Elisabeth Maria Post
(1974)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermdC Het archief- en bibliotheekonderzoekIn dit deel van het onderzoek heb ik de nog opengebleven problemen trachten op te lossen en bovendien de bewijzen gezocht van de uit de literatuur bekende, doch niet verantwoorde gegevens. Het archiefonderzoek is het noodzakelijk sluitstuk na het literatuuronderzoek. Fouten, onduidelijkheden en onnauwkeurigheden in de secondaire literatuur konden dankzij het archiefonderzoek verbeterd en opgehelderd worden. Bij wijze van voorbeeld zou ik twee gevallen willen noemen: in bepaalde genealogische literatuur wordt Amersfoort als geboorteplaats van Elisabeths vader genoemd in plaats van het bij archiefonderzoek eenvoudig aantoonbare Rotterdam;Ga naar eind64. in alle desbetreffende genealogische literatuur wordt als overlijdensdatum van Elisabeths moeder opgegeven 28 juni 1792 in plaats van 25 juni 1792.Ga naar eind65. De niet of nauwelijks door bronnen of vindplaatsen verantwoorde gegevens uit de secondaire literatuur bieden, zoals gezegd, de aanknopingspunten voor de onderzoeker, wààr het onderzoek voort te zetten. | |
1. Het archiefonderzoekGa naar eind66.Bij de korte bespreking van het verrichte archiefonderzoek zou ik de volgorde van de in A (Stand van zaken bij het begin van het onderzoek) gestelde problemen zoveel mogelijk willen aanhouden. Vermeld dient te worden dat ik in de loop van mijn systematisch opge- | |
[pagina 29]
| |
3. De grafsteen van E.M. Post op het Rauwenhoff-familiekerkhof in de bossen bij Tongeren (gem. Epe).
| |
[pagina 30]
| |
zet onderzoek, inzage kreeg in aantekeningen in handschrift over Evert Post door G. Brinkhuis. Hiernaar werd namelijk in een noot van een artikel uit 1935 in het Jaarboekje van ‘Oud-Utrecht’ verwezen. Dankzij het Gemeentearchief te Utrecht kon ik met de heer Brinkhuis in contact treden.Ga naar eind67. Diens Aantekeningen betreffende de Utrechtse vroedschap 1618-1795; in de vorm van genealogische kwartierstaten zijn niet gepubliceerd; ze bevatten een rijke documentatie, waaraan ik voorzover het Post in de Utrechtse tijd betreft, bij het verdere archiefonderzoek grote steun heb gehad. | |
1. Afstamming en milieu.Uit de literatuur was bekend dat de familie Post uit Rotterdam stamde. Een onderzoek op het Gemeentearchief aldaar via de doop-, trouw- en begraafboeken (DTB) bevestigde dat. Met het opzetten van een stamboom ben ik niet verder teruggegaan dan tot en met de overgrootouders van Elisabeth. Uit de trouw- en begraafboeken blijken bovendien de beroepen van de voorouders: de grootvader was koopman, de overgrootvader notaris. Op het Gemeentearchief te Utrecht blijkt uit het trouwboek dat Evert Post en Maria J. van Romondt aldaar in 1745 huwden. Volgens het Poorterboek had E. Post zich in 1744 in de stad gevestigd. Zowel uit de huwelijksaantekening als uit de Namen der lidmaten van de Gereformeerde kerk blijkt, dat E. Post uit Den Haag kwam. Onderzoek op het Gemeentearchief te Den Haag wees uit dat Evert van 1738-1744 in deze plaats als notaris werkzaam was. Zijn functies in Utrecht blijken uit de Vroedschapsresoluties (doorgenomen 1755-1770), terwijl ze eveneens met uitvoerige vermelding van alle commissiefuncties e.d. afgedrukt werden in de Utrechtsche Naamwyser en eenmaal per jaar in de Utrechtsche courant. | |
2. De geboortedatum.In het Gemeentearchief te Utrecht wordt in het Doopboek de doop van Elisabeth Maria vermeld op 26 nov. 1755. Een bevestiging van de geboortedatum (22 nov.) was hier niet te vinden. Als min of meer officiële bevestiging kan men de inscriptie op de grafsteen van Elisabeth op het familiekerkhof van de Rauwenhoffs te Tongeren (Gld.) beschouwen: ‘GEBOREN 22 NOVEMBER 1755’(zie afb. 3). | |
3. De samenstelling van het gezin Post.In het Register van de gedoopten op het Gemeentearchief te Utrecht worden de doopdata vermeld van 9 kinderen van Evert Post en Maria J. van Romondt: Adriana Maria gedoopt 11 febr. 1746, Diederik Johan 11 Juli 1747, Gerrit Willem 9 april 1749, Nicolaas Jacobus 17 dec. 1751, Hermanus Hillebertus 1 jan. 1754, Elisabeth Maria 26 | |
[pagina 31]
| |
nov. 1755, Evert Johan 18 nov. 1757, Johanna Cornelia 26 aug. 1762, Didrika Johanna 18 maart 1764. Volgens het Register van overledenen werden er vier in de Domkerk begraven; hun sterfdata zijn: Diederik Johan 7 aug. 1751, Nicolaas Jacob 11 juni 1757, Johanna Cornelia 12 nov. 1762 en Adriana 4 maart 1773. Het laatste kind, Adriana, komt niet voor onder de gedoopten te Utrecht. In het Register van overledenen staat achter de naam vermeld: ‘overleden te Emminkhuizen’. Deze vermelding maakte een onderzoek noodzakelijk in de eventuele DTB-archivalia van de kerkelijke gemeente waartoe Emminkhuizen behoorde, nl. van Renswoude. Het doornemen op het Rijksarchief te Utrecht van het Doopregister der Gereformeerde gemeente Renswoude bracht aan het licht, dat hier bedoeld moet zijn het begraven van de zoon Adriaan (niet Adriana), geboren 9 febr. 1772 te Renswoude. Dit gegeven is bovendien van belang voor probleem 5 (omzwervingen) en 6 (landhuis). | |
4. Moeilijkheden.De financiële moeilijkheden van Evert Post, waarover Corn. M. de Leur geschreven heeft,Ga naar eind68. kunnen precies nagegaan worden aan de hand van bescheiden die De Leur noemt en een aantal andere archivalia. De belangrijkste bron vormen de Vroedschapsresoluties (Gemeentearchief Utrecht). De meest informatieve zijn die van resp. 19 okt. 1767, waaruit blijkt dat E. Post om het kameraarschap te kunnen uitoefenen de helft van de aan hem en aan zijn broer toebehorende suikerraffinaderij als borgtocht heeft moeten stellen, en die van 10, 12, 18 en 22 maart 1768, waaruit blijkt dat de suikerraffinaderij niet langer als borgtocht gebruikt kon worden omdat de schulden niet meer te betalen waren. De notulen van 18 maart bevatten bovendien de inhoud van een brief van Willem V aan de Vroedschap waarin deze zo spoedig mogelijk Adriaen Hendrik Eijck in plaats van Post wil doen aanstellen; verder de inhoud van een brief van Post waarin deze zijn kameraarsfunctie ter beschikking stelt. Uit de Vroedschapsresoluties van 21 sept. 1768 blijkt dat de Vroedschap Evert Post nog wel opnieuw voordroeg als Raad, maar blijkens de notulen van 12 okt. 1768 heeft Willem V deze voordracht niet goedgekeurd. Hoe slecht het gezin er in materiële zin voorstond, kan afgeleid worden uit een voor de schout gesloten contract (van 19 april 1768), waarin beschreven staat welke meubilaire goederen, huishoudelijke artikelen e.d. mr. J.L. van Romondt, zwager van Post, en vrouwe Eva P. Clotterbooke, huisvrouw van de theologisch hoogleraar Albertus Voget, aan de familie leende - men was kennelijk alles kwijt.Ga naar eind69. | |
5. Omzwervingen. | |
[pagina 32]
| |
Een voortreffelijk hulpmiddel om een ‘verdwenen’ (protestantse) familie in de 18e eeuw terug te vinden, kunnen de lidmatenlijsten van haar kerk zijn. De lidmatenlijsten van de Gereformeerde kerk, waartoe de familie Post behoorde, vermelden namelijk dikwijls behalve de naam van een lidmaat, in margine de datum van binnenkomst in de kerkelijke gemeente en van vertrek naar een andere gemeente, plus de plaatsen vanwaar men komt en waarheen men gaat: ‘met attestatie van ...’, of, ‘met attestatie naar ...’. Wel moet men er rekening mee houden dat deze lijsten niet altijd nauwkeurig bijgehouden werden en niet alle bewaard zijn gebleven. Soms is er een apart lidmatenboek, soms staan de aantekeningen in één band met de handelingen van de kerkenraad, of met DTB-aantekeningen.Ga naar eind70. In het geval van de familie Post hebben we twee kansen; met zekerheid is bekend, dat de onbekende omzwervingen in Utrecht begonnen zijn en in Arnhem geëindigd. We kunnen daarom uitgaan a. van de Utrechtse lijsten en vooruit werken, of b. van de Arnhemse lijsten en achteruit werken. Werkwijze a leverde geen resultaten op, b wel. Het Boek der ledematen van Arnhem vermeldt onder 1788, dat met attestatie ingekomen zijn Maria Johanna van Romondt, Adriana Maria, Elisabeth Maria en Diderika Johanna Post, uit: Amerongen. Het Lidmaten-boek van Amerongen maakt melding van hun vertrek naar Arnhem op 5-2-1788, (in margine van de ‘Naamlijst 1777’). De binnenkomst met attestatie van Evert Post, Maria Johanna van Romondt en van Adriana Maria, staat onder mei 1773, en wel uit: Renswoude. In de lidmatenlijsten van Renswoude, opgenomen bij Kerkeraadsvergaderingen, wordt hun vertrek niet vermeld, maar wel hun aankomst in april 1770. Maria Johanna van Romondt en Adriana Maria Post komen met attestatie uit: Jutphaas. Voor Evert Post kwam er een aparte bevestiging van zijn lidmaatschap uit Utrecht. Evert Post is kennelijk niet in Jutphaas geweest. Dit is in overeenstemming met de gegevens in het Lidmaat-boek van Jutphaas. Hierin is na mei 1768 alleen de komst van Maria Johanna van Romondt en Adriana Maria Post genoteerd, met attestatie uit: Utrecht. Het vertrek naar Renswoude is ook in margine vermeld, zonder aanduiding van de datum. Moeder en kinderen (vrijwel zeker: A.M., H.H., E.M., E.J. en D.J.) trokken dus van Utrecht naar Jutphaas, en naderhand vandaar naar Renswoude waar zich vader Post bij hen voegde. Het gezin verhuisde daarna naar Amerongen, en na de dood van de vader trokken moeder | |
[pagina 33]
| |
en drie dochters (A.M., E.M. en D.J.) naar Arnhem. Dat aanvankelijk niet alle kinderen die meereisden vermeld stonden, hing van hun leeftijd af: alleen zij die reeds als lidmaat aangenomen waren, werden genoemd; over het algemeen werd men aangenomen na zijn zestiende jaar. Volgens de lidmatenlijsten werd Adriana Maria lidmaat in Utrecht op 11 jan. 1763 (bijna 17 jaar). De andere kinderen werden aangenomen in Amerongen; Elisabeth Maria op 7 juni 1773 (ruim 17 jaar), Hermanus Hillebertus en Evert Johan op 23 juli 1773 (resp. ruim 19 en 15 jaar) en Didrika Johanna op 20 maart 1782 (18 jaar). Eén naam ontbreekt in de tijd van de omzwervingen, die van Gerrit Willem Post. Hij had op 7 okt. 1766 in Utrecht belijdenis gedaan en zou daarom zeker als nieuw binnengekomen lidmaat in Jutphaas of Renswoude ingeschreven zijn. Hij heeft de omzwervingen kennelijk niet meegemaakt. Blijkens bepaalde genealogische literatuur is hij op 26 februari 1769 overleden.Ga naar eind71. G. Brinkhuis meent, dat hij ‘de jongeling uwer hope’ (van Evert Post) was, ‘die in den bloei des levens werd weggerukt, en van het vreemde strand, waar het ongeluk hem henen voerde, u zijn laatste groet niet kon doen hooren’, over wie in het autobiografische Gedachtenis (in Voor eenzaamen) gesproken wordt.Ga naar eind72. Wanneer we dit autobiografische gegeven vergelijken met het grotendeels autobiografische gegeven in Melide uit dezelfde bundel, waarin sprake is van een broer die uit kinder- en broederliefde ‘naar het Batavische strand’ reisde, maar niet aankwam omdat de golven zijn graf werden,Ga naar eind73. dan kunnen we met veel restrictie opperen, dat Gerrit Willem Post om zijn familie te steunen in het moeilijke jaar 1768 naar Indië vertrok, maar onderweg is omgekomen - mogelijk op 26 febr. 1769. Alleen vertrok G.W. Post niet zoals de hoofdpersoon in Melide van een buiten; hij moet blijkens het ontbreken van zijn naam in de lidmatenlijsten van Jutphaas en Renswoude, vanuit Utrecht vetrokken zijn. De enige mogelijkheid om d.m.v. archivalia de reis van G.W. Post te reconstrueren, bleek het doornemen van de monsterrollen van 1768 en 1769 op het Algemeen Rijksarchief. Ik trof Gerrit Post in de monsterrollen van de Rotterdamse kamer, nl. in het Principaal groot-boek van het schip ‘Den Tempel’. Het schip zeilde op 28 september 1768 uit, met als reisdoel Batavia en China. Gerrit maakte de reis als ‘Adsistent in dienst van den Ed. Nederlandsche O.I. Compe’. Aan boord trad Gerrit Post op als notaris; hij maakte testamenten voor de schepelingen. Hij overleed inderdaad op 26 febr. 1769. Zijn talrijke reis- en uitrustingsgoederen werden aan boord verkocht en het batig saldo (ongeveer f 1200, -) werd in Batavia aan Pieter van Oord overhandigd die procuratie had namens de ouders. | |
[pagina 34]
| |
Wat valt uit de lidmatenlijsten nog meer op te maken? Als belangrijk gegeven: de datum waarop H.H. Post Amerongen verliet (6-9-1773 naar Rio Essequebo) en de korte tijd dat hij terug in Nederland was (in 1784 krijgt hij attestatie van Amerongen naar Amersfoort). De lidmatenlijst van Amersfoort vermeldt, dat zijn vrouw, Adriana de Witt, tijdens het verblijf in Amersfoort belijdenis heeft gedaan; voorts werd in deze lijst hun vertrek naar West-Indië aangetekend. In Amerongen wordt ook het vertrek naar Utrecht van E.J. Post als theologisch student vermeld (eveneens 6-9-1773). Verder vindt men in de lidmatenlijsten gegevens betreffende veranderingen van woonplaatsen van Evert Post voor zijn huwelijk; van Elisabeths broers en zusters na hun verblijf in Amerongen tot aan hun dood toe; van Elisabeth zelf en van Overdorp vóór en tijdens hun huwelijk. | |
6. Landhuis.Zoals reeds gezegd, vermeldt R. van Royen dat de familie Post enige jaren op Emminkhuizen doorgebracht heeft; naar hij meende tussen Elisabeths 13e en 19e jaar.Ga naar eind74. Hij baseerde zich op de gegevens van G. Brinkhuis. Deze nam aan, dat de familie in 1768 direct naar Emminkhuizen vertrok. Uit de lidmatenlijsten weten we nu, dat zij in de kerkelijke gemeente Renswoude waaronder Emminkhuizen ressorteert, pas in april 1770 arriveerde en dat zij reeds in 1773 vertrok. Het verblijf aldaar heeft dus slechts drie jaar geduurd, van Elisabeths veertiende tot haar zeventiende jaar. Brinkhuis nam aan dat de familie op huize Emminkhuizen woonde, in verband met de aantekeningen van doop en begraven van Adriaan Post.Ga naar eind75. Bij zijn doop staat in het Doopregister der Gereformeerde gemeente te Renswoude in margine vermeld ‘op Emmickhuise’; bij zijn begraven in Utrecht staat in het Register van overledenen ‘overleeden te Emminkhuisen’. Volgens Brinkhuis wijst de omschrijving ‘op Emmickhuise’ erop dat het landhuis en niet het gehucht van dezelfde naam bedoeld is. Hij wordt daarin gesteund door een grotendeels als autobiografisch te beschouwen fragment uit Voor eenzaamen, nl. Melide, waarin sprake is van een ongelukkige, eenzame familie die enkele jaren doorgebracht heeft op een kasteeltje in een afgelegen dal met slechts enkele boerenwoningen in de omtrek.Ga naar eind76. Er zijn echter twee factoren waarmee hij m.i. te weinig rekening gehouden heeft: 1o. in het genoemde doopregister wordt op dezelfde en op de volgende pagina's bij namen van andere dopelingen ook de marginale aanduiding ‘op Emmikhuizen’ of ‘op Emmickhuize’ gegeven, zodat het voor de hand ligt dat daarmee in het algemeen het gehucht wordt bedoeld; 2o. het prozastuk Melide is | |
[pagina 35]
| |
niet strikt autobiografisch; ten bewijze daarvan kan het door de ik (dat is hier de schrijfster) gesproken slot dienen: ‘Zo sprak Melide, met het levendigst gevoel harer ziel: zij wischte hare tranen af en zweeg. De overeenkomst van sommige harer lotgevallen met de mijne, deed mij hare woorden in een levendig geheugen bewaren, en toen ik thuis kwam, schreef ik die op.’Ga naar eind77. Ter vergelijking stel ik hier de beschrijving van het landhuis in Melide naast de officiële omschrijving van Emminkhuizen (dat toebehoorde aan de Utrechtse Domproosdij) in de Leenbrief van 1780.Ga naar eind78. In Melide is sprake van een kasteel met een voorplein en grachten rondom (p.260), voorts: vele bomen, beuken op het voorplein (p.262), een tuinmanswoning (p.263), en ijzeren hekdeuren (p.264). In de Leenbrief wordt gesproken over ‘'t huys tot Emminkhuyzen, met 't Voorburg, Cingelen, Boomgaarden en Grachten’. De laatste informatie is zeker niet in strijd met de eerste, maar is beknopter: voorplein, grachten en bomen zijn gemeenschappelijk.Ga naar eind79. De rentmeester van Emminkhuizen, notaris Gerard Jan van der Spall, woonde te Utrecht, evenals andere functionarissen die met Emminkhuizen te maken hadden.Ga naar eind80. Evert Post kan deze lieden, vooral ook gezien zijn vooraanstaande posities in het stadsbestuur, gekend hebben. Degene die sinds 1725 officieel met Emminkhuizen beleend was, Frederik baron van der Does († 1779), woonde er niet. ‘Door Gods hand bezogt’, moest hij in 1752 onder curatele gesteld worden en hij verbleef sindsdien op het huis Rampenbos onder Bergen in Kennemerland.Ga naar eind81. In Melide is sprake van een beschermer, ‘haren gestorven weldoener’ (p.260), ‘een vriend der ongelukkigen’ die de familie nauwelijks kende en desondanks tot een broeder werd (p.261); zijn graf was ‘ver van hier’ [van het landgoed] (p.267). De kenner van de plaatselijke geschiedenis van Renswoude, de heer S. Laansma, deelde mij desgevraagd mede, dat zijns inziens geen ander huis te Emminkhuizen in aanmerking kon komen, maar dat hij ook geen bewijzen kon geven voor Posts verblijf op het huis.Ga naar eind82. Tot nu toe staat met zekerheid vast, dat de familie drie jaren in het gehucht Emminkhuizen gewoond heeft. Waarschijnlijk verbleef zij op huize Emminkhuizen - al ontbreekt hiervan het sluitende bewijs. | |
7. De jaren in Amerongen.Uit het Lidmatenboek van Amerongen is komen vast te staan, dat de familie Post van mei 1773 tot febr. 1788 in deze plaats gewoond heeft. Volgens de eerder genoemde literatuur zou Evert Post hier drost geweest zijn. Een bevestiging van het drostambt van Evert Post is te vinden in de | |
[pagina 36]
| |
4. Inscriptie van E.M. Post in de Vriendenrolle van de Arnhemse Jacoba Maria Nijhoff.
| |
[pagina 37]
| |
oude rechterlijke archieven van de provincie Utrecht.Ga naar eind83. Tot de zomer van 1774 wordt daarin Jacob des Tombe als drossaard en schout genoemd. Vanaf jan. 1775 worden allerlei scabinale acten verleden ten overstaan van Evert Post ‘Drossaard en Schout’. De laatste vermelding van Posts optreden in deze functie is van begin maart 1787. In 1788 wordt Jan Hermen van Eelde als functionaris vermeld. Aangezien Post drossaard van de Hoge heerlijkheid van Amerongen was, ligt het voor de hand het archief van het Huis Amerongen in het onderzoek te betrekken. Reeds via de Inventaris door P. Berends komt men op het spoor van de ‘Aanstelling en instructie van Evert Post’ d.d. 31 dec. 1774.Ga naar eind84. Dankzij de medewerking van de huidige rentmeester van het kasteel Amerongen, ir. Joh. Tenge, kon ik in het onderzoek behalve deze ‘Aanstelling’, ook vijf onbekende brieven van Evert Post aan de heer van Amerongen (Frederik Christiaan Reinhart baron van Reede, vijfde graaf van Athlone) betrekken, die in de Inventaris niet afzonderlijk vermeld staan.Ga naar eind85. Het zijn brieven van sept. 1774 tot aug. 1780. In de eerste brief solliciteert Post, na vermelding van de dieptreurige toestand waarin hij en zijn gezin zich bevinden, naar het ambt van drossaard dat vrij zal komen. In de tweede brief (van okt. 1774) bedankt hij reeds voor de betoonde gunsten en hij belooft zijn uiterste best te doen de eer van uitgekozen te zijn, waar te maken. Dat Post de instructie ondertekend heeft, blijkt uit de brief van jan. 1775. De overige twee brieven betreffen twee gelegenheden in 1775 en 1780, dat Post met zijn gezin zijn opwachting zou willen maken bij de graaf en de gravin. De akte van aanstelling en instructie geeft een uitvoerige taakomschrijving voor Post, die behalve drost en schout, ook watergraaf van de heerlijkheid was, en hof- en tijnsmeester van het Huis Amerongen. Posts aanstelling is gedurende de jaren 1775-1785 ook vermeld in de Utrechtsche naamwyser.Ga naar eind86. Uit Voor eenzaamen weten we, dat Evert Post op 31 juli 1787 overleed.Ga naar eind87. Volgens het Register der Gereformeerde gemeente te Amerongen van ontvangst van rechten voor het openen der graven, het overluiden enz. 1772-1819 is hij op 6 aug. 1787 in de kerk van Amerongen begraven. Uit dit Register blijkt tevens, dat zijn vrouw, Maria Johanna van Romondt, hier eveneens begraven is (op 28 juni 1792). Enig inzicht in de materiële omstandigheden in Amerongen kunnen bepaalde notarisakten geven. In april 1782 ontving Evert Post een erfenis van f 2000, - van een Rotterdams familielid.Ga naar eind88. Voorts is er een aantal notarisakten over de financiële deelneming van de kinderen Post in de plantage van H.H. Post in Demerary.Ga naar eind89. Hieruit | |
[pagina 38]
| |
blijkt dat het Hermanus Hillebertus zakelijk goed gaat en dat hij de plantage, die hij in 1776 met gemeenschappelijk kapitaal van broer en zusters gekocht had, op zijn eigen naam liet overschrijven en zijn broer en zusters uitkocht. Ingaande 1784 belooft hij ieder jaar 10% van f 20.000, - af te lossen en 5% rente uit te keren. Het is niet na te gaan, of hij deze verplichting ten volle nagekomen is - duidelijk is wel dat de ergste financiële nood voorbij is. Hoe de kinderen na 1773 over een zo groot kapitaal hebben kunnen beschikken, is niet duidelijk geworden. Wel blijkt uit één der akten, dat een neef, mr. Adriaan van Romondt, voor een zelfde bedrag in de onderneming had deelgenomen. Dit zou misschien kunnen wijzen op hulp van de familie van Elisabeths moeder. | |
8. De jaren in Arnhem en Velp.Volgens het lidmatenboek van Amerongen gingen Elisabeth Maria en haar moeder en twee zusters (A.M. en D.J.) in febr. 1788 naar Arnhem. In feite verbleven ze er reeds enige tijd na de dood van vader Post. Volgens de Velper lidmatenlijst kwam A.M. Post naar Velp in 1794. In werkelijkheid verhuisden E.M. en A.M. veel korter na de dood van hun moeder (die in juni 1792 plaatsvond) naar dit dorp, maar ze werden niet als lidmaat overgeschreven.Ga naar eind90. Uit deze voorbeelden blijkt overigens, dat men de lidmatenlijsten niet dan met de nodige voorzichtigheid kan gebruiken en interpreteren. Uit het onderzoek in de lokale geschiedschrijving van Arnhem en Velp bleek dat Elisabeth Maria en haar zuster Adriana Maria een woning bezaten in Velp.Ga naar eind91. Het ligt daarom voor de hand in het Rijksarchief van Gelderland naar archivalia betreffende een mogelijke transactie te zoeken. In de ‘Rechterlijke archieven van het Kwartier van Veluwe’ bevindt zich een Protokol van bezwaar van het kerspel Velp d.d. 1 maart 1793, waaruit blijkt dat Adriana Maria en Elisabeth Maria samen een huis kochten aan de Arnhemseweg te Velp voor de somma van f 4400, -. Kort na deze datum zullen ze zich in Velp metterwoon gevestigd hebben. De trouwboeken van Velp en Noordwijk vermelden het huwelijk van Elisabeth Maria met de Noordwijkse predikant J.L. Overdorp op 23 juli 1794 te Velp (en niet te Arnhem zoals H.W. Heuvel meedeelt).Ga naar eind92. Na navraag bij Arnhemse archieven, bibliotheken en musea, bleek dat het in B (Literatuuronderzoek) genoemde Gastenboek van het landgoed Beekhuizen zich in particulier eigendom bevindt. Het Rijksarchief in de provincie Gelderland heeft toestemming gekregen het boek te fotokopiëren.Ga naar eind93. Het Gastenboek blijkt twee dichterlijke inscripties van Post te bevatten, één gedicht op Beekhuizens | |
[pagina 39]
| |
natuur en één afscheidsgedichtje van kort na haar huwelijk. Beide teksten waren tot nu toe aan de literatuur-historici onbekend. Voorts bevat het boek een proza-inscriptie van Overdorp met betrekking tot zijn bezoek aan het landgoed en het a.s. vertrek van zijn vrouw naar zijn Noordwijkse pastorie.Ga naar eind94. In het Gemeentearchief te Arnhem, waar ook het oud-archief van de Hervormde kerk bewaard wordt, is voorts het een en ander te vinden over Elisabeths broer, ds. Evert Johan Post, en zijn kring - een kring waarin Elisabeth Maria ook enige jaren verkeerd heeft. Het was een predikantenkring met literaire en wetenschappelijke interesse. Belangrijk in verband hiermee is het archief van het Arnhems natuuren letterkundig genootschap ‘Prodesse Conamur’ (opgericht in 1792).Ga naar eind95. Elisabeths broer E.J. Post was directeur van de afdeling letterkunde; haar mentor Ahasuerus van den Berg was secretaris. Elisabeths andere broer, H.H. Post uit Demerary, was één van de honoraire buitenleden; hij werd op 3 dec. 1792 als zodanig voorgesteld - nota bene tezamen met de burgemeester van Nijmegen (A.A. Roukens), de resident van Cheribon (J.L. Umbgrove), de resident te Soerakarta (Joh. Fred. van Reede) en de gouverneur-generaal van Nederlands Indië (Mr. Willem Arnold van Alting)! Zijn antwoordbrief d.d. 3 sept. 1793 bevindt zich onder de ingekomen stukken van het Prodesse-archief. De brief is verzonden vanuit New York.Ga naar eind96. De Vriendenrolle van Jacoba Maria Nijhoff, waarin volgens H.W. van Tricht (Het Arnhemsche geslacht Nijhoff) een inscriptie van E.M. Post staat, blijkt zich in het familiearchief van deze literatuurhistoricus, die een rechtstreekse afstammeling is van de Jacoba Maria Nijhoff, te bevinden.Ga naar eind97. De inscriptie dateert van na 1799. Zoals via de Centrale Registratie van Familiearchieven (CRF) nagegaan kan worden, berusten op het Rijksarchief Gelderland enige archieven (en/of hun inventaris) van families waarmee Post omgang had. In het archief van de familie Van Spaen (tak Biljoen) is echter niets van of over haar bewaard. Evenmin in het huisarchief van De Schaffelaar (i.v.m. de baronesse Van Essen-van Haeften).Ga naar eind98. Meer succes leverde het onderzoek op in het Archief Van der Capellen, hoewel uit de inventaris in typoscript niet bleek, dat er brieven van E.M. Post in aanwezig waren. Het doornemen van omslagen met brieven bracht echter twee ongedateerde en ongesigneerde (want inkomplete) brieven aan het licht, waarvan ik het handschrift als dat van Post kon identificeren. Deze brieven kunnen op grond van de inhoud op ongeveer 1790-1792 gedateerd worden. Ze geven onder meer informatie over Elisabeths stadsleven, haar melancholie, de ziekte van haar moeder, en de compositie van Reinhart.Ga naar eind99. | |
[pagina 40]
| |
Uit het schepenarchief van Gelderland blijkt dat direct na het overlijden van de moeder, Maria Johanna van Romondt, op 25 juni 1792 het testament geopend werd en de begrafenis volgens haar laatste wil geregeld is. De dood van Elisabeths moeder vond dan ook niet plaats op 28 juni zoals in de genealogische literatuur vermeld staat; op die datum werd ze begraven.Ga naar eind100. Volgens het testament bezat de moeder enige effecten en goederen, zodat men kan aannemen dat na de dood van Evert Post de financiële positie van het gezin niet zorgelijk is geweest. Een probleem schijnt de plaats te zijn waar ze begraven is, want haar begrafenis staat zowel in het begrafenis-register van Arnhem als in dat van Amerongen genoteerd.Ga naar eind101. Elisabeth Maria schrijft evenwel in Mijne kinderlijke traanen, dat haar moeder de weg teruggegaan is die ze vijf jaar eerder gekomen was,Ga naar eind102. zodat het duidelijk is dat de moeder in Amerongen begraven werd. | |
9. Het leven van H.H. Post in Guyana.Over het tot nu toe onbekende leven van H.H. Post in Guyana is vrij veel te vinden in de archieven van de West-Indische Compagnie en van de West-Indische Raad der Coloniën, aanwezig op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Als bronnen bij mijn onderzoek hebben vooral de Vroedschapsnotulen van Demerary (of van Essequebo en Demerary), en de Rekening-courantboeken over de hoofdgelden gediend.Ga naar eind103. Deze bronnen gaan over het algemeen niet verder dan 1792/93, zodat mij over de jaren daarna vrijwel geen gegevens meer bekend zijn.Ga naar eind104. Dit is in zoverre van minder belang, dat in het literaire werk van Elisabeth Maria Post de verwerking van de ervaringen van haar broer juist vóór deze datum ligt. Men leert H.H. Post én als planter én als burger kennen. Zijn contacten met de Raad, zoals zijn verzoeken tot aankoop van land, de hem toegedachte openbare functies e.d. staan in de notulen vermeld; uit de boekhouding van de hoofdgelden (belasting per hoofd van de bevolking) leert men vooral zijn planterschap kennen: welke plantage(s) hij bezat, hoeveel slaven hij ‘in dienst’ had etc. Zeer uitvoerige informatie over alle plantages met kwantitatieve gegevens over de bewoners, de slaven, de grond en de produkten, bomen, vee, wapenuitrusting, molens) geeft de officiële inventarisering van Demerary, nl. de Generale staat van de Rivier Demerary en onderhorige districten over den jaare 1788. Uit Nederlandse notariële archieven (zie p.37-38) worden de financiële aspecten duidelijk: wie waren de verstrekkers van het beginkapitaal? hoe groot was de hypotheek? etc. Bovendien blijkt uit de akten van 1784 dat H.H. Post in dat jaar enige tijd in Nederland | |
[pagina 41]
| |
verbleef, in Amersfoort domicilie had, en dat hij in 1781 gehuwd was met Adriana de Wit(t). De hiervoorgenoemde archiefstukken uit Demerary maken het waarschijnlijk, dat zij de dochter is van de planter Barel de Wit(t), eigenaar van de plantage de ‘Wittenburg’, gelegen naast ‘Le Resouvenir’ van Post. In het Rijksarchief te Utrecht berust voorts een arbeidscontract van H.H. Post met de timmerman H. Reesman die mee naar Guyana zou gaan om enige jaren in dienst van de plantage te werken. Het betreft hier een scabinale akte gepasseerd in Amerongen (1784) die aan het licht kwam bij het onderzoek naar de functie van vader Post.Ga naar eind105. Gegevens over de burgerlijke stand van de familie Post in Demerary, over huwelijk, kinderen, overlijden e.d. zijn in de hiervoor genoemde Nederlandse archieven niet te vinden. Volgens een archiefreis-verslag van mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofs is er zeker het nodige in het Rijksarchief te Georgetown te vinden; W. Wijnaendts van Resandt vermeldt de aanwezigheid van indices op resp. de testamenten 1756-1864, de overdrachten vanaf 1772, de hypotheken 1807-1824; en van ander materiaal waaraan gegevens zouden kunnen worden ontleend.Ga naar eind106. Op een uitvoerig toegelicht verzoek mijnerzijds aan de rijksarchivaris van Georgetown, met zeer concrete vragen en aanduiding van de soort te raadplegen archivalia, werd ook na een gentle reminder, niet gereageerd. Soortgelijke brieven die ik gericht heb tot het ‘Guyana Museum’ (dat o.a. de geschiedenis van de plantages bestudeert) en aan de Nederlandse consul in Georgetown, leverden evenmin reacties op. Uit de dissertatie van J.A. Schiltkamp (De geschiedenis van het notariaat in het octrooigebied van de West-Indische CompagnieGa naar eind107.) kan men voor een deel opmaken waarom er eigenlijk ook geen antwoord uit Georgetown te verwachten was. De Nederlandse archieven aldaar bevinden zich in een schandalige staat van verwaarlozing (p. 16). Uit de tijdelijke Engelse bestuursperiode van Demerary (1796-1802 en 1803-1812) is in het Public Record Office te Londen nog een aantal archiefstukken aanwezig. Uit de inventarisatie hiervan door mevrouw Meilink-Roelofs blijkt niet, dat hierin nog iets van belang over het leven van H.H. Post voorkomt.Ga naar eind108. De onder 8 genoemde brief van H.H. Post vanuit New York verstuurd, doet de vraag rijzen waarom Post aldaar verbleef - tenzij niet New York in de Onafhankelijke Verenigde Staten bedoeld is, maar een plaats, of een plantage in de kolonie Essequebo, Demerary en Berbice zelf. Op de door mij op de kaartenafdeling van de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, en op het Algemeen Rijksarchief bestudeerde topografische kaarten van de kolonie (waarop de planta- | |
[pagina 42]
| |
ges van Post aangegeven staan), komt echter geen plaats New York voor. Voor New York in de Verenigde Staten pleit, dat er met die stad een intensief handelsverkeer geweest is, ten dele gesanctioneerd, ten dele smokkelhandel, o.a. in slaven.Ga naar eind109. In de na de ontvangst van de brief gedrukte ledenlijst van het Arnhemse genootschap, wordt Post vermeld als planter in Demerary, zodat het verblijf in welk New York dan ook, van tijdelijke aard geweest moet zijn. De onbevredigende resultaten van het onderzoek naar de samenstelling en de lotgevallen van het gezin Post-de Witt noopten mij tot bewandelen van andere wegen. Mijn doel was vooral te weten te komen of er nakomelingen geweest zijn, die hetzij in Guyana gebleven zijn, of na de dood in 1809 van H.H. Post (of na de definitieve machtsovername in 1813 door de Engelsen) naar Nederland teruggekeerd zijn. Een belangrijke overweging daarbij was, dat eventuele nakomelingen familie-papieren zouden kunnen bezitten die niet alleen op H.H. Post en zijn gezin, maar ook op diens naaste verwanten, in casu Elisabeth Maria, betrekking zouden hebben. Met name de mogelijkheid brieven over de Reinhart op het spoor te komen, maakte het volgende, tijdrovende onderzoek m.i. niet onverantwoord. De ‘Nederlandse Posten’ stierven blijkens genealogisch onderzoek allen kinderloos. Indien er één of meer kinderen van H.H. Post zouden bestaan, zouden die ongetwijfeld (mede)erfgenaam zijn van de bezittingen van hun ooms en tantes. In het Gemeentearchief van Arnhem en het Rijksarchief van Gelderland te Arnhem heb ik daarom de testamenten van ‘de laatsten der Posten’ (die in of nabij Arnhem overleden zijn) trachten te achterhalen. Het resultaat was hoopgevend: Adriana Maria Cambier-Post liet in 1831 na ‘aan Hermanus Johan Post, Zoon van wijlen haren Broeder Hermanus Hilbertus Post bij vrouwe Adriana de Wit in echt verwekt, wonende thans te Leiden Tweeduizend gulden’.Ga naar eind109a. Jacobus Albertus Streso, weduwnaar van Didrika Johanna Post, liet bij zijn dood in 1842 van zijn nalatenschap (enige kleinere legaten uitgezonderd) de helft na aan zijn ‘Neef Hermanus Johannes Post, zoon van wylen myn schoonbroeder Hermanus Hildebertus Post, en vrouwe Adriana de Witt, en myn Neef Lodewyk van der Haas, zoon van genoemde myne schoonzuster A. de Witt, en van wylen haren tweeden Echtgenoot van der Haas; te weten: voor drie vierde dier helft den eerstgenoemden H.J. Post, en voor een vierde den laatstgenoemden L. van der Haas, of by vooroverlyden hunne wettige Descendenten.’Ga naar eind109b. Uit de papieren betreffende de executie van Streso's nalatenschap blijkt dat in juni 1842 Hermanus Johannes Post, ‘buiten | |
[pagina 43]
| |
beroep’, te Amsterdam op de ‘Erwtenmarkt’ woonde. Zijn halfbroer Lodewijk Gerrit van der Haas verbleef eveneens zonder beroep in deze stad. In het Gemeentearchief van Amsterdam heb ik H.J. Post in het Bevolkings-register van 1851 aangetroffen, met vele bijzonderheden: geboortedatum, geboorteplaats, burgerlijke staat, godsdienst, beroep, laatste woonplaats, etc. H.J. Post was ongehuwd en woonde samen met Maria Frederika van der Wayfort, weduwe De Florimont. In de loop van 1851 verlieten zij hun woning aan de Binnen-Amstel te Amsterdam en verhuisden naar Beek bij Nijmegen. H.J. Post overleed aldaar kinderloos op 24 mrt. 1874.Ga naar eind109c. Verdere naspeuringen naar deze families Post, Van der Wayfort (De Florimont) en Van der Haas hebben (nog) niet tot nieuwe resultaten geleid. | |
10. Het leven van J.L. Overdorp.Een aantal onnauwkeurige gegevens over Overdorp bevindt zich in het familie-archief van de familie van Overdorps tweede vrouw A.Th. Dusseau.Ga naar eind110. Brandt Corstius maakte hiervan o.a. gebruik, wat tot een aantal onjuiste feitelijke mededelingen leidde (Idylle en realiteit, p.8): het geboortejaar, de plaats waar Overdorp gestudeerd heeft e.a. Een groot aantal genealogische bijzonderheden over Overdorps familie en over de familie Dusseau is te vinden in de z.g. huwelijkse bijlagen bij de huwelijksakte van Overdorp met A.Th. Dusseau (aanwezig op het Rijksarchief in de provincie Gelderland te Arnhem; Overdorps tweede huwelijk vond in 1815 te Epe plaats). In de huwelijkse bijlagen kan men meestal belangrijke gegevens aantreffen voor een verder teruggaand onderzoek: extracten uit de overlijdens-registers of registers van begraven van de ouders van de bruid en bruidegom, extracten uit de geboorte- of doopregisters e.d. Het geboortejaar van Overdorp blijkt 1763 te zijn en niet 1761 of 1762 zoals Brandt Corstius e.a. vermelden.Ga naar eind111. Volgens de akte van het tweede huwelijk (1815) was hij op 14 jan. te Doetinchem geboren; het Doop- en trouwboek van de ‘Nederduitsch-gereformeerde gemeente’ aldaar vermeldt 14 jan. 1763 als doopdatum. Hij zou dan op zijn geboortedag gedoopt moeten zijn - wat niet zeer voor de hand ligt, maar mogelijk is. Het onjuiste jaartal 1761 is afkomstig uit de Mémoires Dusseau-Grelet et de quelques familles apparentées; 1762 kan zijn oorsprong vinden in de mededeling van Heuvel dat Overdorp zeven jaar jonger was dan Elisabeth Maria.Ga naar eind112. Op grond van dit gegeven heeft men bij haar geboortejaartal 1755 kennelijk zeven jaren opgeteld en kwam men tot 1762. Elisabeth werd eind 1755 (22 nov.) en Overdorp | |
[pagina 44]
| |
begin 1763 (14 jan.) geboren: het grootste deel van het jaar verschilde hun leeftijd dus zeven jaren, aan het eind van het jaar zelfs acht. Ook is het mogelijk dat 1762 het resultaat is van een onjuiste aftrekking: 1844 minus 82. In de Boekzaal, op de overlijdenskaart, en in de overlijdensadvertentie, stond namelijk dat hij stierf ‘in het twee en tachtigste jaar zijns levens’ (hij was dus 81 jaar!).Ga naar eind113. De precieze en volledige overlijdensdatum van Overdorp blijkt, behalve uit de hiervoor genoemde overlijdensberichten, uit het Register van overlijden voor 1844 te Zutphen: hij overleed op 15 juni. In verscheidene archieven en bibliotheken zijn brieven van Overdorp aanwezig. In het huisarchief Offem bevinden zich eenentwintig brieven van hem aan de heer van Noordwijk, Gerlach Jan Doys van der Does, uit de jaren 1789-1808.Ga naar eind114. Het zijn grotendeels vrome nieuwjaarswensen met weinig informatie over het privéleven. Alleen J. Kloos had deze brieven tot dusver geraadpleegd. Kloos maakt overigens ook nog melding van een ‘latere correspondentie’ die hij ingezien heeft en die gegevens over Overdorp en Post zou bevatten.Ga naar eind115. Deze brieven bevinden zich thans (1970) niet in het huisarchief Offem, noch zijn ze te vinden in het archief van de Ned. Herv. kerk te Noordwijk-Binnen. Een onderzoek in de nagelaten papieren van J. Kloos leverde evenmin resultaat op.Ga naar eind116. Andere brieven van Overdorp stammen uit de jaren na de dood van Elisabeth Maria. Ze bevatten een aantal gegevens over zijn bezigheden en kennissenkring, maar zijn voor het onderzoek naar Post van weinig of geen belang.Ga naar eind117. Eveneens van weinig belang is het testament van Overdorp uit 1815, waarin hij bepaalde dat, indien hij kinderloos mocht sterven, al zijn bezittingen zouden komen aan zijn (tweede) vrouw Anna Theodora Dusseau.Ga naar eind118.
Verder archiefonderzoek naar Elisabeth Maria Post dat niet direct te maken heeft met de in A genoemde punten 1-10: In de notariële en rechterlijke archieven van Arnhem, Velp, Noordwijk en Epe (in het Gemeentearchief te Arnhem en in de Rijksarchieven) werd tevergeefs gezocht naar een mogelijk testament van haar. In het archief van de Ned. Herv. kerk te Epe bevinden zich in de kerkenraadsnotulen gegevens van Overdorp over de laatste jaren (o.a. over ziekte en overlijden) van Elisabeth Maria. J.A. Prins heeft deze gegevens reeds grotendeels verwerkt in zijn aantekeningen bij H.W. Heuvel's Elisabeth Maria Post 1755-1812. Het overlijden van E.M. Post is zowel in het Gemeentearchief van | |
[pagina 45]
| |
Epe te vinden als in het Rijksarchief te Arnhem. Nog niet eerder gebruikt is het (overigens beperkte) materiaal dat zich in het archief van de familie Rauwenhoff bevindt (in Tongeren bij Epe).Ga naar eind119. Elisabeth was bevriend met Anna Rauwenhoff en met haar vader J.H. Rauwenhoff. Van deze laatste treft men in het archief een gedicht in handschrift aan bij de dood van Anna (in sept. 1812), waarin hij ook melding maakt van de dood van Elisabeth Maria twee maanden tevoren, en van het feit dat beide vriendinnen op het familiekerkhof van de Rauwenhoffs in de Tongerense bossen begraven liggen. Tot beter begrip van de vriendschap tussen Elisabeth Maria en de Rauwenhoffs kan nog dienen het gegeven dat vader en dochter beiden de dichtkunst beoefenden: het archief bevat verscheidene gedichten in handschrift van hen. Tot het weinige materiaal over Post dat zich in het familiearchief Dusseau bevindt en dat nog niet eerder tersprake gekomen is, behoort het handschrift van een gedicht door J.A. Streso bij de dood van Elisabeth Maria. Het gedicht wijkt in handschrift af van de tekst in druk (beide uit 1812); in het archief bevinden zich twee gedrukte exemplaren met opdrachten in handschrift door Overdorp. Voorts is er een gedicht in handschrift ter nagedachtenis van E.M. Post door C.B.A. Dusseau (maar dit is pas uit 1884).Ga naar eind120. In het ‘dossier Post’ van het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag waren over ‘onze’ Post alleen aantekeningen aanwezig die waarschijnlijk gebruikt zijn voor de genealogische mededelingen in het Algemeen Nederlandsch familieblad van 1883/84. In de advertentiecollectie was geen overlijdensbericht van Elisabeth Maria Post.Ga naar eind121. Naar eventuele andere particuliere archieven van de nazaten van familieleden en kennissen van E.M. Post, heb ik via de Centrale Registratie van Familiearchieven (de CRF, ondergebracht in het Rijksarchief in de provincie Utrecht) nog nasporingen verricht, die echter geen resultaat opgeleverd hebben. Het betreft de families Streso, Lacoudré, Cambier, Overdorp, Van den Berg (Dordrecht, Arnhem), Scharp, Van Mill, Van Alphen (Rotterdam) en Van Reyn.Ga naar eind122. Uit de literatuur (door H.A. Höweler) over het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ blijkt, dat het archief van dit genootschap zich in het Gemeentearchief van Den Haag bevindt.Ga naar eind123. In verband met Posts honorair lidmaatschap (dat bleek bij het onderzoek naar de relaties, in casu naar Margriet van Essen-van Haeften), zijn de notulenboeken, brieven (ingekomen stukken en minuten van uitgegane stukken), en ingekomen prijsverzen in de | |
[pagina 46]
| |
eerste plaats doorgenomen. Hierbij kwam nogal wat nieuw materiaal aan het licht: vier brieven van E.M. Post aan het genootschapsbestuur, een aantal vermeldingen in de notulen, en een herdenkingsgedicht van de voorzitter, mr. Th. van Limburg, bij de dood van Post in 1812. In de eerste brief (mrt. 1789), waarin Post meedeelt het lidmaatschap te accepteren, staat tevens een passage over haar ongeschoold dichterschap. | |
2. Het bibliotheekonderzoekTot slot volgt hier nog een verslag van het bibliotheekonderzoek, waarbij ik de volgorde aanhoud van de in A (stand van zaken) gestelde problemen, gevolgd door een probleem uit B (het literatuuronderzoek). | |
1. Zijn er handschriften bewaard gebleven?De brief van Elisabeth Maria Post aan de heer van Noordwijk die J. Kloos citeerde, bevindt zich zoals reeds meegedeeld is, in het Huisarchief Offem, dat aanwezig is op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.Ga naar eind124. De brieven waarover Js. van Reyn in 1871 geschreven heeft en waaruit hij citeert, zijn door mij niet teruggevonden.Ga naar eind125. Voor deze en mogelijke andere handschriften van E.M. Post heb ik de handschriften- (en brieven)catalogi nagegaan van de Universiteitsbibliotheken te Amsterdam, Leiden, Utrecht, Groningen en Nijmegen, van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Voorts de inventaris van handschriftenmateriaal in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Vervolgens zijn er rondvraagbriefjes gestuurd naar andere belangrijke bibliotheken en naar verscheidene archieven, in het bijzonder van plaatsen, streken en provincies waar Post en Overdorp gewoond hebben. Bovendien is een groot aantal particuliere bibliotheek- en/of archiefbezitters aangeschreven.Ga naar eind126. In verband met de verdwenen collectie Van Reyn heb ik in het Gemeentearchief te Rotterdam (de familie Van Reyn was Rotterdams) nagegaan, of de collectie of nommers ervan aldaar terechtgekomen waren. Dit bleek niet het geval; evenmin in de Rotterdamse stadsbibliotheek. Ook het onderzoek in Rotterdam gedaan naar J. Scharp en P.C. van Alphen (beide Rotterdammers) leverde geen handschriftmateriaal op voor Post. Vervolgens ben ik nagegaan van welke familieleden en kennissen van Post er veilingcatalogi bestaan, om te zien of daarin eventueel de verkoop van handschriften aangegeven stond - zo mogelijk met | |
[pagina 47]
| |
marginale aantekening van de kopers. Dit bleek niet het geval. Op de boekverkopingen van de bibliotheken van J.L. Overdorp, E.J. Post en J. Scharp, zijn wel gedrukte werken van E.M. Post verkocht, maar geen handschriften.Ga naar eind127. Ook van de ‘vrienden-rol’ waarover door Elisabeth zelf gesproken is, kon geen spoor gevonden worden.Ga naar eind128. In de kleine verzameling over Posts uitgever Johannes Allart op het Gemeentearchief te Amsterdam zijn evenmin handschriften aanwezig, ook niet in de zin van brieven of andere documenten.Ga naar eind129. Na overleg met de heer R.B. Knottnerus van het Bureau van de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, heb ik enige advertenties geplaatst in landelijke dagbladen om eventuele niet-bekende particuliere verzamelaars of bezitters van familiepapieren e.d. te bereiken. Ook deze onorthodoxe bibliografische weg leverde geen resultaat op - evenmin als de advertenties in de belangrijkste genealogische en regionaal-historische tijdschriften. Tenslotte werd ik gewezen op de mogelijkheid, dat de brieven van, aan of over E.M. Post in het bezit zijn van filatelisten, aangezien in deze kringen oude brieven - van vóór de tijd van de postzegels -, verzameld worden in verband met hun poststempels.Ga naar eind130. Op advertenties in enkele filatelistische tijdschriften kwamen echter geen reacties binnen. Het enig nieuw gevonden handschriftmateriaal bestaat dus uit de reeds bij het archiefonderzoek beschreven: bijdrage aan de Vriendenrolle van Jacoba Maria Nijhoff; de inscripties in het Gastenboek van het landgoed Beekhuizen; de twee brieven aan Charlotte van der Capellen; de vier brieven aan het Haagse Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. Dit materiaal dateert van na de verhuizing naar Arnhem (1788), en - op de eerste bijdrage na -, van voor het vertrek naar Noordwijk (1794). | |
2. Aan Post toegeschreven anonieme werken en vertalingen.Over het algemeen is het moeilijk om van anonieme werken, vooral van vertalingen die aan iemand toegeschreven zijn, te bewijzen dat dit ten onrechte geschied is. Meestal kan men niet verder komen dan te stellen: 1o. dat niets in de biografie noch in het werk zelf erop wijst dat de toeschrijving terecht geschied is; 2o. dat er eventueel in de secondaire literatuur ook anderen als auteur of vertaler genoemd worden, mogelijk met meer waarschijnlijkheid. Deze beide werkzaamheden betreffen vooral de secondaire literatuur en kwamen goeddeels reeds bij het literatuuronderzoek aan bod. Er is sprake van bibliotheekonderzoek voorzover het er om gaat de werken zelf in handen te krijgen, hetgeen in dit geval door hun zeldzaamheid of door het ontbreken van een exacte titelbeschrijving niet zelden moei- | |
[pagina 48]
| |
lijkheden opleverde. Op basis van literatuur- en bibliotheekonderzoek was het in sommige gevallen niet mogelijk een uitspraak met bewijzen te staven. Meestal was een meer subjectieve beoordeling op basis van waarschijnlijkheid het meest haalbare, een beoordeling die uiteraard met enige reserve geldt totdat er andere bio- of bibliografische gegevens ter tafel komen die het tegendeel waarschijnlijk maken (of mogelijk zelfs aantonen). Gezelschap en eenzaamheid, dat voor het eerst in de Alphabetische naamlijst van boeken, welke sedert het jaar 1790 tot en met het jaar 1831 in Noord-Nederland zijn uitgekomen genoemd wordt en aan Post toegeschrevenGa naar eind131., is in de C.C. van de Koninklijke Bibliotheek noch op Post, noch op Overdorp-Post, noch op Gezelschap te vinden. Op een rondschrijven langs de bibliotheken volgde geen respons. Bedoeld zal waarschijnlijk zijn een vertaling of bewerking van Garve's Ueber Gesellschaft und Einsamkeit. Een tweede rondvraag op Garve en Over leverde evenmin iets op. Ik heb dan ook geen bewijzen kunnen vinden om deze, alleen als titel bekende, vertaling/bewerking aan Post toe te schrijven. De vertaling van Florian's Estelle is door een medewerker van Nieuwenhuis' Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen, de oudste bio-bibliografische bron over het leven van E.M. Post, aan haar toegeschreven.Ga naar eind132. De Estelle kwam in 1790 bij Posts uitgever Johannes Allart uit. Post citeert deze vertaling in haar Reinhart (1791/92).Ga naar eind133. Taal en stijl van de vertaling vertonen overeenkomsten met die van Post, zodat deze vertaling met zekere reserve aan haar toegeschreven zou kunnen worden. Recensies van de vertaling geven geen vertalersnaam. Kalidâstra's Sakontalâ wordt ook in Nieuwenhuis' woordenboek als door Post vertaald genoemd.Ga naar eind134. Het werk is echter niet bij Allart, maar bij Loosjes in Haarlem uitgegeven, met wie Post voorzover bekend, geen relatie onderhouden heeft. De recensies en de literatuur over Sakontalâ laten zich niet over de vertaler uit, d.w.z. niet over de Nederlandse vertaler; de Engelse vertaler (Indisch-Engels) wordt reeds in het voorwoord vermeld: William Jones, evenals de Duitse (Engels-Duits): G. Forster. Dat Post de vertaalster zou zijn, is ook op andere gronden minder waarschijnlijk: het taalgebruik vertoont nauwelijks overeenkomsten met dat van Post. Bovendien laat Post nergens in haar werk blijken dat zij de Sakontalâ gekend heeft, in tegenstelling tot andere door haar vertaalde werken die zij meer dan eens bij hun titel noemt, bespreekt of citeert. Volgens een fiche uit de C.C. van de Koninklijke Bibliotheek (en | |
[pagina 49]
| |
volgens Buisman's Populaire prozaschrijvers) is door Post ook vertaald Klinger's Geschiedenis van Raphael d'Aquillas.Ga naar eind135. Taalgebruik en ideeën uit het toegevoegde voorbericht zijn inderdaad aan die van Post verwant. Voorts blijkt uit het voorbericht dat het werk door een vrouw vertaald is. Daar staat tegenover, dat het werk niet bij Allart, maar bij Honkoop en Ten Brink te Leiden en Amsterdam uitkwam. Mijns inziens zijn er geen voldoende redenen om het aan Post toe te schrijven. In het geval van Onze vraagen van den dag ligt de zaak eenvoudiger. Het werk is met kennis op bepaalde gebieden geschreven, o.a. op dat van de medische wetenschappen, die Post niet bezat. Het wordt elders dan ook aan een medicus toegeschreven, nl. aan de Amsterdammer J.P. Michel (1760-1795).Ga naar eind136. | |
3. De brochure Ter gedachtenis van mijnen waardigen broeder H.H. Post. in 1809 te Demerari overleden.Om deze brochure in handen te krijgen heb ik dezelfde weg gevolgd als om de handschriften te vinden: onderzoek in bibliotheken (te beginnen met de C.C. van de Koninklijke Bibliotheek en de catalogi van de grote bibliotheken, inclusief de pamflettencatalogi), en voorts rondvraagbriefjes langs overige bibliotheken en archieven (zowel openbare als particuliere).Ga naar eind137. Een en ander zonder resultaat. De gedrukte catalogi van het British Museum, de Bibliothèque Nationale en van de Library of Congress, vermelden het werkje ook niet, evenmin als enig andere catalogus of bibliografie.Ga naar eind138. In de veilingcatalogi van J.L. Overdorp, E.J. Post of van J. Scharp e.a. ontbreekt het. Elisabeth Maria woonde in Epe toen ze het Ter gedachtenis schreef (1810); in Eper openbare of particuliere archieven of verzamelingen is het echter niet bekend. Op de advertenties (zie p. 47) die behalve naar de handschriften ook naar deze brochure vroegen, kwamen geen reacties dienaangaande. De mogelijkheid dat de bedoelde brochure bij de Reinhart ingebonden zou zijn, werd ook overwogen. Exemplarenonderzoek leidde evenwel niet tot resultaat.Ga naar eind139. Voorlopig kan daarom niet uitgemaakt worden, of er sprake is van een ‘ghost’ of niet. De achteraf correct gebleken feiten in de boektitel van de brochure doen sterk vermoeden, dat deze wel degelijk bestaan heeft.Ga naar eind140. De bedoelde feiten waren destijds in de vakliteratuur onbekend, zodat de mogelijkheid dat de medewerker aan het Biographisch woordenboek de titel van het drukwerkje door autopsie kende, zeer groot is. | |
4. Welke drukken van Posts werken zijn er? | |
[pagina 50]
| |
Door het raadplegen van de catalogi van de grote bibliotheken, van de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, door rondschrijfbriefjes langs vele kleinere bibliotheken en langs grote Belgische bibliotheken, door raadpleging van de gedrukte catalogi van de bibliotheek van het British Museum, van de Library of Congress en van de Bibliothèque Nationale, werd een zo groot mogelijk aantal exemplaren van Posts werken achterhaald.Ga naar eind141. De resultaten blijken in de lijst van werken van Post. De onnauwkeurigheden in de bekende secondaire literatuur zijn groot. Er zijn geen zes drukken van Het Land, maar vier. Niet één druk van Voor eenzaamen, maar twee; niet één druk van Reinhart, maar drie - te weten twee Nederlandse en één Duitse. Etc. | |
5. Het boek over de vrouw van Lavater.Dit werk dat volgens Kaakebeen en Brandt Corstius door Post geschreven zou zijn, is in catalogi onder Post niet te vinden. Door het raadplegen van bio-bibliografische studies over J.K. Lavater bleek, dat bedoeld moet zijn het werk dat Lavaters schoonzoon, Georg Gessner, geschreven heeft na de dood van zijn schoonmoeder in 1815; het werk is gedateerd: Zürich 7 okt. 1816. Dit werk werd voor de eerste maal in het Nederlands vertaald in 1817, voor de tweede maal in 1845.Ga naar eind142. Aangezien E.M. Post in 1812 stierf, kan Het beeld van eene stille in den lande van haar lijst van werken afgevoerd worden.
Naar aanleiding van een vondst bij het literatuur-onderzoek gedaan, rest nog de vraag naar het bestaan van: | |
6. De condoleance aan C.E. Mill.De in De navorscher vermelde condoleance op rijm aan C.E. Mill bij de dood van haar zuster S.M. Mill (1780) kon via de gebruikelijke weg (C.C., grote bibliotheken, kleinere bibliotheken etc.) uiteindelijk teruggevonden worden in het Gemeentearchief van Amsterdam.Ga naar eind143. Een grote moeilijkheid hierbij was, dat in De navorscher geen boektitel vermeld werd. De brochure blijkt te heten Lijkzangen bij het smertelijk doch zalig afsterven van de wel edele vrouwe Suzanna Maria Mill [...], in den Heere ontslapen binnen Utrecht in den ouderdom van 55 jaren den 30 Augusius MDCCLXXX. Er staan troostgedichten in van resp. A.R. Croonenberg wed. Swanenburg, Ja.Aa. Oosterdijk en E.M. Post. Posts bijdrage is gedateerd 5 sept. 1780. De titel luidt: Aan mijne waarde nichte de wel geboore jonkvrouwe C.E. Mill, bij het afsterven van haare tedergeliefde Zuster, de wel geboore vrouwe S.M. Mill, Weduwe van Harscamp. Het is het oudst bekende werk van Post. De | |
[pagina 51]
| |
bijdrage in De navorscher deed vermoeden dat het hier een gedichtje van vier verzen betrof, maar in werkelijkheid heeft het gedicht 72 verzen. Welke relatie Elisabeth Maria Post met de gezusters Mill onderhouden heeft, is niet te zeggen. Weliswaar spreekt ze van haar ‘nicht’, maar uit de mij bekende genealogische gegevens valt niet af te leiden van welke graad van bloedverwantschap sprake is. Een aantoonbare relatie tussen de families Mill en Post is, dat beide in de stad Utrecht gewoond hebben. Bovendien was een zwager van S.M. Mill, mr. Everard Harscamp, vroedschapslid en burgemeester van Utrecht in de tijd dat Evert Post vroedschapslid en kameraar was.Ga naar eind144. In het sterfjaar van S.M. Mill (1780) woonde Elisabeth echter te Amerongen, en had ze Utrecht reeds twaalf jaar verlaten.
Bij het onderzoek naar de punten 2-6 werden in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, te Amsterdam, ook de fichesverzameling Van Stockum (een aanzet tot een alfabetische Nederlandse bibliografie) en die van Enschedé geraadpleegd (een aanzet tot een Nederlandse bibliografie op uitgevers). In geen van de probleemgevallen leverde dit echter resultaat op. Ten aanzien van alle punten werd navraag gedaan bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage en het Archief en Museum voor het Vlaamse cultuurleven te Antwerpen - eveneens zonder resultaat. |
|