ten zeerste aan en hij produceert een van de langste zinnen van de roman: Ik zit hier thans vrolijk geplaatst, en heb het uitzicht over een geheele rei van Coffijakkers, op wier sierlijk bloejende boomen de dalende zon een zeer schoonen glans verspreidt; ik zettede mij om aan u, mijnen beste vriend, te schrijven, en dit aangenaam denkbeeld vloeide als een balsem des levens in mijne eenzaame ziel; en bij al mijn gemis, gevoelde ik een schaduw van menschen-geluk rondom mij zweeven, en ik was stil te vreden; doch in de verte hoor ik de zweep van den bomba, of oppersten der negers, klappen; ik zie hem een geheele troep zwarten van beide sexen in de matte, moedelooze houding van afgewerkte slaaven, met houweelen, spaden, en hunne verdere werktuigen beladen, voor zig heenen drijven, naar hunne hutten, waar zij hun avondmaal nog zelven moeten toerichten, en den nakenden nacht op een hard leger van planken doorbrengen; dit gezicht, schoon niet nieuw, echter altijd treffend voor mij, en in de tegenwoordige stemming mijner ziele meer treffend dan immer, dooft het kleine vonkjen van rustige vergenoegdheid, dat in mij begon opteleeven, geheel uit; en hoe verëeld, hoe boos of hoe gedachteloos | ||||
[pagina 60]
| ||||
| ||||
[pagina 61]
| ||||
moet het hart van zulk een vrije zijn, welke met deeze arme slaaven niets lijdt! de gewoonte ontneemt zeker het treffende aan de allerakeligste verschijningen; ik hoop ook hartlijk, dat zij mij een weinigjen meer onindrukbaar zal maaken voor deeze beklemmende tooneelen; anders zal het leven mij hier waarlijk bang vallen; maar eene koele onverschilligheid bij dezelve, die mij zou doen vergeeten het ongeluk, en het belang deezer armen aan de ontferming van een vergeldend Richter aantebeveelen, die begeer ik nooit. (I, 239-240) De gehele verdere brief (boek 2, br. 4) en de volgende (br. 5) zijn aan het probleem van de slavernij gewijd. Op vergelijkbare wijze is in vele brieven datgene wat Reinhart waarneemt in zijn schrijfsituatie direct bepalend voor de inhoud van de brief - een vorm van ‘instantaneous description and reflection’. Wanneer Reinhart zelf plantage-eigenaar geworden is, kan hij aanvankelijk niet schrijven omdat hij geen tafel en geen lamp heeft - zolang het licht is moet er gewerkt worden! Pas als Reinhart een provisorische woning gebouwd en ingericht heeft, kan hij Karel opnieuw schrijven. Om te beginnen schetst hij de nieuwe epische situatie: alles is eenvoudig en van ruw materiaal gemaakt.Ga naar voetnoot* De tafel verdient die naam nauwelijks, evenmin als de inktpot, maar, schrijft Reinhart: [hij] heeft voor mij verdiensten genoeg, wanneer hij mij tot een middel verstrekt om mijne gedachten met de dierbaarste Wezens, die de wereld voor mij bezit, te verwisselen [...]. (II, 25) Vanzelfsprekend wordt ook naderhand de ‘schrijfcel’ in de definitieve woning, die gewijd is aan correspondentie, vriendschap en reflectie, beschreven: het meubilair en de afbeeldingen van dierbaren (silhouetten van familieleden en vrienden) aan de wand (II, 180-188). De materiële aspecten van de brief en van het schrijven worden veelvuldig benadrukt. Er wordt geschreven over papier, pen en inkt, en over lakzegels. Het handschrift van Karel of Reinharts moeder wordt herkend. Brieven worden bewaard, herlezen, soms gecopieerd; eenmaal verliest Reinhart een brief van Karel, maar zijn hond Cheri vindt deze en brengt hem terug. Het materiële vormt daarbij evenwel nauwelijks een handelingsconstituant. Anders is dat tijdens Reinharts eerste grote reis in het oerwoud. Reinhart heeft slechts een beperkte hoeveelheid schrijfmateriaal bij zich en moet op zoek naar vervangend materiaal. Aanvankelijk gebruikt hij een vlies dat de schaal van de cocos bekleedt (‘Eerste/Tweede/Derde cocosschors’, II, 122-139). In een indianendorp beschrijft hij zijn schrijfsituatie en schrijfmaterialen aldus: Een der Indiaansche of Boks-dorpen, boven in de rivier van ++++, tegen eene bergachtige hoogte gelegen, is thans het verblijf van uwen vriend, en ook hier, als elders, is zijn grootste genoegen zijne gedachten met u te deelen; papier heb ik niet, maar de Cocosnoot levert mij een blad: pen en inkt draag ik altijd bij mij, een boek op mijne knieën is mijn tafel; een omgehakte boomstam, waarop de Natuur een dik kussen van mos uitspreidde, is mijne zitplaats; mijne negers hebben mij eene ligte jagers-hut boven denzelven opgeslagen: zij dekt mij voor zon en regen [...]. (II, 122) Als de cocosvliezen volgeschreven zijn, leert Reinhart van een oude indiaan hoe hij vliezen van de ‘Oulemarij’-boom kan gebruiken: Nu heb ik weêr eene andere soort van schrijfpapier voor mij, Karel! mijn oude Indiaan leerde het mij kennen, en ik wil gaarne alles beproeven; doch het is, zoo min als mijn vorig, met veel kunst en omslag toebereid; Natuur kweekte het in het hart van een' woudboom aan, en haare rijkdom en overvloed verwondert mij: hier levert een boomstam bladen; gints groeit de inkt op de takken, en de vogelen leenen ons hunne wieken, om voor anderen te denken; 't is niet alleen de levensbehoefte | ||||
[pagina 62]
| ||||
van den mensch, welke de Natuur voldoet; maar hij heeft ook geene werkkracht, geen kunstneiging in zig, of die goede moeder komt derzelver ontwikkeling te hulp; doch laat ik den Oulemarij, zoo noemt men den rijzenden boom, beschrijven: zijn schoon loof gelijkt naar 't blad van den Citroenboom, en is overdekt met een zilveren glans; zijn dikke schors is bruin, en bekleedt geen hard hout, maar opééngepakte vliezen, wier kleur rosch, en wier gedaante glad genoeg is om letters, als papier, te bewaaren; een Indiaan, die mijne negers hielp hakken, leerde mij, terwijl ik zijn schoon loof bewonderde, ook zijnen aart kennen; velde ‘er een’ neder; kloofde zijnen stam; scheidde de vliezen van elkander, en, na dat de zon dezelve gedroogd had, verzamelde ik die, en schrijf 'er op, bijna als op vaderlandsch papier. (II, 140-141) In totaal beschrijft hij vijf oulemarij-vliezen (II, 140-169). Het vierde vlies heeft een scheur, daarom staat er maar een kort briefje op (II, 163). Na zijn terugkeer op ‘L'heureuse Solitude’ copieert hij deze ‘boschbrieven’ voor Karel. Als voorbeeld stuurt hij er één mee in een ‘carabize’ voor Charlotte (II, 168). In de Westeuropese romanliteratuur heeft de lezer vaker voorbeelden van egodocumenten op natuurmateriaal kunnen aantreffen. Simplicius, hoofdpersoon in Hans J. Chr. von Grimmelshausens avonturenroman Der abentheurliche Simplicissimus (1669-1670), ontdekt op een verlaten eiland dat hij schrijven kan op gedroogde palmbladen, met inkt gemaakt uit citroensap en andere natuurlijke stoffen.Ga naar eind55 Soms wordt een boodschap tijdelijk op een nog andere wijze vastgelegd: in de Lettres d'une Péruvienne (1746) door Mme De Grafigny, worden de eerste zeventien ‘brieven’ vastgelegd d.m.v. ‘quipos’ (gevlochten touwtjes van verschillende kleuren die de Peruvianen o.a. gebruiken om berichten door te zenden). Als de ‘quipos’ opraken heeft de Peruviaanse, Zélia, geleerd Frans te lezen en te schrijven, en zet ze de vroegere ‘quipos’ om in ‘normale’ brieven.Ga naar eind56 Over het algemeen wordt het benadrukken van het materiële aspect van in literatuur voorkomende documenten beschouwd als middel om bij de lezer de illusie van werkelijkheid te versterken. Reinharts brieven zijn weergegeven zonder vermelding van plaats en datum en zonder adressering. Wel wordt de adressaat dikwijls in de eerste zin van een brief aangesproken, hetzij met u, hetzij met Karel: Ik heb haar gevonden! lieve, beste Karel! juich met mij, mijn geheele ziel is vreugde! (II, 298) De brieven zijn niet ondertekend; in de laatste alinea of in de laatste zin wordt Karel vaak nog eenmaal aangesproken en wordt soms Reinharts naam genoemd: ‘en wat, Karel! zal het lot van uwen Reinhart zijn?’ (II, 271). Mede door de inleidende en concluderende mededelingen bevatten de brieven meestal wel een herkenbaar begin en eind. Karel wordt bovendien zo dikwijls aangesproken dat de briefillusie permanent in stand gehouden wordt. Over de plaats van schrijven en/of afzenden geeft de brieftekst altijd informatie en over de datum dikwijls - echter geen exacte datering, maar een verwijzing naar de tijd die verlopen is sinds de vorige brief of sinds een eerder meegedeelde gebeurtenis. In Reinharts brieven worden geen sporen van emoties of vermoeidheid (inkt- of tranenvlekken, doorhalingen e.d.) voor de lezer ‘zichtbaar’ gemaakt door editoriale tekens of aantekeningen.Ga naar eind57 Emoties worden voornamelijk door de stijl en in mindere mate door de interpunctie tot uitdrukking gebracht. Wanneer Reinhart Karel verslag doet van een dankbrief aan zijn weldoener Edelhart, zegt hij hoe zijn ‘waar gevoel’ zich manifesteren kan: zeker als afgebrokene woorden, half uitgedrukte gedachten de kentekens van waar gevoel zijn, dan zal mijn brief den grootmoedigen Edelhart verzekeren, dat zijne gunsteling waarlijk geroerd is [...]. (I, 342) In de brieven aan Karel en in de ‘Elegien bij het graf van mijne Nannie’ blijken het vooral exclamatio's, woorden en uitdrukkingen uit de gevoelige sfeer, half uitgedrukte gedachten en correctio's, die in combinatie met ‘gevoelige interpunctie’ (aandachtstreepjes, puntjes, vraag- | ||||
[pagina 63]
| ||||
en uitroeptekens) de emoties schragen - zoals moge blijken uit een citaat van de proza-elegieën: Gij, laage bedehut! die ginds in dien digten lommer wegschuilt, hoe ledig en verlaaten ligt gij daar; ik nader u niet dan met huivering, en schaars, want zij die voorheen hier met mij bad, zwijgt in het stof, en..... doch wat zeg ik? neen zij aanbidt haaren Verlosser in beteren oord, en zij doet dit volmaakt; de smeekende vrouw is daar een dankende engel geworden, en ik, ach! ik nietige, en in 't stof wemelende worm, hoe ver ben ik beneden haar die ik beween. (III, 309) Reinhart kent, zoals gezegd, verzendproblemen die met zijn geïsoleerde verblijfplaats te maken hebben. Vandaar dat hij brieven ‘spaart’ tot er een schip vertrekt. Ook de brieven uit het vaderland komen meestal met meer dan één tegelijk. Een naderende verzendmogelijkheid is soms aanleiding tot het nog snel schrijven van een brief (dikwijls een wat korte, of abrupt eindigende brief). Naar de aankomst van brieven ziet Reinhart altijd verlangend uit. Dikwijls zelfs klimt hij op het hoogste punt van zijn woning om met een verrekijker over de zee te turen, of er al een vaderlands schip in aantocht is (II, 286). Omdat de zeereis van Nederland naar Guiana niet zonder gevaren is (men denke aan het noodweer in het eerste boek), verkeert Reinhart dikwijls in spanning over het veilig arriveren van brieven. Echter ook in het epistolaire circuit krijgt de Voorzienigheid het laatste woord: er geschiedt niets buiten de Voorzienigheid om en als er dus geen brieven uit Nederland zouden aankomen, of als ze vertraagd zouden zijn, zal de Voorzienigheid daarvoor volgens Reinhart wel een goede reden hebben (I, 279-281)! Er is overigens geen sprake van verloren gegane brieven, noch van onderschepte of vervalste brieven (die bij Richardson en Laclos zo'n belangrijke rol spelen en tot allerlei verwikkelingen leiden).Ga naar eind58 In de periode dat er meer dan ooit brieven verloren hadden kunnen gaan, tijdens de oorlog met een andere koloniale mogendheid, is de briefwisseling eenvoudigweg gestaakt. Er komen voorts in de Reinhart geen postuum bezorgde brieven voor zoals in de Willem Leevend en Het land. Een enkele maal is er sprake van bijgevoegde, geciteerde of gecopieerde brieven. De copieën van brieven of brieffragmenten van Edelhart en Nannie dienen, zoals werd opgemerkt, om hun karakter directer aan Karel te leren kennen. De ‘boschbrieven’ worden ook gecopieerd en er wordt één origineel meegezonden naar Karel - ongetwijfeld bedoeld om zowel de werkelijkheidsillusie van de lezer te ondersteunen als om een ‘vleugje exotisme’ over te dragen. In het geval van de (niet weergegeven) brieven van zijn moeder wijst Reinhart erop dat ook het materiële uiterlijk van een brief de afzender kan portretteren: zie ik mijn moeders brief, haar zegel, haar schrift, alle de regelmaatige, orde ademende trekken van haare schoone, vrouwlijke hand, dan ben ik geheel eerbied [...]. (I, 291) Het materiële uiterlijk speelt echter geen rol in het plot, zoals dat in de Clarissa en de Liaisons het geval is. Bij het afscheid van zijn moeder ontving Reinhart van haar een brief ‘in handen’, die hij pas op zee leest. In deze (niet afgedrukte) brief schrijft ze wat ze hem mondeling niet kon meedelen en toch zeggen wilde (I, 29), een brief die zijn raison d'être dus niet vindt in de geografische afstand, maar in een psychologische barrière. Reinhart bewaart de ontvangen brieven zorgvuldig en herleest ze dikwijls. Van Karel kan men hetzelfde verwachten, maar het wordt niet medegedeeld. Weliswaar zouden het de door Karel ontvangen brieven zijn die in deze roman weergegeven worden, maar aangezien de editeursfictie niet gerealiseerd is, wordt het verzamelen niet gestipuleerd, gemotiveerd of uitgewerkt (zoals bijv. in de Clarissa en de Liaisons).Ga naar eind59 Vanuit zijn schrijfsituatie anticipeert Reinhart dikwijls op de leessituatie van Karel. Hij vraagt zich af hoe diens ‘leeslust’ zal zijn, hoe hij op bepaalde denkbeelden zal reageren, of hij misschien een traan zal laten vallen op Reinharts brief. Met voorbijzien van het feit dat de brieven in pakketjes aankomen, schrijft hij aan het eind van een bepaalde brief dat die niet te | ||||
[pagina 64]
| ||||
lang mag worden omdat Karel 's avonds ook zijn rust nodig heeft. Reinhart reflecteert aldus over alle schakels van de correspondentieketen.
Het zal duidelijk zijn dat de ‘couleur épistolaire’ in de gehele roman aanwezig is. Zonder dat er sprake is van allerlei plotbepalende manipulaties met brieven (onderscheppingen, vervalsingen, scherpzinnige grafologische analyses), kan men zeggen dat epistolariteit een dominant kenmerk van de Reinhart is. De epistolariteit heeft nauwelijks een functie in het verhaalgebeuren in de zin van de ‘äussere Handlung’, maar des te meer in de ‘innere Handlung’, in de gedachtenwereld van Reinhart. De vriendschappelijke communicatie is bestaansvoorwaarde voor Reinhart; de brief, het medium, is daarmee van onschatbare waarde voor hem, aanleiding tot een ‘culte épistolaire’. De lezer hoeft niet te twijfelen of hij wel met brieven te maken heeft, zoals in het geval van de tekstsegmenten van Feiths Julia (1783). Hij zal het zeker niet vergeten, zoals bij lezing van de als brieven aangeduide hoofdstukken van E. Bancroft, Proeve over de natuurlyke geschiedenis van Guiana (1782), of van de anonieme Brieven over het bestuur der colonien Essquebo en Demerary (1785-1788), waarin, behalve aan het begin en het eind, weinig epistolaire indicaties te vinden zijn. In de Reinhart bepaalt de Voorzienigheid, ten slotte, of de brieven bij de adressaat arriveren, of op tijd arriveren. Daarmee wordt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het welslagen van de correspondentie, en dus van de communicatieve functie ervan, bij God gelegd. | ||||
2.3.7. De brief inhoudelijk getypeerdDe brieven van exposerende aard dienen, zoals reeds gezegd, om de reële lezer te informeren over ‘wat vooraf ging’. De rapporterende en reflecterende brieven, of liever: briefgedeelten, dienen om de fictionele lezer, en de reële lezer over diens schouder, respectievelijk belevenissen en belevingen, en ideeën mee te delen. Door middel van deze laatste brieftypen wordt in de fictie een ideologische vriendschap in stand gehouden, d.w.z. een vriendschap die vooral gerealiseerd wordt door communicatie van gevoelens en gedachten - meer door uitwisseling van belevingen dan van belevenissen. Ik zal nagaan in hoeverre en op welke wijze binnen dit kader de brief in de Reinhart functioneert. | ||||
2.3.7.1. De brief als communicatiemedium voor vriendschapZoals reeds werd opgemerkt, bestaan grote gedeelten van de Reinhart uit brieven die op het moment van schrijven vooralsnog niet verzonden kunnen worden en waarop geen actuele, adequate respons te verwachten valt. De brieven doen verslag van de belevenissen en belevingen van de voorafgaande dag of dagen, en vooral van de reflecties daarop. Dergelijke brieven lijken de inscripties in dagboeken te naderen. Er is weinig verschil tussen Reinharts brieven, met name tijdens de zeereis en de tocht naar het binnenland, en bijvoorbeeld Pamela's dagboekinscripties ten tijde van haar gevangenschap op het buiten van Lord B.Ga naar eind60 Zowel Reinharts brieven als Pamela's ‘dagboekingen’ verschillen echter beduidend van echte dagboekinscripties doordat hun betrokkenheid op een adressaat voortdurend manifest is. In een dagboek hoeft een aangesproken persoon natuurlijk niet te ontbreken: de schrijver kan het dagboek-zelf aanspreken als imaginaire adressaat (‘lief dagboek’), God (in religieuze dagboeken), een onbereikbare geliefde, een vaag ‘men’ (een mogelijk toekomstige lezer) of, ten slotte zichzelf. De adressaat Karel is echter meer dan een aangesproken persoon: hij is geparticulariseerd als een afwezige boezemvriend met wie d.m.v. de correspondentie een zielsvriendschap onderhouden wordt. Reinhart streeft ook geen volledige en objectieve rapportage na, maar een selectie die gericht is op Karel; het gecommuniceerde moet functioneel zijn in de vriendschapsrelatie. | ||||
[pagina 65]
| ||||
Van de egodocumenten is de brief het meest adequaat om een vriendschapsrelatie in stand te houden. Het dagboek, even geschikt als de brief om belevenissen, belevingen en beschouwingen vast te leggen, heeft deze communicatieve mogelijkheid niet of nauwelijks. ‘Dagboekingen’ zullen meestal van een groter communicatief isolement getuigen dan de brief.Ga naar eind60a Waar Reinhart de vriendschappelijke communicatie als een bestaansvoorwaarde ervaart, zal het gebruiken van de brief als een ‘du-bezogen’ medium onder de gegeven omstandigheden de lezer als functioneel voorkomen - meer dan een willekeurige of modieuze vertelvorm.Ga naar eind61 Ondanks zijn voortreffelijkheid is de brief niet het optimale communicatiemedium. Dat is volgens Reinhart het gesprek: woord en direct wederwoord van de gesprekspartners, in elkaars onmiddellijke fysieke aanwezigheid. De brief is ten opzichte van het gesprek slechts een remplaçant. De reeds genoemde briefschrijver en -theoreticus Gellert formuleert het in zijn Briefe, nebst einer praktischen Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen (1751) aldus: Das erste, was uns bey einem Briefe einfällt, ist dieses, dass er die Stelle eines Gesprächs vertritt.Ga naar eind62 Deze zienswijze is overigens een traditionele; klassieke auteurs hadden reeds hetzelfde gesteld; het was echter vooral in de Middeleeuwen en de Renaissance dat de brief ‘in de greep kwam’ van de rhetorica en dat er andere eisen aan de brief gesteld werden dan die van het gesprek.Ga naar eind63 W. van den Berg besluit zijn voordracht Briefreflectie in briefinstructie met de conclusie dat er in de Nederlandse epistolaire tradite van de 17e en 18e eeuw geleidelijk meer aandacht komt voor natuurlijkheid en verzet tegen een rhetorische stijl; een vereenvoudiging van het rhetorische dispositieschema en een streven naar de ‘gemeenzame brief’. Men ging het briefschrijven meer en meer beschouwen als ‘spreken met vrienden’. Men kon in de brief het gesprekskarakter benaderen door het direct en ongekunsteld uiten van gedachten en gevoelens, zoals men dat onder vertrouwden doet.Ga naar eind64 Een dergelijke gemeenzame brief (‘familiar letter’) kenmerkt zich door een hoge mate van onafhankelijkheid van de traditionele ars dictaminis, die vooral via de briefinstructieboeken (‘Briefsteller’, ‘manuals’ en ‘manuels’) in stand gehouden werd. Gellert adviseert dan ook in zijn Abhandlung: Man vergesse also die gewöhnlichen Künste der Briefsteller, wenn man natürliche Briefe schreiben will.Ga naar eind65 Reinharts brieven kenmerken zich door natuurlijkheid; hij streeft ernaar het gesprekskarakter te benaderen: hij wil onbeschroomd schrijven wat hij voelt en denkt (zie bijv. I, 17; II, 173, 175). Hij noemt het briefschrijven o.a. een ‘briefgesprek met u’ (I, 219) en ‘eenige oogenblikken met u [... ] keuvelen’ (II, 257). Het schrijven van een brief aan zijn moeder duidt hij aan als: ‘terwijl ik bezig was om met mijne lieve moeder op het papier te praaten’ (III, 76). Reinhart schrijft dan ook dikwijls zonder strikt plan, met uitweidingen, associatief en informeel, zoals in een gemoedelijk gesprek geconverseerd wordt. Soms expliciteert hij dat: ‘Gij ziet, Karel! dat ik u zonder plan schrijf’ (II, 175). Ook intieme gedachten, bijv. over het verlangen naar een partner, deelt hij mee: ‘want dat ik denk dat schrijf ik u’ (II, 173). Het is duidelijk dat het gesprek met Karel alleen dank zij Reinharts voorstellingsvermogen gesuggereerd kan worden: het is een imaginair gesprek. Ook voor Reinhart gelden de woorden van de Portugese non: ‘il me semble que je vous parle quand je vous écris, et que vous m'êtes un peu plus présent’.Ga naar eind66 Hij verwoordt een en ander aldus: ik wil mijne eenzaamheid bezielen door uwe gedachtenis; ik wil meer; in mijne verbeelding zal ik u naast mij plaatzen, op de bank, onder den boom, daar ik de avondstilte zoeken zal, terwijl mijne gedachten, of mijne pen met u bezig zijn, zal ik waanen met u te spreeken; uw antwoord zal ik mij verbeelden te hooren, en ik zal niet meer zoo eenzaam zijn: papier en inkt zullen hier, zoo als op het schip, mijne beste schatten weezen; geen goud, geen kostbaar gesteente, kan hier tegen opweegen! hoe dof is al de glans, welke daar in flikkert, voor een hart, dat smacht naar vriendschap! maar het doodsche blad papier, kunnen wij bestroojen met levendige | ||||
[pagina 66]
| ||||
en vervrolijkende letters, die het bezielen, en deszelfs waarde onberekenbaar doen worden; uwe vriendschap is, buiten den Godsdienst, mijn eenige troost in het Land mijner vreemdelingschap. (I, 221) Er ontstaat geen echt epistolair gesprek. Een briefwisseling tussen personen die door ruimtelijke, sociale of psychische barrières gescheiden zijn, kan eigenlijk pas als een gesprek beschouwd worden wanneer er van een geregelde afwisseling tussen woord en wederwoord, brieven en reactiebrieven, sprake is, en wanneer er niet een te grote tijd verstrijkt tussen de brieven van de ‘gesprekspartners’, anders gaat de samenhang verloren - zeker voor de lezer buiten de fictie.Ga naar eind67 In het geval van de Reinhart krijgt deze lezer so wie so Karels brieven niet onder ogen; voor hem is het gesprekskarakter niet gerealiseerd, maar ook voor Reinhart komt er door de discontinuïteit nauwelijks een epistolair gesprek tot stand. Hij moet zich met een imaginair gesprek tevreden stellen. Reinharts brieven zijn eenrichtingsverkeersbrieven, weliswaar sterk betrokken op een adressaat, veelvuldig anticiperend op diens leef- en leessituatie, maar bijzonder weinig reagerend. En hoewel de extravagante discontinuïteit hem in hoge mate tot excuus dient, krijgt men al lezend toch de indruk dat Reinhart in de vriendschappelijke communicatie met Karel een betere zender dan ontvanger is. | ||||
2.3.7.2. De brief als medium voor reflectie: introspectieReeds de 18e-eeuwse schrijvers en critici beschouwden de briefroman als bij uitstek geschikt voor reflectie, in het bijzonder voor introspectie. Montesquieu schrijft in de ‘Réflexions’ (1754) op de Lettres Persanes: ces sortes de romans réussissent ordinairement, parce que l'on rend compte soi-même de sa situation actuelle; ce qui fait plus sentir les passions que tous les récits qu'on en pourrait faire.Ga naar eind68 Het samenvallen van de ik-verteller met de focalisator en het personage is daarbij uiteraard van overwegend belang. Behalve de narratief-technische mogelijkheid, moeten er bij de hoofdpersoon ook de situationele en de karakterologische mogelijkheden aanwezig zijn om het eigen innerlijk te openbaren. De gegeven situatie van een briefwisseling tussen zielsvrienden leent zich vanzelfsprekend tot introspectie: Reinhart wil zich tegenover zijn vriend geheel bloot geven. Op grond van het beperkte, gesubordineerde multiperspectief dat in de roman aanwezig is en op grond van het ontbreken van innerlijke tegenspraak krijgt de lezer niet de indruk dat Reinhart oneerlijk of onbetrouwbaar zou zijn - wat bij zijn ‘sprekende naam’ ook niet te verwachten is. In één geval zou de lezer kunnen aarzelen, namelijk wanneer Reinhart als planter-slaven-meester aan Karel meedeelt niet ingekapseld te zijn ‘in de onrechtvaardigheid van het recht der menschheid te verkrachten’; wanneer hij zegt over slavernij nog net zo te denken als voordat hij slaven bezat (II, 44). Toch kan men zich hier niet aan de indruk onttrekken dat zich een grote verandering in Reinhart voltrokken heeft en dat hij wel degelijk ingekapseld is. De korte vertelafstand, de writing-to-the-moment-technieken, de vervlechting van schrijversheden en vertelverleden, lenen zich tot uitvoerige en gedetailleerde manifestatie van het innerlijk. Reinhart karakteriseert zichzelf als een eerlijk en gevoelig mens, de brieven zijn gericht aan zijn intieme vriend die geïnteresseerd is in de geschiedenis van zijn hart, kortom alle omstandigheden zijn aanwezig om daadwerkelijk tot introspectie te geraken. Brieven van Reinhart aan zijn moeder, aan Edelhart of Dubingthon, zouden zich door de andere, ongelijke positie van adressant en adressaat, minder hiertoe lenen. Het karakter van de ‘familiar letter’, de brief tussen vertrouwden, impliceert dat men minder hoeft te stileren en minder ‘op z'n hoede hoeft te zijn’ dan in een formele brief.Ga naar eind69 In dit opzicht is het privé-dagboek het ‘eerlijkste’ medium - gesteld althans dat de dagboekenier eerlijk is. Reinhart is zich bewust dat hij in zijn brieven aan Karel schrijft zoals hij op dat moment denkt | ||||
[pagina 67]
| ||||
en voelt, dus met zo weinig mogelijk stilering. Wat de aard van de introspectie betreft, is al meer dan eens opgemerkt dat Reinhart zijn intieme gedachten en gevoelens meedeelt met name op het gebied van vriendschap en liefde en van zijn levensovertuiging (zijn worsteling met het geloof). Alleen het domein van de sexualiteit blijft op een enkele - daarom juist opmerkelijke - uitspraak na, een gesloten boek: de zielsvrienden spreken niet over hun lichaam.Ga naar eind70 | ||||
2.3.7.3. De brief als medium tot reflectie: ‘verhandelen’Eén van de opvallende kenmerken van de 18e-eeuwse briefroman is, dat er zoveel ideeën in worden geventileerd. In de traditie van Montesquieus Lettres Persanes (1721) en Rousseaus Nouvelle Héloïse (1761) wordt er zeer veel ‘verhandeld’ in het epistolaire genre.Ga naar eind71 Volgens Montesquieu leent het genre zich hiertoe: dans la forme de lettres [...], l'auteur s'est donné l'avantage de pouvoir joindre de la philosophie, de la politique et de la morale à un roman [...].Ga naar eind72. De briefroman heeft dit kenmerk gemeen met onder meer de dialoogroman en het spectatoriale vertoog. In deze gevallen is er sprake van de ficite dat er vragen gesteld worden of opmerkingen gemaakt, die voor een antagonist aanleiding zijn om te reageren: te antwoorden, te bevestigen, aan te vullen ofte corrigeren. De literaire genres ontlenen deze eigenschap aan de reële briefwisseling, de reële dialoog en de reële lezer-redacteur-correspondentie.Ga naar eind73 Omdat ook in een reële brief aan een goede bekende, als die brief tenminste niet van formele aard is, de adressant over alles kan uitweiden wat hem/haar op het hart ligt, kan dit ook in de fictionele brief gebeuren zonder dat dat door de reële lezer als onnatuurlijk of onwaarschijnlijk ervaren behoeft te worden. Hooguit wordt van de ‘verhandelaar’ een beeld opgeroepen als: beschouwelijk, geleerd, pedant, wijdlopig, babbelziek etc. Meestal wordt door de lezer binnen de fictie uitdrukkelijk om de informatie gevraagd. In de ‘spionromans’ bijv. waartoe de Lettres Persanes behoren, is het de normale ‘opdracht’ die de reizigers meekrijgen om de politieke, godsdienstige en zedekundige observaties die zij in den vreemde doen, mee te delen aan hun landgenoten-correspondentiepartners.Ga naar eind74 In reisbrieven wordt per definitie verslag gedaan van nieuwe indrukken, avonturen, onbekende zeden en gewoonten - met meer of minder beschouwelijk commentaar. Het verhandelde kan meer of minder geïntegreerd zijn in het epische gebeuren. Ernst Theodor Voss verstaat, in navolging van Herman Meyer, onder epische integratie: het opbouwen door de auteur van een coherente fictionele werkelijkheid uit disparate elementen.Ga naar eind75 Stofdelen die verschillend van aard zijn. ‘Dinge, Menschen, Landschaften, Gefühle, Ideen, Vorgänge, Handlungen’ moeten integrerende bestanddelen van het geheel worden - en voor de lezer dus geïntegreerde bestanddelen. Het gebeurde bevindt zich reeds in de ‘epischen Aggregatzustand’, maar de ‘ideellen Gehalte’, de ‘theoretische Reflexion’ moet in die aggregatietoestand gebracht worden. Als voornaamste middel daartoe zien Voss en Meyer het gesprek, of het briefgesprek. Een belangrijk verschil met de gewone verhandeling is volgens Voss, dat de lezer niet alleen tot meedenken, maar ook tot meebeleven aangezet wordt, m.a.w. de betrokkenheid kan groter zijn.Ga naar eind76 De Reinhart, of natuur en godsdienst lezend ontkomt men niet aan de indruk dat er heel wat ‘verhandeld’ wordt: over natuur en godsdienst niet alleen, maar ook over liefde en vriendschap, slavernij en opvoeding. Ook hier heeft Karel, de lezer binnen de fictie, om deze informatie gevraagd. Het ‘verhandelen’ geschiedt nergens los van het epische gebeuren. Over liefde wordt geschreven wanneer Reinhart en Nannie elkaar ontmoet hebben en verliefd zijn; over opvoeding wanneer ze kinderen hebben die ze moeten opvoeden; over slavernij wanneer Reinhart als employé op een plantage en later als slaveneigenaar op zijn eigen plantage daarmee geconfronteerd wordt; over natuur wanneer Reinhart tijdens zijn zeereis of tijdens zijn verblijf in Guiana natuur en natuurverschijnselen waarneemt. De vriendschap en de | ||||
[pagina 68]
| ||||
godsdienst nemen bijzondere plaatsen in: in een briefwisseling van hartsvrienden komt de vriendschap bij voortduring, meer of minder terloops, aan de orde. Dit laatste geldt ook voor de godsdienst, deze neemt een centrale plaats in in Reinharts leven en dus ook in diens brieven. Bovendien hebben alle ‘verhandelde’ onderwerpen een godsdienstig component. Reinhart is zich het verhandelende karakter van zijn brieven bewust. Wanneer hij wil schrijven over de manier waarop hij in Guiana de zondag heiligt, introduceert hij dat aldus: onder alle de onderwerpen, die ik door de pen met u verhandelde, was nog nooit dit, hoe ik hier, van alle openlijke godsdienstoefening verwijderd, onder gedeeltelijk woeste, gedeeltelijk ongodsdienstige menschen, mijnen zondag doorbreng [...]. (II, 60; curs. van mij) Verschillende malen beseft Reinhart dat hij zich door een onderwerp laat meesleuren, dat hij van zijn oorspronkelijk onderwerp afwijkt, of buitensporig uitweidt (II, 44, 247). Dreigende desintegratie in een brief over slavernij wordt aldus hersteld: De treurigheid van mijn onderwerp vervoert mij, Karel! ik vergat dat ik een' brief aan u schreef [...]. (I, 245; curs. van mij) Behalve het briefgesprek heeft het gewone gesprek een belangrijke rol als ‘uitdrager’ van ideeën. De denkbeelden over liefde en opvoeding worden vooral geventileerd via gedialogiseerd weergegeven gesprekken tussen Reinhart en Nannie. Ook de opvattingen over de jacht worden n.a.v. een bepaalde, in het episch gebeuren opgenomen jacht, weergegeven in dialoogvorm (III, 162-166). Dialogen over slavernij ontbreken - opvallend genoeg. Kennelijk stemmen Reinhart en Nannie op dit punt qua opvattingen overeen; ook op de plantage van Nannies vader leiden de slaven een redelijk bestaan: Nannie is het alternatief van de ‘goede meester’ gewend. In de Reinhart is nog heel nadrukkelijk van een andere manier gebruik gemaakt om ideeën geïntegreerd te verspreiden, namelijk d.m.v. ingevoegde citaten uit poëzie en proza - hetzij van Reinhart zelf, hetzij van werkelijke 18e-eeuwse literatoren, hetzij uit de Bijbel. Reeds in de tweede brief van het eerste boek wordt Reinhart als dichter geïntroduceerd, het ligt daarom in de lijn der verwachtingen dat hij zo nu en dan enkele dichtregels produceert. Het is in overeenstemming met zijn gevoelige en dichterlijke aard dat hij leeft met gevoelige literatuur van anderen: hij leest, hij declameert, hij zingt en hij citeert.Ga naar eind77 Hetzelfde geldt overigens - zij het in wat mindere mate - voor Nannie; nog voor Reinhart haar ontmoette, zag hij het boek waarin zij aan het lezen was: Clarissa Harlowe (boek 4, br. 24), en ook naderhand wordt zij dikwijls beschreven als lezend (o.a. in Gessner). Reinhart en Nannie zijn beiden muzikaal, ze musiceren en zingen erbij: van sommige liederen wordt de tekst in de brief opgenomen. De teksten die zij lezen, zingen of citeren, zijn altijd direct betrokken op het verhaalgebeuren. Op deze wijze worden tenslotte gedachten en gevoelens van anderen (geestverwanten) in het Reinhart-verhaal geïntegreerd. De integratie van allerlei verschillende ‘stoffen’ in de Reinhart is niet problematisch te noemen. Problematisch is hooguit de waarschijnlijkheid van sommige procédés: heeft Reinhart zo'n geweldig sterk geheugen dat hij lange en moeilijke gesprekken na uren nog woordelijk kan weergeven; kan hij allerlei vroeger gelezen literaire teksten citeren, en de door Nannie geciteerde teksten letterlijk weergeven?Ga naar eind78 Hoewel in fictie de conventie van het ‘absolute geheugen’ algemeen is, wordt in sommige gevallen een meer of mindere waarschijnlijke verklaring gegeven, bijv. dat een correspondent een soort steno hanteert om gesprekken te ‘notuleren’: Lovelace in de Clarissa Harlowe wordt een ‘complete master of short-hand writing’Ga naar eind79 genoemd. Reinhart voorkomt eventuele twijfel van de lezer (binnen en buiten de fictie) door zo nu en dan de weergegeven dialogen in te leiden met relativerende opmerkingen: hij zegt het gesprek te rapporteren ‘zoo goed ik mij herinneren kan’ (II, 345), of deelt mee dat zich ‘na genoeg, het volgende gesprek’ (II 358) ontspon. De brief van grotendeels reflecterende, vooral verhandelende aard is karakteristiek voor de | ||||
[pagina 69]
| ||||
Reinhart. De lezer wordt door de epische integratie van de ideeën niet alleen geïnformeerd over, maar ook betrokken bij Reinharts levensbeschouwing. Het zijn vooral de waarnemingen van de natuur en van alledaagse gebeurtenissen die aanleiding geven tot de beschouwingen. | ||||
2.3.8. Het overbruggen van de informatiekloof tussen de fictionele en reële lezerDe lezer van de Reinhart moet de voorgeschiedenis van de personages Reinhart en Karel ‘inhalen’ terwijl de eigenlijke geschiedenis zich afspeelt. Er is immers geen overkoepelende vertelinstantie gerealiseerd die de lezer zou kunnen informeren, evenmin zijn er andere vertellers, bijv. nevencorrespondenten die elkaar inlichten over de voorgeschiedenis van de hoofdcorrespondenten. Ook is er geen sprake van een briefwisseling die begint na een vluchtige ontmoeting van onbekenden die elkaar uitdrukkelijk om een curriculum vitae vragen. Uit de expositie blijkt dat de briefverteller Reinhart aan de fictionele lezer, de insider Karel, zo nu en dan meer informatie verschaft dan strikt nodig is, ten einde op die wijze de reële lezer bij te praten. Van een grote informatie-achterstand is eigenlijk na de eerste vier brieven reeds geen sprake meer. De lezer weet voldoende om te begrijpen waarom Reinhart vindt dat hij zijn fortuin in den vreemde moet zoeken en waarom hij Karel van zijn streven en handelen verslag doet. De informatie uit latere retroversies betreft vooral een verdere invulling van de aangebrachte contouren. Onduidelijk blijft alleen enige tijd waarheen Reinhart op weg is; pas in brief 16 verneemt de lezer dat hij naar Amerika gaat en pas tegen het eind van het eerste boek blijkt dat het Zuidamerikaanse Guiana de reisbestemming is (br. 41) - iets wat Karel natuurlijk bekend was. De thematisering van de slavernij begint dan ook pas aan het eind van het eerste boek. Alleen in brief 36 wordt er enigermate geanticipeerd op koloniale problematiek, namelijk wanneer Reinhart verslag doet van zijn leeservaringen van Robertsons Geschiedenis van America Ook heel laat krijgt de reële lezer de naam te horen van het schip waarmee Reinhart reist: ‘De Hoop’ (br. 35). Meestal wordt de aanvullende informatie geleidelijk gedistribueerd, soms in combinatie met reeds bekende gegevens: wanneer Reinhart in de kolonie Edelhart, een jeugdvriend van zijn vader, en wanneer hij de vroegere schoolmakker en stadsgenoot L..... ontmoet, worden herinneringen uitgewisseld; als Reinhart van Karel per brief een aanbod tot materiële hulp ontvangt, reageert hij met een overpeinzing over zijn voorspoed en zijns vaders tegenspoed; bij de beschrijving van Reinharts aan de vriendschap gewijde ‘schrijfcel’ geven de daar opgehangen portretten (van zijn ouders en van Karel en Charlotte) aanleiding tot terugblikken. De lezer verneemt daarbij terloops nog iets over Reinharts afstamming, namelijk dat zijn voorouders tot ‘aanzienlijke eerestoelen’ geroepen waren geweest (II, 52). Over de geschiedenis van de vriendschap van Reinhart met Karel en Charlotte wordt veel frequenter informatie verstrekt: door Reinhart aan Karel, dus ten behoeve van de reële lezer. Verteld wordt onder meer dat Reinhart en Karel in hun jeugd graag ‘Robinson Crusoe’ speelden (boek 3, br. 5), dat Reinhart talrijke bezoeken aan ‘Kommerrust’ bracht die voornamelijk besteed werden aan wandelingen en vriendschappelijke gesprekken. Wanneer Edelhart hem wil koppelen aan een knappe en rijke plantersdochter, reflecteert Reinhart over het huwelijk in het algemeen en over dat van Karel en Charlotte in het bijzonder. Bovendien herinnert hij aan een ongelukkige liefde die hij ooit in het vaderland had ondervonden: Reinhart was verliefd op ene Louiza, maar zij werd gedwongen met een ander te trouwen (boek 4, br. 9). De informatiedistributie over Reinharts voorgeschiedenis gaat lang door in het verhaal: over de vriendschap tot in het vierde, over het ouderlijke gezin tot in het vijfde boek. Op het begin met de ‘zoals-gij-weet-formules’ na, verloopt deze distributie tamelijk natuurlijk: hoe verder | ||||
[pagina 70]
| ||||
en hoe langer Reinhart van huis is, hoe waarschijnlijker vergelijkingen en herinneringen overkomen. De informatie over de ervaringen tijdens de zeereis en het Guianese leven is in principe voor de lezer-insider en de lezer-outsider even nieuw. Het is daarom opvallend dat Reinhart in de beschrijvingen van zijn huwelijksleven en van het ouderschap zich zo nu en dan ook nog tegenover Karel excuseert dat hij dingen vertelt die deze al lang weet: Karel is immers ook echtgenoot en vader. Toch zal de informatiekloof tussen reële en fictionele lezer in deze gevallen nauwelijks noemenswaard zijn. Reinharts huwelijk is anders dan dat van Karel en de manier waarop Nannie en Reinhart hun kinderen opvoeden, verschilt sterk van de opvoedingswijze in Europa. | ||||
2.3.9. De adressaat als confident en ‘voorgeschakelde lezer’Binnen de fictie is Karel de enige adressaat. Niettemin spreekt Reinhart in brieven aan Karel zo nu en dan anderen aan: de Voorzienigheid (boek 1, br. 2), zijn moeder (boek 1, br. 3), de planters en de gevoelige medemensen (boek 2, br. 3) de vrienden der mensheid (boek 2, br. 19) de wereld (boek 6, br. 11), de Heiland (boek 6, br. 21) en zelfs allerlei voorwerpen (boek 6, br. 31). Het gaat hier echter niet om neven-adressaten, maar om emotionele aanroepingen, spontane opwellingen van het schrijvend ik (zonder inquitformules en aanhalingstekens), waartoe de ‘gemeenzame brief’ aan een confident hem a.h.w. de mogelijkheid biedt. Karel wordt als adressaat voornamelijk geparticulariseerd als Reinharts confident, nauwelijks als diens antagonist. Zijn invloed op Reinharts handelen is uitermate gering. Soms anticipeert deze op wat Karel zou kunnen denken of zeggen: hij verdedigt zich bijv. ongevraagd over zijn houding als slavenmeester (boek 3, br. 7); hij deelt mee dat hij in Guiana kuis gebleven is dankzij Karel (boek 3, br. 1); het idee van Karels vriendschappelijke goedkeuring schenkt hem gemoedsrust (boek 2, br. 1). Karels feiteliijke reacties, voorstellen en adviezen komen meestal door de lange circuittijd van de correspondentie zo laat, dat ze als mosterd na de maaltijd getypeerd kunnen worden.Ga naar eind80 Zijn brieven zijn voor Reinhart dan ook hoofdzakelijk van belang omdat ze door nieuws over dierbaren en door vriendschapsbetuigingen hem moreel steunen. Omdat de lezer uit retroversies, aansprekingen en vergelijkingen tamelijk veel over Karel aan de weet komt, is hij zeker geen vage of neutrale confident. Karels eigenschappen, zijn gezin, zijn landgoed, komen redelijk uit de verf. Reinhart gebruikt Karels gezins- en landleven bovendien dikwijls als een soort referentiekader waaraan hij zijn nieuwe ervaringen in den vreemde relateert: Kommerrust bood ons nooit aangenaamer dagen, dan wanneer deszelfs landlieden de omliggende akkers, van vrolijke oogstgezangen deeden weêrgalmen; hoe dikwijls zagen wij, met een innerlijk welgevallen, den boer met alle zijne huisgenooten op rijpe gras- of golvende koorn-velden, bezig met de inzameling! de vreugd was dan onder hen algemeen; die bezielde den knecht zoo wel als zijnen meester; de huurling zelfs deelde daar in, en alle onderscheid van stand scheen tusschen hen die oogsten, die aan het algemeen belang arbeidden, geheel optehouden [...]. Door deze en andere vergelijkingen tussen Gelderland en Guiana komt de lezer zowel iets aan de weet over Reinharts als over Karels levensomstandigheden en, in dit geval bijvoorbeeld, ook over hun sociale denkbeelden. | ||||
[pagina 71]
| ||||
Karel is reeds na enkele brieven geen onbekende meer voor de lezer en verschilt daarin van minder of niet geparticulariseerde confidenten als resp. Wilhelm uit Die Leiden des jungen Werthers, en Alcestes uit de Julia. Daarentegen vraagt Karel geen aandacht voor zijn eigen leven zoals in het geval van geparticulariseerde confidenten van wie brieven weergegeven worden, bijv. Ann Howe en James Belford uit de Clarissa Harlowe of Anna Willis uit de Sara Burgerhart. De nadruk valt op gemeenschappelijke belevenissen van Karel en Reinhart. De rol van de confident in de Reinhart stemt overeen met de metgezel-functie die aan de vriendschap wordt toegekend.
De reële lezer van de roman ontvangt vanuit de fictionele wereld dezelfde informatie als de fictionele lezer Karel. Karel krijgt daarom de functie van ‘voorgeschakelde lezer’ voor de reële lezer.Ga naar eind81 Via Karel kan de reële lezer bij het fictionele gebeuren betrokken worden. Hij wordt bijv. uitgenodigd zich in Reinharts omstandigheden te verplaatsen: ‘verplaats u nu nog eerst eens, met mij, op dit verblijf’ (II, 10); ook als ‘lieve reële lezer’ wordt hij via de ‘lieve fictionele lezer’Ga naar eind82 daartoe uitgenodigd: Maar kom, lieve Karel! laat ik u, met een enkel woord, de gedaante mijner hermitage eens voor uwe verbeelding brengen, en wees dan zoo goed van 'er somwijl uwen vriend in te plaatsen [...]. (II, 25) De voorgeschakelde-lezersfunctie van Karel komt zo nu en dan aan de tekstuele oppervlakte in de ‘zoals-gij-weet-formules’ en bijv. in het afscheid dat Reinhart neemt van Karel aan het eind van het vierde boek, tevens het eind van het tweede deel, wat niet op het communicatieniveau van de fictionele correspondenten thuishoort: ‘vaar wèl, beste Karel! tot onze correspondentie weder begint [...]’ (II, 383). Neemt de auteur hier geen afscheid van de reële lezer totdat het volgend deel van de roman zal verschijnen? Ook in die gevallen waarin Reinhart in een aan Karel geadresseerde emotionele brief over slavernij de ‘slaavenrijke Planter’ aanspoort zijn slaven goed te behandelen (I, 245) en ieder ‘gevoelig mensch’ uitnodigt medeleven met de slaven te tonen en over middelen tot vrijmaking na te denken (I, 245) en de ‘vrienden der menschheid’ om de slavernij te vernietigen (I, 335), kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hier de auteur twee fundamentele groepen van de lezers aanspreekt: de direct bij slavernij betrokken kolonisten en de slechts indirect betrokken gevoelige lezers uit het moederland. Indien we de roman met een marionettenspel zouden vergelijken, worden hier de touwtjes of zelfs de hand van de poppenspeler even zichtbaar. De functie van de fictionele lezer als voorgeschakelde lezer zal des te gemakkelijker gerealiseerd worden, naarmate deze minder geparticulariseerd wordt.Ga naar eind83 Karel blijft alleen in de eerste brief een vage adressaat, daarna, vooral in de direct daarop volgende brieven, krijgt hij meer gestalte; iemand met een verleden en met waarden en normen. Toch gaat de particularisatie niet zeer ver, Karel eist nauwelijks aandacht op voor zichzelf: er blijven vele ‘open plekken’. Karel is, zoals gezegd, voornamelijk Reinharts confident en niet zijn antagonist. Hij wordt geparticulariseerd als iemand wiens levensbeschouwing aan die van Reinhart ten zeerste verwant is. Voor een reële lezer die respectievelijk Karels waarden en normen en die van Reinhart geheel of grotendeels kan delen, zal de betrokkenheid bij de beschreven belevenissen en belevingen van Reinhart mogelijk eerder en gemakkelijker en voor een langere tijd (dan de leestijd) tot stand gebracht worden, dan voor een lezer die zijn waarden niet of nauwelijks kan delen.Ga naar eind84 In het laatste geval kan er of een kritische distantie ontstaan, die een geboeid lezen overigens niet in de weg hoeft te staan dankzij de ‘willing suspension of disbelief’ van de lezer, of door een verandering in het waardenpatroon van de lezer.Ga naar eind85 De epistolaire communicatie Reinhart - Karel staat aldus in dienst van die van de auteur met de reële lezer. De ‘boodschap’ van die communicatie ligt besloten in de thematiek. |
|