Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd1.3. Stand van het onderzoekHoewel de Reinhart een van de weinige werken uit de oudere Nederlandse literatuur is dat in een Westindische kolonie speelt,Ga naar eind11 hebben het exotische en het koloniale aspect ervan in de literatuurgeschiedenis meer dan een eeuw lang geen of nauwelijks aandacht gekregen. Contemporaine critici en de 19e-eeuwse literatuur-historici vestigden voornamelijk de aandacht van de lezers op de godsdienstige opvattingen van het werk, de zedelijke strekking en de uitdrukking van het gevoel, zonder daarbij overigens erg concreet te worden. N.G. van Kampen noemt het werk in zijn Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen (dl. 2, 1822) tè beschouwelijk en vindt dat de karaktertekening in Posts romans achterblijven bij die in het werk van Betje Wolff en Aagje Deken.Ga naar eind12 In zijn Verhandeling (1824) wijst Willem de Clercq op de ‘overdrijving van het gevoel’ die in Posts werk te vinden zou zijn, maar hij vergeeft dit graag ‘aan eene vrouw, die de Natuur en haren Echtgenoot beminde’Ga naar eind13 - blijkbaar onbekend met het feit dat Elisabeth Maria Post haar man, dominee Justus Lodewijk Overdorp, pas enige tijd na de publikatie van haar beide romans leerde kennen. De samensteller van het Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters (dl. 5, 1824), P.G. Witsen Geysbeek, merkt over de Reinhart op dat dit werk in ‘een eenvoudigen en schoonen stijl’ geschreven is; hij treft er ‘vrij wat gezonder begrippen aangaande God en den Godsdienst’ aan dan in het werk dat ze schreef nadat ze met de predikant Overdorp getrouwd was en dientengevolge kennis had van ‘stelselmatige godgeleerdheid’.Ga naar eind14 Edele gevoelens en godsdienstige denkbeelden karakteriseren de Reinhart volgens het Beknopt biographisch handwoordenboek (dl. 2, 1857) van J.C. Kobus en W. de Rivecourt. De roman zou de lezer verplaatsen naar de kolonie Suriname - een mededeling van de auteurs die het begin is geworden van een hardnekkig misverstand.Ga naar eind15 Op de gunstige zedelijke strekking van het werk wijzen, eveneens zonder verdere uitwerking, L.G. Visscher in zijn Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1857) en L-F-T in een bijdrage in De navorscher (1863).Ga naar eind16 De latere 19e-eeuwers gingen vooral op het sentimentele van de roman in. J. van Vloten spreekt in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren (1871) over ‘den verderfelijken invloed der gevoelziekte van den tijd’Ga naar eind17; Js. van Reyn schrijft in Het leeskabinet (1871) dat het werk niet excessief sentimenteel is, maar wel te langdradig. Ook hij vindt de karaktertekening achterblijven bij die van Wolff en Deken; de langdradigheid in hun werk wordt door geslaagde karaktertekening gecompenseerd.Ga naar eind18 S. Hermina Croiset vindt de Reinhart sentimenteel en vervelend. ‘Niettegenstaande de Roodhuiden en de veelvuldig voorkomende “loeiende” tijgers, lijdt dit werk aan groote eentonigheid’, schrijft ze in Elsevier's geïllustreerd maandschrift (1898).Ga naar eind19 Het weinige nieuws over Guiana is niet voldoende om de lezers te boeien. Ook zij vergelijkt de Reinhart met de romans van Wolff en Deken en vraagt zich af: ‘Waar haalde Betje Post toch den treurigen moed vandaan drie kloeke deelen brieven uit te geven, zóó saai en grauw van tint als die onafgebroken reeks van Reinhart aan zijn vriend Karel, nadat Betje Wolff en Aagje Deken die levendige en kostelijk-amusante epistels van Saartje en Daatje, van Abraham Blankaard en Tante Martha in de wereld gestuurd hadden?’ Van enig begrip voor de eigen aard van deze briefroman is geen sprake; wel heeft Croiset, zoals hiervoor bleek, terloops gewezen op de exotische elementen van het werk: Guiana, de ‘Roodhuiden’ en de ‘“loeiende” tijgers’. | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Pas de literatuurhistorici uit de jaren rond de Eerste Wereldoorlog geven blijk van meer positieve belangstelling voor de Reinhart; de kwalificaties die men aan het werk geeft, worden nu ook beter toegelicht of uitgewerkt. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (dl. 6, 1910) noemt G. Kalff het werk als roman weliswaar niet geslaagd, maar hij waardeert de beschrijving van de natuur, de natuurstaat en de ‘inboorlingen’, en die van het gevoelsleven van de hoofdpersoon. Hij meent dat het werk geschreven is onder invloed van de Robinson Crusoe van Defoe, de Rêveries van Rousseau en - niet onmogelijk - de Etudes de la nature van Bernardin de St. Pierre.Ga naar eind20 P. Valkhoff wijst in zijn Nieuwe-taalgidsartikel ‘Rousseau in Holland’ (1913) met nadruk op het exotische karakter van de roman en ziet eveneens overeenkomsten met het werk van Bernardin de St. Pierre. Voor het eerst wordt de aandacht op de negerslaven gevestigd: de neger in de Reinhart valt volgens Valkhoff niet te vergelijken met de goede wilde zoals Diderot, Voltaire, Baculard d'Arnaud en Marmontel die uitbeeldden. In de Reinhart is de neger verdierlijkt, tot slavernij vervallen, en zelfs in het gunstigste geval van de neger op de plantage ‘L'heureuse Solitude’ is deze nog als minderwaardig aan de blanke christen voorgesteld.Ga naar eind21 H.W. Heuvel besteedt in de eerste afzonderlijke monografie over Elisabeth Maria Post 1755-1812 (1913) nauwelijks aandacht aan de Reinhart. Volgens hem zijn de brieven van de broer uit Suriname (sic!) de inspiratiebron waaruit de schrijfster putte. Het werk geeft beschrijvingen van natuur en zieleleven, merkt Heuvel terecht op, maar minder juist is de constatering dat Elisabeth Maria ‘schilderingen’ geeft van ‘het leven der Indianen, gelukkig in hun natuurstaat, maar rampzalig door de slavernij, welker afschaffing zij reeds met warmte bepleit.’Ga naar eind22 Niet de slavernij van de indianen komt in de roman aan de orde, maar de negerslavernij, terwijl bovendien de voorstelling als zou Post een warm pleidooi voor abolitie houden, onjuist is. J. Koopmans gaat in een artikel in De beweging (1914) dieper in op de motieven van de roman en wijst onder meer op de betekenis van de vriendschap tussen Reinhart en Karel, de vergankelijkheid van het aardse, de rol van de Goddelijke Voorzienigheid in Reinharts leven, de sociale opvattingen van de kolonist Reinhart, het idyllische van de indiaanse samenleving, en de beleving van de tropische natuur. Hij is enthousiast over de natuurbeschrijvingen en neemt de omvang van het werk graag voor lief: ‘Zij, die [...] de hoofdstukken van dit langgerekte boek volgen, staan verrukt over de natuurbeschrijvingen op de oceaan, en in de tropiese wereld. Ook die, welke land- en volkenkundig bedoeld zijn, en hierom reeds van 't hoogste belang zijn en ook steeds belangwekkend zullen blijven, zijn elegies omfloerst of idyllies geglansd.’Ga naar eind23 Het sentimentele in het werk wordt opnieuw aan de orde gesteld door J. Prinsen in zijn studie over ‘Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post’ in De gids (1915). Hij vindt dit gunstig afsteken bij dat van menig tijdgenoot: het is bij Post zuiver en beheerst; nooit vindt men in haar werk het uitzinnige, wanhopige, tobberige en klagende van het werk van Rhijnvis Feith, ook niet na de dood van Reinharts vrouw. ‘Ik ken geen Hollandsche auteur, waarin al het typisch sentimenteele zoo mooi harmonisch vereenigd is’, aldus Prinsen.Ga naar eind24 De natuurschildering verdient waardering: door fantasie en inleving kon de schrijfster de ongeziene Zuidamerikaanse landschappen met grote aanschouwelijkheid uitbeelden. Hij vraagt zich af of zij het werk van Bernardin de St. Pierre gekend heeft, hetzij de Voyage à l'Ile de France (1773) of Paul et Virginie (1788). Bernardin was immers de eerste, aldus Prinsen, die de tropische natuur gebruikt heeft als kader van een romantisch verhaal. Dat de schrijfster zich ook geïnspireerd heeft op het verblijf van haar broer in de tropen, is voor hem vanzelfsprekend (ook hij localiseert deze broer in Suriname). Naderhand (1925) is Prinsen stelliger in zijn mening dat Post het werk van Bernadin de St. Pierre gelezen zal hebben; ook de ‘geest van Rousseau’ meent hij in de Reinhart terug te vinden. Hij merkt op dat de roman zo goed als geen handeling bevat en dat exotische natuurbeschrijvingen de hoofdzaak zijn. Hij waardeert | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
de Reinhart zeer positief: ‘Het boek is wat breed opgezet, maar voor Hollandsch werk van dien tijd is het werkelijk voortreffelijk.’Ga naar eind25
In de jaren tussen de beide wereldoorlogen werd met meer specialistische ogen naar de roman gekeken. De Surinamekenner H.D. Benjamins onderzoekt of de Reinhart al of niet in Suriname speelt en of H.H. Post daar gewoond heeft. In zijn artikel ‘Oude verdichte verhalen over Guiana’ in De West-Indische gids (1925) deelt hij mee de naam Post niet aangetroffen te hebben in lijsten van Surinaamse plantages, en op grond van gegevens uit de roman concludeert hij dat de roman evenmin in Suriname speelt; H.H. Post heeft waarschijnlijk alleen in Demerary gewoond, aldus Benjamins, en dáár moet de roman spelen.Ga naar eind26 De land- en volkenkundige gegevens in het werk, waarover J. Koopmans in 1914 zo enthousiast was, vindt hij van weinig belang. De landschapsbeschrijvingen berusten zijns inziens op fantasie; de beschrijvingen van de indianen noemt hij voor de etnoloog waardeloos. Merkwaardig vindt hij de beschrijving van het ritueel bij het begraven van een op Reinharts plantage overleden neger, dat in Suriname in Benjamins tijd volgens zijn zeggen alleen nog bij de ‘heidensche Boschnegers’ voorkwam. Dat Reinhart brieven geschreven zou hebben op plantaardige vliezen, betwijfelt Benjamins. Voor de kennis van Suriname en Guiana acht hij de roman, die hij niet om door te komen vindt, van geen belang. M. Langbroek onderzoekt in Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman (1933) deze beide motieven ook in de romans van E.M. Post. In Het land staat de vriendschap centraal, in Reinhart de liefde, maar ook deze liefde is op vriendschap gebaseerd. Posts opvattingen in dezen dragen in hoge mate het stempel van die van F.G. Klopstock. De funktie van liefde en vriendschap is dat de partners elkaar tijdens het onvolmaakte aardse leven helpen in de voorbereiding op het volmaakte leven in het hiernamaals; het is ‘eine Schule der Tugend und Religion, die Stärkere soll der Schwächern eine Stütze auf dem Wege zum Himmel sein’, aldus Langbroek over de vriendschap, en hij herhaalt dat naderhand voor liefde en huwelijk.Ga naar eind27 De wederzijdse ondersteuning is vooral van belang bij het dragen van de slagen van het lot; Nannie is daarbij sterker dan Reinhart, die nogal eens twist met de Voorzieningheid. Langbroek besteedt aandacht aan het geheel van zedelijke en godsdienstige ideeën in de roman: de opvoeding die ook als voorbereiding op de eeuwigheid gezien moet worden; het geloof in de ‘beste aller werelden’ te leven waarin met het kwaad het uiteindelijke heil van de mens beoogd wordt; de verwachting van een ‘wederzien’ van vrienden en geliefden in het hiernamaals. De verhaalfase waarin Reinhart in de wildernis een bestaan opbouwt, vindt Langbroek het karakter van een robinsonade dragen; zijn samenleving met de slaven wordt als ‘eine Rousseausche Patriarchade’ aangeduid. Uitdrukkelijk stelt Langbroek dat het in deze roman niet om beschrijving van gebeurtenissen, maar om ontleding van het innerlijk gaat: ‘nicht um epische Schilderung, sondern um Seelenzergliederung, um Schilderung des Innenlebens.’Ga naar eind28 In haar studie De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën (1934) onderzoekt Marie Madeleine Prinsen ook de idyllische aspecten van de Reinhart. Het werk is niet alleen een naïef-sentimentele idylle. Reinhart leeft in de kolonie eerst als de ‘kranige’ Robinson: hij bouwt een eenvoudige hut en maakt zelf allerlei gebruiksvoorwerpen. Zijn latere leven is echter meer in de sfeer van de Idyllen van Salomon Gessner: het gezin leeft pastoraal, Nannie melkt eigenhandig de koeien en een negerkind krijgt zelfs de ‘idyllische’ naam ‘Damon’, aldus M.M. Prinsen.Ga naar eind29 Zij vraagt zich af- de invloeden- en parallellenjacht werden naarstig beoefend in de school van haar vader - aan welke buitenlandse literatoren Elisabeth Maria allemaal schatplichtig zou kunnen zijn. Heeft zij de Brieven van eenen Amerikaenschen landman gekend, de vertaalde reisverhalen van Cook, Merciers Homme sauvage, Bernardin de St. Pierres Etudes de la nature (waarvan Paul et Virginie deel uitmaakt) of diens Voyage à l'Ile de France? Ze vergelijkt vervolgens de Reinhart met de werken van Bernardin de St. Pierre en somt | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
markante verschillen en overeenkomsten op. Ten aanzien van de Voyage concludeert ze dat de overeenkomsten op toeval kunnen berusten, van Paul et Virginie neemt ze aan dat Elisabeth Maria dat werk wel degelijk gekend moet hebben, mogelijk in de eerste Nederlandse vertaling ervan uit 1790. Tot lof van Post kan echter gezegd worden dat ze niet tot een afhankelijke vorm van navolging gekomen is.Ga naar eind30 De ‘idyllische glans’ valt in de roman vooral op het huwelijk van Reinhart en Nannie en veel minder op de natuurvolken. De indianengemeenschap wordt weliswaar om vreedzaamheid, deugdzaamheid en tevreden eenvoud geprezen, de negerslaven op ‘L'heureuse Solitude’ zijn goedhartig en leven vergenoegd, maar veel verder gaan de kwalificaties over natuurmensen niet. Ze worden daarentegen herhaaldelijk ook ‘stomp’, ‘ongevoelig’, ‘zielloos’ en ‘grof’ van smaak genoemd. In feite blijven het ondanks alles minderwaardige mensen, aldus M.M. Prinsen. Zij meent dat zowel Posts realisme als haar vroomheid hiervoor verantwoordelijk zijn. Reinhart zou heel wat positiever tegenover indianen en negers gestaan hebben als ze christen waren geweest. Zo komt het concept van de goede wilde in de Reinhart in hoge mate overeen met dat van de meeste spectatoren uit haar tijd, die meer geloof hadden in de beschaving dan in de primitieve natuurstaat. Volgens Annie Romein-Verschoor is Elisabeth Maria Post als romanschrijfster niet geslaagd. In haar Vrouwenspiegel (1935) noemt zij Post te weinig oorspronkelijk, terwijl ze het vermogen tot vormgeven tekort vindt schieten. De motieven in het werk typeert zij enigszins laatdunkend als: ‘gevoelvolle vriendschappen, grafheuvels, maanlandschappen [bedoeld zijn landschappen in de maneschijn] en landelijke landlieden, lofzangen op de natuur en de vrijheid, vloekreden tegen de slavernij (Reinhart of Natuur en Godsdienst speelt ten dele in Suriname).’Ga naar eind31
In de jaren vijftig werd het oeuvre van Elisabeth Maria Post diepgaand bestudeerd in het kader van de Westeuropese literatuur- en cultuurhistorische ontwikkelingen in de tweede helft van de 18e eeuw door J.C. Brandt Corstius. In zijn Nieuwe-taalgids artikelen ‘Betje Wolff is het niet alleen’ (1950) en ‘Verschijnselen in onze literatuur aan het einde van de 18e eeuw, in verband met veranderende opvattingen omtrent geloof en natuur’ (1951) behandelt hij voornamelijk resp. de sociale opvattingen over slavernij in de Reinhart, en die over natuur en godsdienst. Aangezien de inhoud van deze artikelen geïntegreerd is in zijn studie Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw (1955), zal ik me tot dit laatste werk bepalen. In de van grote belezenheid getuigende ideeënstudie van Brandt Corstius staat de spanning tussen de idylle en de werkelijkheid in het oeuvre van Post centraal. Post vertegenwoordigt met haar werk een eindfase van de idyllische literatuur; zij kent die (Gessner, Florian), schrijft die ook zelf, maar kent tevens de realiteit die in haar werk ook beschreven wordt. De idylle is voor Post een probleem geworden: in haar werk verdwijnen pastorale natuurdecors en pastorale types en deze maken plaats voor werkelijke natuur en werkelijke mensen van het land. De literaire idylle krijgt belangstelling voor de 18e-eeuwse maatschappelijke werkelijkheid. Post gebruikt de idylle dan ook om idealen te propageren. Het gaat haar daarbij om het leven zoals het zou moeten zijn, in de hoop dat de ethische tendenties van de idylle zouden meewerken tot verbetering van het leven van de dagloners, vissers en herders. Brandt Corstius karakteriseert de Reinhart als de idylle van de sentimentele Robinson Crusoe; deze strijdt om de verwezenlijking van de waarden die in de idylle gegeven worden.Ga naar eind32 Reinhart en Nannie trachten met hun kinderen en hun slaven een idyllisch bestaan te leiden: ze vormen een aartsvaderlijke, bijna paradijslijke samenleving, in een als pastoraal ervaren exotische natuur. De idylle heeft hier volgens Brandt Corstius de functie de harde realiteit van het slavenbestaan te hervormen. Reinhart onderneemt in Guiana een poging om het beter te doen dan andere planters en is aldus in zekere zin een voorloper van Raoul in Helmans Stille | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
plantage. De idylle doet hem niet alleen peinzen en dromen, maar zet aan tot creatieve activiteiten op sociaal gebied. Hij komt volgens Brandt Corstius ten slotte tot de erkenning van het recht van opstand voor de slaven.Ga naar eind33 De vergelijking met het lot van de vrije dagloner in Europa is voor hem geen rechtvaardiging van de slavernij zoals in het werk van de dichter Paul François Roos, voor Reinhart is het niet meer dan een schrale troost als hij als slavenhouder van de nood een deugd tracht te maken. Binnen deze idylle hoort het huwelijk uit liefde thuis. Man en vrouw zijn hierin gelijken. De kinderen worden op natuurlijke wijze opgevoed, in vrijheid van lichaam en geest. Brandt Corstius sluit zich op verscheidene punten aan bij de studies van Valkhoff, Kalff, Koopmans, J. Prinsen, Langbroek en M.M. Prinsen. Zo is ook hij ervan overtuigd dat Paul et Virginie de auteur bij het schrijven van de Reinhart voor de geest moet hebben gestaan. Ook de verwantschap met de robinsonade onderschrijft hij. Het sentimentele ontaardt in het werk van Post niet; God wordt in zijn werken, de natuur, geprezen. Liefde zonder vriendschap wordt verworpen; de vriendschap dient evenals natuurbeleving en eenzaamheid om de mens te helpen voorbereiden op het leven in het hiernamaals. Hij deelt de visie over de rol van kwaad en lijden in de ‘beste aller werelden’. Hij onderschrijft de geconstateerde afkeer van conventies aan meisjes en vrouwen opgelegd. Van de vele overige zaken die Brandt Corstius aan de orde stelt, noem ik tenslotte de speculaties over het bestaan van wezens op andere hemellichamen en over het maken van interstellaire reizen na de dood. Er is slechts weinig aandacht voor de formele aspecten van de briefroman.
Een interessante, maar vrijwel onbekend gebleven studie over de Reinhart schreef J. Voorhoeve, eveneens in het begin van de vijftiger jaren, in de vorm van een doctoraal-scriptie.Ga naar eind34 Het lag in de bedoeling om deze scriptie, De Reinhart van El. M. Post. Het conflict van een Europeaan in een slavenkolonie (1952), omgewerkt tot artikel, te publiceren, maar vanwege de aankondiging van Brandt Corstius' Idylle en realiteit werd destijds van publikatie afgezien. Pas in 1977 vond een beperkte verspreiding van de oorspronkelijke scriptie plaats in Suriname.Ga naar eind35 Er is slechts zeer ten dele sprake van overlapping bij Voorhoeve en Brandt Corstius; eerder moet men zeggen dat Voorhoeve met name twee motieven verder en beter uitwerkt dan Brandt Corstius dat deed, namelijk het motief van de slavernij en dat van de goede wilde. Deze motieven botsen a.h.w. in de roman van Post, aldus Voorhoeve, omdat Reinhart als gevoelige, verlichte Europeaan met hooggestemde denkbeelden over de natuurvolken naar een kolonie gaat, waar een groot deel van die ‘primitieven’ onder de slechtst denkbare omstandigheden slavenarbeid moet verrichten. Voorhoeve schetst daarbij de 18e-eeuwse opvattingen over de veronderstelde geluksstaat van de goede wilde. Reisbeschrijvingen van missionarissen, land- en volkenkundige beschrijvingen, filosofische en literaire werken leidden in de 17e en 18e eeuw tot een idealisering van de primitieve natuurmens: deze kon als voorbeeld dienen voor de geciviliseerde Europeaan. De natuurlijke moraal van de natuurmens, die ondermeer zou blijken uit het ontbreken van hebzucht, het hebben van gemeenschappelijk bezit, en uit een vrijer sexueel gedrag, moest de zogenaamde beschaafde mens tot bezinning brengen: een natuurlijker leven zou ook hem gelukkiger kunnen maken. Overigens vond deze denkwijze ook bestrijding door mensen die aan de reële beschaving de voorkeur gaven boven een droombeeld. Het proto-type van de goede wilde was de indiaan, in mindere mate werden ook mensen van andere natuurvolken als zodanig voorgesteld. Behalve om zijn zeden wordt de indiaan meestal ook om zijn uiterlijk geprezen. De neger deelt als natuurmens nauwelijks in de verering. Slechts bij uitzondering wordt hij als mooi en edel beschreven, zoals in de roman Oroonoko: or the royal slave (1688) van Aphra Behn, maar meestal gebeurt dit eerder ondanks dan dankzij negroïde kenmerken. De reisbeschrijvingen van Bosman, Snelgrave en Labat (slavenhalers of slavenhouders) gaven een uitgesproken ongunstig beeld van de uit Afrika afkomstige natuurmens. Volgens Voorhoeve zijn kwalificaties als lui, | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Reinhart bij de ‘goede wilden’: een indianendorp in het oerwoud (dl. 2).
| |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
bedrieglijk, trots, wraakzuchtig en wellustig, normaal; soms worden als positieve eigenschappen de aanleg voor muziek en dans genoemd.Ga naar eind36 Ook in de Reinhart valt volgens hem het beeld van de negerslaaf nogal ongunstig uit. Reinhart vindt het uiterlijk van de negers lelijk en hun gedrag ervaart hij dikwijls als zedeloos en grof. Hij kan met hen geen echte vriendschap sluiten, zelfs niet met de edele Violet. Het levensverhaal van Violet draagt overigens wel de kenmerken van de legende van de goede wilde: in zijn Afrikaans geboorteland heerst rijkdom (maar geen zucht tot weelde); dankzij de vruchtbare grond hoefde er geen zware arbeid verricht te worden; liefde en geluk waren er ‘heel gewoon’. Ook de indianengemeenschap die Reinhart bezoekt vertoont trekken van de goede-wilde-idylle. Hier heersen vrede en vergenoegdheid, en deugden zoals huwelijkstrouw. Toch wil Reinhart zijn ‘Europeschen zin’ niet ruilen voor hun geluk; hun woestheid en grove smaak wekken zijn afkeer. Wel merkt hij op dat deze volkeren waarlijk groot, edel en moedig zouden zijn geweest indien het licht van het Evangelie tot hen doorgedrongen zou zijn. Zijn houding ten opzichte van de natuurmens is dus ambivalent, concludeert Voorhoeve. Reinharts meegebrachte verlichte Europese waarden komen in de kolonie in het geding en in het gedrang. Hij probeert deze waarden (‘broederschap’ met het geschapene, bewondering voor de goede wilde en het ideaal van de vrijheid) trouw te blijven en raakt in de volstrekt niet-idealistische koloniale samenleving in een isolement. De brieven van Karel en van Reinharts moeder, en de Europese lectuur versterken zijn aanvankelijke weigering tot aanpassing: hij is tegen slavenhandel en slavernij en neemt er op duidelijke wijze stelling tegen. Aan het eind van deel 1 is zijn veroordeling het scherpst. Voorhoeve wijst erop dat Brandt Corstius in zijn artikel ‘Betje Wolff was het niet alleen’ (1950) onvoldoende oog heeft voor het hoe en waarom van de verandering in Reinharts houding in deel 2 en 3 van de roman.Ga naar eind37 Voorhoeve verklaart die in de eerste plaats uit economische noodzaak: Reinhart moet verdienen voor zijn eigen levensonderhoud en voor de financiële ondersteuning van zijn moeder. In de tweede plaats doen de voorbeelden van goede kolonisten, van zijn weldoener Edelhart en naderhand van zijn schoonvader Dubingthon, hem a.h.w. inzien dat slavernij onder goede meesters - hoewel in principe onjuist - in de praktijk aanvaardbaar is. Hij begeert en verafschuwt tegelijkertijd de ‘status’ van planter. Dit brengt hem wel in een gewetensconflict, waardoor hij een tragische figuur wordt. Deze tragiek is volgens Voorhoeve door de schrijfster niet gewild, zij is te veel een aanhanger van de Verlichting om de slavernij te verdedigen. Hij veronderstelt dat de realiteit van het plantersbestaan van H.H. Post voor een en ander verantwoordelijk is: ‘Het is waarschijnlijk dat zij in deze wijziging van denkbeelden de brieven van haar broer vrij getrouw heeft gevolgd en wellicht haar broer heeft willen verdedigen door de omzwaai minder abrupt te maken en de scherpe kanten wat af te vijlen’.Ga naar eind38 De roman heeft daarom documentaire waarde. Reinhart bedient zich ter verdediging van zijn gedrag onder meer van een niet zuivere vergelijking tussen slaven en vrije dagloners - die dan ook niet in het nadeel van de slaven uitvalt - door de slaaf van een goede, patriarchale meester te vergelijken met Europese dagloners en boeren die onder de slechtst denkbare omstandigheden leven. Volgens Voorhoeve verliest Reinhart zijn integriteit, wat zijns inziens symptomatisch is voor idealistische Europeanen die in de kolonie onder de druk der omstandigheden hun idealen omtrent vrijheid en recht ontrouw worden en het verzet tegen de slavernij opgeven.Ga naar eind39 Voorhoeve volhardt in het misverstand dat de Reinhart in Suriname zou spelen. Ten onrechte spreekt hij over dit werk als de ‘eerste en bijna enige roman over Suriname’.Ga naar eind40 Zich baserend op de sociaal-historische studie Samenleving in een grensgebied (1949) van R. van Lier, schetst hij de koloniale samenleving aldaar, tegen de achtergrond waarvan de Reinhart begrepen zou moeten worden. Enkele malen schenkt Voorhoeve terloops aandacht aan de Reinhart als roman-in-brieven.Ga naar eind41 Hij vindt het werk in dit opzicht weinig geslaagd: het briefkarakter van de afzonderlijke brieven ontbreekt grotendeels (de brief is er geen afgeronde eenheid met een aanhef en | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
afsluiting); de brieven zijn te lang; de correspondentie is eenzijdig (alleen de brieven van Reinhart aan Karel worden weergegeven). Hierdoor lijkt de Reinhart eerder op een reis- en levensverslag in dagboekvorm. Omdat dit echter geen gebruikelijk genre zou zijn en de briefroman wel, zou Elisabeth Maria vanwege haar beperkte talenten het bekende genre uitgekozen hebben, meent Voorhoeve. De rol van Karel in de correspondentie vindt hij onderontwikkeld: hij mag alleen begrijpend aanhoren. Nergens toont Reinhart echte belangstelling voor het leven van zijn vriend. Voorhoeve vraagt zich af of dit een tekort van de schrijfster is, of een normaal kenmerk van de briefwisseling tussen hartsvrienden uit haar tijd: egoïstisch langs elkaar heen spreken of klagen. De intensiteit van de correspondentie hangt volgens Voorhoeve af van de mate van ‘steun’ die Reinhart nodig heeft. Tijdens de zeereis en in de eerste maanden na aankomst in de kolonie schrijft Reinhart dikwijls ongeveer 1 brief in anderhalve dag. Hoewel er weinig tijdsaanduidingen zijn, is het duidelijk dat de frequentie lager wordt als Reinhart zelf een plantage heeft, maar vooral na de kennismaking met Nannie. Het huwelijk met Nannie maakt de steun van Karel in hoge mate overbodig, aldus Voorhoeve. E. Th. Waaldijk bespreekt de Reinhart als een geschrift dat aan de publieke meningsvorming over slavernij kan hebben bijgedragen, in zijn dissertatie: Die Rolle der niederländischen Publizistik bei der Meinungsbildung hinsichtlich der Aufhebung der Sklaverei in den west-indischen Kolonien (1959). Volgens hem is het ‘der erste Kolonialroman in der holländischen Literatur’.Ga naar eind42 Van haar broer H.H. Post moet Elisabeth Maria diepgaande kennis van de verhoudingen in de kolonie Guiana hebben gehad. Aan de hand van enkele citaten wil Waaldijk laten zien dat slavernij volgens de Reinhart strijdig met het natuurrecht is, en dat de schrijfster een appèl op de christenen doet door de vraag te stellen hoe belijders van het Evangelie zulke barbaarse handelingen als mensen in slavernij brengen en houden, kunnen verrichten. Volgens Waaldijk deden het menselijk gevoel en de godsdienstige overtuiging deze schrijfster de slavernij verafschuwen - wat past in de naar zijn opvatting bijzondere rol van het christendom ter zake van de emancipatie. W. Gobbers onderzoekt in hoeverre Nederlandse schrijvers, onder wie Elisabeth Maria Post, door het werk van Rousseau beïnvloed zijn. Blijkens zijn Jean-Jacques Rousseau in Holland (1963) schat hij de invloed op het werk van Post niet erg groot. Wel acht hij die duidelijk aanwezig in de verheerlijking van het plattelandsleven en de kritiek op de stadssamenleving (voornamelijk in Het land) en in de verheerlijking van de natuurmens (in Reinhart). De negers die in de Afrikaanse wildernissen hun eenvoudig geluk smaakten, worden in Amerika als slaven mishandeld. Dit contrast inspireert Reinhart om te protesteren tegen de onwaardige slavernij. Op zijn eigen, idyllische plantage hebben de negers echter volop vrijheid en vinden ze voldoening in de arbeid. De eigenlijke wilden in de roman zijn de indianen, die Reinhart eerst negatief aanduidt als ‘ruwe wezens’ en ‘speelballen’ van ‘vernederende driften’, maar die hij op zijn tocht in het oerwoud om hun deugden weet te waarderen. De vrije, met weinig bezit tevreden indiaan vormt een schrille tegenstelling met de in weelde ‘verdartelden Europeër’ die steeds meer bezit nastreeft. Gobbers noemt dit een ‘met duidelijke sympathie geborsteld portret’ van de natuurmens, maar later zwakt hij deze uitspraak af door ook te wijzen op Reinharts kritische opmerkingen ten aanzien van de heidense indianen.Ga naar eind43 Ook in de beschouwingen over de opvoeding van de kinderen van Nannie en Reinhart bespeurt Gobbers enige invloed van de ideeën van Rousseau. Als model voor de Reinhart ziet hij evenwel geen werk van deze Fransman, maar eerder een van de werken van een andere Franse schrijver, namelijk Bernardin de St. Pierre, ook al blijkt bij Post nergens bekendheid met dit oeuvre. Als sterke kanten van Posts schrijverschap beschouwt Gobbers haar beheerste sentimentaliteit, die zijn oorsprong vindt in authentieke levenservaringen, en haar rijke verbeeldingskracht, waardoor ze de ongeziene exotische natuur aanschouwelijk kan maken, en haar ongewoon sterk ontwikkeld natuurgevoel, dat tevens de basis is voor haar godsdienstigheid. Gobbers noemt het nieuwe van de Reinhart dat dit werk in het verre Guiana speelt en | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
dat deze koloniale roman ‘ons natuurbeeld’ aanzienlijk verruimd heeft door de beschrijving van ‘de kleurige pracht van het Surinaamse [sic] landschap’.Ga naar eind44
Mijn Post-boekje, Elisabeth Maria Post (1755-1812) (1974; 19772), is in de eerste plaats bedoeld om een verantwoorde bio-bibliografische basis aan te brengen voor verdere studies en eventuele edities van haar werk - wenselijk en zinvol voor een oeuvre waaraan zo'n hoge mate van representativiteit voor de literatuur van de gevoelige Verlichting wordt toegekend. Door systematisch bibliografisch onderzoek kwam, wat de Reinhart betreft, de Duitse vertaling aan het licht. Dankzij archiefonderzoek, vooral in de koloniale archieven van het ARA, kon voor het eerst iets over het leven van H.H. Post in Guiana meegedeeld worden, o.a. gegevens over zijn plantages in Demerary (tot het begin van de jaren '90). Toch bleef het beeld van de koloniale broer zeer incompleet, door het ontbreken van verdere documentatie in Nederland en het gebrek aan medewerking van Guyanese instellingen. Een intrigerende brochure Ter gedachtenis, die Elisabeth Maria uitgegeven zou hebben bij de dood van haar broer, werd ondanks veler inspanning niet teruggevonden.Ga naar eind45 Daarnaast heb ik de Reinhart meer of minder uitvoerig aan de orde gesteld in enkele artikelen. In ‘“'t Is toch maar om de weg te gaan”’ (1972) worden de sociale opvattingen in het werk van Post besproken: het werk blijkt wel sociaal-gevoelig, met name ook in de opvattingen over slavernij, maar niet sociaal-emancipatorisch, doordat uiteindelijk de menselijke verantwoordelijkheid aan de Goddelijke ondergeschikt gesteld wordt.Ga naar eind46 In ‘“Hoop is doch de ziel van t leven”’ (1975) worden twee brieven van Elisabeth Maria aan haar vriendin Charlotte van der Capellen afgedrukt en becommentarieerd. Post schrijft in de eerste brief (± 1790) ook over haar werk aan de Reinhart, met name over de onmogelijkheid voor de hoofdpersoon om in de kolonie echte vriendschap te sluiten, zowel met de neger Violet, als met de ongodsdienstige weldoener Edelhart, over de sentimentele relatie tussen Reinhart en zijn hond, en over de mate waarin Elisabeth Maria zich heeft willen identificeren met Reinhart.Ga naar eind47 Een eerste verslag van nieuwe onderzoeksresultaten als gevolg van mijn reis naar Guyana, vindt men in ‘Reinhart, of literatuur en werkelijkheid’ (1979). De inspanningen die H.H. Post zich getroostte ter verbetering van het lot van de negerslaven worden geschetst en enkele punten van overeenkomst en verschillen tussen deze historische planter en zijn fictionele collega worden aangewezen.Ga naar eind48 De inhoud van dit artikel preludeert op die van deze dissertatie. In het artikel ‘Wat bezielde de literaire kolonisten?’ (1982), waarin ik het beeld van de Westindische kolonist in de literatuur van ± 1670 tot 1830 probeer te reconstrueren, heb ik ten aanzien van de Reinhart willen aantonen dat deze roman het eerste Nederlandse literaire werk is waarin de (Westindische) koloniale problematiek met zekere diepgang aan de orde wordt gesteld, waarin de persoon van de kolonist meer genuanceerd uitgewerkt wordt en waarin slavenhandel en slavernij, althans tijdelijk, een principiële benadering krijgen. Ook wordt voor het eerst een uitvoerige en realistische beschrijving van natuur en landschap gegeven, en worden bijzonderheden over de leefwijze van indianen, negers en blanken medegedeeld. Ik bestrijd de mening van Voorhoeve dat Reinhart als slavenmeester zijn integriteit zou verliezen. Ten slotte stel ik de vraag naar de receptie van teksten als Reinhart en de functie ervan in het denken over koloniale problematiek, in het bijzonder over slavernij.Ga naar eind49
Het moge na dit historisch overzicht van ‘Reinhart-filologie’ duidelijk zijn dat over een aantal van de tot nu toe onderzochte aspecten van deze roman duidelijkheid en een grote mate van overeenstemming bestaat, namelijk over:
| |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
Weinig duidelijkheid is er over de Reinhart als briefroman; meestal vindt men de vormgeving niet erg geslaagd, maar ook niemand heeft een onderzoek van enige diepgang gedaan naar de wijze waarop de geschiedenis van Reinhart gepresenteerd wordt en de betekenis daarvan voor de interpretatie van het werk en voor het effect op de lezer. Er wordt zowel in negatieve zin over de brieven gesproken, die tot langdradigheid en eentonigheid zou leiden, als in meer positieve zin, waarbij gesteld wordt dat de briefvorm de schildering van het innerlijk leven van de hoofdpersoon mogelijk maakt. Er is hier in ieder geval sprake van een grote lacune in het Reinhart-onderzoek. Over Reinharts optreden als slavenmeester en zijn houding tegenover slavenhandel en slavernij bestaat geen eenstemmigheid. Vragen of hij al of niet zijn integriteit verliest, en of hij al of niet sociaal-emancipatorisch bezig is, zullen pas beantwoord kunnen worden in het kader van 1o. Reinharts totale levensbeschouwing, en 2o. van de opvattingen pro en contra slavenhandel en slavernij in de 18e eeuw. Het in bijna alle studies aangeroerde probleem van de verhouding van de literaire Reinhart tot de historische H.H. Post, is om meer dan één reden intrigerend. In de eerste plaats uiteraard voor de wordingsgeschiedenis van de roman. De ervaringen van de broer worden als belangrijkste inspiratiebron genoemd. Volgens Voorhoeve is het haar broers ontwikkeling als planter-slavenmeester die Elisabeth Maria - onbewust - in de roman verwerkt heeft. In de tweede plaats lijkt het optreden van H.H. Post in Guiana interessant voor de koloniale geschiedenis, in het bijzonder voor de sociale facetten daarvan. Een nader onderzoek naar het leven van H.H. Post en naar zijn activiteiten in de koloniale samenleving van Guiana is in dit verband gewenst. |
|