| |
| |
| |
[VII]
Daan van Striep werkt op de werf van Wilton. Al een paar maanden weet hij dat er iets aan de hand is op de werf. Er wordt gefluisterd over ‘Geuzen’, dat zouden arbeiders zijn die in het geheim iets tegen de moffen wilden ondernemen. Het juiste weet hij er niet van, want die fluistergesprekken stokken dikwijls als er iemand aankomt die men niet erg goed kent. En Daan kent men niet zo goed; hij komt niet uit de streek. Zijn ouders wonen in Arnhem en hij ligt in de kost in Schiedam - elk weekend gaat hij naar huis. Maar vorige week kwam Jan Smit op hem af, vroeg hem een paar dingen, en gaf hem toen plotseling een gestencild krantje, dat hij snel in zijn zak moest steken. ‘De Geus’ stond er boven, dat had hij nog net gezien. Als je ook mee wilt doen, kom je maar bij me, had Smit hem nog gezegd.
Meedoen? Nou en of! Daan wilde niets liever. Al de volgende dag was hij naar Smit toegegaan. Zeg maar wat ik doen moet. Voorlopig alleen maar heel goed je mond houden, had Smit gezegd, over een paar weken hoor je wel meer.
Opgetogen was Daan. Nu zou hij ook ingewijd worden in de fluistergeheimen, nu zou hij ook de kans krijgen om wat te doen tegen die kerels, die het hele land leegroofden, en die hem op de werf afblaften met hun braniesmoelen, als hij het - toevallig net op het verkeerde moment - eens wat kalmpjes aan wilde doen.
Zaterdagmiddag 2 november rijdt Daan in de stampvolle trein naar Arnhem. Hij heeft een redelijk plaatsje veroverd, vlak bij een raam. Vergenoegd staart hij wat naar buiten, herinnert zich plotseling het nieuwste gerucht dat op de werf de ronde doet: er zouden garnalenvissers zijn uit Zeeland, die op zee regelmatig contact hebben met Engelse patrouilleboten. Inlichtingen zouden worden uitgewisseld; zo nu en dan zou iemand van de ene boot op de andere overstappen. En nu zouden er revolvers komen, kisten vol revolvers. Zo maar, rechtstreeks van de fabriek.
Tegen de avond is hij in Arnhem, bij zijn ouders. Zondagsmiddags loopt hij even bij zijn getrouwde broer aan. En waarover praat je dan, begin november '40? Natuurlijk over ‘de toestand’. Ze zijn het er over eens, het gaat goed. Dat de moffen nog ooit in Engeland
| |
| |
zouden landen, daarover wordt al niet eens meer gepraat. Het probleem is alleen maar wanneer de Engelsen hier zullen komen. Nog vóór Kerstmis, meent Daan, en we staan klaar. Zijn broer is wat minder optimistisch. Klaar staan? Hij haalt zijn schouders op. Waarmee dan?
Daan herinnert zich zijn geheimhoudingsplicht. Maar, per slot van rekening is het zijn broer, niet? Driftig voelt hij in zijn zakken, rukt een verfomfaaide Geuzenkrant tevoorschijn. Hier, lees maar. Broer is maar matig geïnteresseerd. Dat's maar papier. Daar jaag je geen moffen mee weg.
Daan windt zich op. Wou jij wapens hebben? Wou jij soms een splinternieuwe revolver hebben? Met 200 patronen erbij? Voor veertien piek kan ik ze zo voor je meebrengen. We hebben er plenty in Schiedam.
Nee, nee, laat maar, weert broer af, toch wat geïmponeerd. Ik zou niet eens weten wat ik er mee doen moest.
Laat dat dan maar aan ons over! Daan voelt zich belangrijk tegenover zijn oudere getrouwde broer. Maar kop dicht hè?
Kop dicht, natuurlijk. Och, de bezetting had nog geen half jaar geduurd. Hoe belangrijk het ‘kop dicht’ was, had nog bijna niemand ervaren. Je wist toch wie je vertrouwen kon? De nsb'ers in je omgeving kende je wel, en met wildvreemden kwam je zo maar niet tot een vertrouwelijk gesprek.
Daan reist 's avonds weer opgewekt terug naar Schiedam, nog wat hoofdschuddend om die slome broer van hem in dat duffe Arnhem. Nee, dan Schiedam! Daar is wat te beleven. En hij neemt zich voor, morgen op de werf toch eens bij Smit te informeren hoe dat nou precies zit met die revolvers. En dat hij het ‘kop dicht’ al geschonden heeft, realiseert hij zich niet eens meer.
Maar hier ligt het begin. Het begin van het einde van de Geuzen. Het begin van het einde van zovele andere verzetsgroepen in die vijf jaar van benauwenis. Het opgetogen hart, dat barst van geluk dat het iets - al is het nóg zo weinig - kan doén tegen die rotmoffen. Dat zingt van opwinding in het besef dat het zich niet alleen maar
| |
| |
laat vertrappen en vernederen door de vijand. Het hart, dat het niet laten kan. Dat op een gegeven ogenblik iemand deelgenoot moét maken van dat geluk, die blijdschap, die trots. Het hart, dat niet alleen flink wil zijn, maar er ook behoefte aan heeft - al is het maar door die ene vertrouweling - als flink gezien te worden. Hoe vanzelfsprekend eigenlijk, die kleine menselijke zwakheid, hoe begrijpelijk, hoe gewoon.
Maar we leven niet in een gewone tijd, in november '40. We leven in een gevaarlijke tijd, in een levensgevaarlijke tijd. We zijn ons dat nog niet zo erg bewust. Het zal enkele jaren duren, en honderden levens kosten, voor we daar ten volle van doordrongen zijn. En dan nog, óók in '43 en in '44, zal het hart, het flinke krachtige verzetshart soms bezwijken voor die kleine zwakheid, die onvergeeflijke fout: iemand deelgenoot te maken van zijn kracht.
Broer is geïmponeerd door Daan, tóch. In ‘het Westen’ schijnt er nogal wat te gebeuren waar je in Arnhem zo geen weet van hebt. Trots is hij eigenlijk ook wel een beetje op zijn broer, die er zo kennelijk ‘bij hoort’.
Als het weer zondag is, en een van zijn beste vrienden even aan komt wippen, dan wordt er natuurlijk weer gepraat over ‘de toestand’, en dan kan hij er niet over zwijgen. Mijn broer vertelde... in Schiedam... splinternieuwe revolvers met 200 patronen... veertien gulden. Ook de vriend is onder de indruk. Hij is volkomen betrouwbaar, een even goeie Nederlander als Broer of Daan of wie dan ook. 't Is altijd iets om in gedachten te houden, hè? Je kunt nooit weten. Maar kop dicht hè? Natuurlijk, vanzelfsprekend, kop dicht.
Vriend is secretaris van een schaakclub. En een paar dagen later wordt, eer de stukken opgezet worden, ‘de toestand’ even besproken. Goeie vrienden onder elkaar, de meesten al jarenlang lid van de club, allemaal even betrouwbaar, want nsb'ers komen er natuurlijk niet tussen. Goed nieuws uit Noord-Afrika. Maar Noord-Afrika is ver weg, en iedereen wil zo graag goed nieuws horen van dichtbij. Je wilt toch ook graag eens wat anders vertellen. En Vriend,
| |
| |
toch voorzichtig, vertelt half-fluisterend tegen twee van zijn beste en betrouwbaarste medeleden wat hij die zondag heeft gehoord: Schiedam... revolvers... voor veertien gulden.
Dat is, wat iemand buiten het kringetje opvangt. Het is genoeg. Die Iemand is, och, misschien niet meer dan een zwakkeling, zoals er tienduizenden zijn geweest, een meehuiler-met-de-wolven, een huik-naar-de-wind-hanger. Hij had Hitler zien komen, in 1933, in dat chaotische en bijna geruïneerde Duitsland. Hij had de macht van de dictator zien groeien, de werklozen zien verdwijnen, de Autobahnen zien bouwen. Hij had, klein middenstandertje, geleden onder de crisisjaren en de machteloosheid gezien van de achtereenvolgende Nederlandse regeringen, van de democratie, om iets voor hem te doen. En toen had hij Polen in een paar weken zien overweldigen, en Noorwegen en Denemarken. Hij had Nederland en België onder de voet zien lopen door die machtige Duitse legers, hij had Frankrijk zien vallen. Tegen zo'n kracht was immers niets opgewassen? Zo'n land was toch onoverwinnelijk, ook al had het Engeland nog niet verslagen? En hij was sympathiserend lid geworden van de nsb. Dat kon immers nooit kwaad?
Sufferds, mompelt hij binnensmonds. Struikrovertje spelen tegen de bezettende macht, tegen onze wettige overheid! Communisten natuurlijk, opgehitst door die piratenzender uit Engeland. En hij verliest zijn partij schaak.
De volgende morgen verschijnt er een klant in zijn drogisterij, een nsb'er. Niet zo maar een nsb'er, maar een functionaris, een kringleider. En hoofdschuddend vertelt hij wat hij de vorige avond gehoord heeft, mèt zijn gezagsgetrouwe commentaar. Daar moest toch tegen opgetreden worden, vindt u ook niet, kameraad?
Kameraad is het gloeiend met hem eens. Voor dat soort terroristen is in Nederland geen plaats meer.
| |
| |
Bijna zijn we rond. De punt van de passer, door Daan op papier gezet, heeft al het grootste gedeelte van zijn baan afgelegd. Via Broer, Vriend, Iemand naar Kameraad. Wat nu nog volgen moet, zijn eigenlijk maar formaliteiten. Dan zal de cirkel gesloten zijn, de punt Daan weer treffen. Daan, en de Geuzen...
Kameraad heeft onenigheid gehad met functionarissen van de beweging, met hogere functionarissen. Hij is als kringleider bijna uitgerangeerd. Maar hij heeft een goeie kennis. Mr. W. de Rijke, één van de oudste en meest verdienstelijke leden van de nsb, kortgeleden door Seyss-Inquart persoonlijk benoemd tot procureur-generaal in Arnhem. Bij hem zal hij een goede beurt maken met het verhaal over de revolvers, en tegelijkertijd pleit het voor zijn gelijkhebben in het meningsverschil met die anderen. Hij haast zich naar De Rijke. Die is niet geïnteresseerd in het gelijk of ongelijk van de kringleider. En het verhaal over die revolvers, och, laat hij het maar op schrift stellen, dan kan hij er ambtelijk werk van laten maken. Binnen vijf minuten staat Kameraad weer op straat, lichtelijk teleurgesteld. Maar hij schrijft zijn briefje, en vermeldt daarin de naam van Vriend, die de drogist hem genoemd heeft.
En dan gaat alles plotseling heel vlug. Procureur-generaal De Rijke stuurt het briefje van Kameraad door naar de commissaris van politie in Arnhem, met in de kantlijn het verzoek ‘terzake een onderzoek in te stellen’.
De commissaris van politie in Arnhem is sedert augustus 1940 sympathiserend lid van de nsb.
De commissaris laat een rechercheur bij zich komen. Niet zo maar een rechercheur: waarschijnlijk de beste rechercheur die hij heeft. Geen nsb'er, o nee. Maar een volbloed politieman, een man die leeft voor zijn werk, voor de uitvoering van de wetten, de nakoming van de voorschriften, de opvolging van de bevelen van zijn superieuren, een man die niet gehinderd wordt door gevoelsoverwegingen of vraagstukken van morele aard, een harde vastbijter in elke opdracht die hij krijgt. Een man die het ver zal schoppen in de politiedienst.
| |
| |
Ga jij dat even na. Dat is alles. Meer heeft de rechercheur niet nodig. Hij laat Vriend op het bureau ontbieden. Probeert hem te overvallen met een citaat uit de brief. Maar Vriend is handig, ziet in de verte iets van gevaar. O, dat verhaal over die revolvers? Dat heb ik op het achterbalkon van de tram horen vertellen. Ik vond het nogal fantastisch, en zo heb ik het doorverteld, meer niet.
Glimlacht de rechercheur nu? Maakt hij nu rapport op van de verklaring van Vriend? Stuurt hij dat nu door naar De Rijke, als signalering van het zoveelste fantastische gerucht dat de ronde doet? Nee, niets van dat alles doet de rechercheur. Hij is immers politieman? Hij heeft immers ervaring genoeg met om de waarheid heen draaiende verdachten?
Hij windt zich op, valt kwaad uit, dat liegen de ‘zaak’ alleen maar erger maakt. Ik zit hier een zaak uit te zoeken in opdracht van de Duitse instanties, en jij bent misschien zelf niet bij die wapenhandel betrokken, maar als je blijft liegen maak je jezelf medeplichtig, en dan kom je voorlopig niet meer thuis. Vertel op: van wie heb je dat verhaal!
Vriend schrikt. Weet hij veel van politiemethodes? Hij realiseert zich niet eens dat zijn verhaal nooit te controleren is, dat de rechercheur alleen maar zit te bluffen. En, wie weet, is er in werkelijkheid niets aan de hand. Waarom zou hij dan zijn vrijheid op het spel zetten? En hij noemt de naam van Broer. Veronderstelt, ‘dat hij nu wel gaan kan zeker?’
Maar dan heeft hij buiten de rechercheur gerekend. Nee jongetje, jou houden we hier netjes een poosje vast. Vriend komt in een mooie cel en rechercheur gaat er op uit, Broer ophalen.
Ook met Broer maakt hij korte metten; het duurt niet lang of ook deze plotseling overvallen en argeloze man noemt de naam van zijn zegsman: Daan van Striep in Schiedam. Dan verdwijnt ook Broer in een cel.
En een paar uur later zit de Arnhemse rechercheur, die groot wild ruikt, met een Kriminalassistent van de Arnhemse Sicherheitsdienst in de trein naar Schiedam. Het is 19 november 1940.
| |
| |
Op het politiebureau in Schiedam zitten een telefonisch gewaarschuwde inspecteur en een rechercheur op hen te wachten. De inspecteur: een van de beste Schiedamse politiemensen, met een uitstekende staat van dienst. Ook één die het ver zou schoppen in politiedienst. De rechercheur: een rechercheur. Gevieren gaan ze naar het kosthuis van Daan, op zoek naar de ‘wapenhandel’, want zo heet het in hun jargon. Daan is niet thuis, zit bij de buren te kaarten. Ze halen het huis ondersteboven, vinden niets, arresteren toch maar de kostbaas. Dan wordt Daan opgehaald. Het gezelschap vertrekt naar het politiebureau.
De sd'er, de Arnhemse rechercheur, de inspecteur en de kostbaas in de auto. Meer kunnen er niet in. De Schiedamse rechercheur moet met Daan maar gaan lopen. Ze gaan even langs de woning van de rechercheur. Wacht even hier buiten, Daan, dan ga ik mijn vrouw waarschuwen dat het wat later wordt.
Daar staat Daan, tien minuten lang alleen in een stille donkere straat. Aan weglopen denkt hij niet. Waar zou hij heen moeten? Hij is slim, Daan. Hij heeft het woord wapenhandel gehoord, begrijpt plotseling dat het over die revolvers moet gaan. Maar hij weet toch van niets? Hij heeft zelfs vergeten er Jan Smit naar te vragen. Goed, dan zal hij ook vertellen dat hij van niets weet, en dat hij er zelf alleen voor de grap over gepraat heeft, na een verhaal in de trein van een onbekende. Zo repeteert hij alvast zijn verhaal. Maar Daan vergeet iets. Hij vergeet die allereerste vraag die iedereen later in de bezetting, als hij gearresteerd werd, onmiddellijk door het hoofd voelde schieten: ‘Wat heb ik bij me? Wat moet ik zien kwijt te raken?’
Als hij een half uur later op het bureau ondervraagd wordt, vertelt hij zijn verhaal. Het lijkt warempel, of ze het slikken ook. Zuiver als routinemaatregel wordt hij gefouilleerd, dat worden immers alle arrestanten? En dan komen uit zijn binnenzak twee fotootjes van prinses Juliana, illegaal vermenigvuldigde en in duizenden exemplaren door heel het land doorgegeven of verkochte fotootjes, die hij die zelfde middag van Smit gekocht heeft, voor een dubbeltje per stuk. Heeft de sd'er ooit een foto van de prinses gezien?
| |
| |
Realiseert hij zich dat het fotootjes zijn van een lid van de gehate koninklijke familie? En wat dan nog? Zulke fotootjes mag je toch wel bij je dragen?
De fotootjes komen op tafel te liggen, het fouilleren gaat verder en dan vindt de Arnhemse rechercheur een wat vies, verkreukeld, gestencild blaadje. ‘De Geus’ staat er boven. Heeft de sd'er ooit, in november 1940, een illegaal blad gezien? Realiseert hij zich wat dat voor een vodje is? Kan hij het lezen? Nee! Maar dat is ook niet nodig. De uitstekende Arnhemse politieman realiseert zich wèl, wat er aan de hand is. Aha, een Hetzschrift! En hij begint de sd'er uit te leggen wat hij gevonden heeft, vertaalt een paar zinnen. En dan gaat het plotseling, op zijn Duits, los! De arme Daan, weet-ie veel. Hij is al blij dat er niet meer over revolvers gesproken wordt. dat blaadje, och, dat's maar onschuldig gedoe. Hij heeft het eigenlijk niet eens helemaal goed gelezen, bewaarde het, nou ja, omdat hij het voor zichzelf zo'n prettig gevoel vond, dat hij er ook een gekregen had, omdat het hem het gevoel gaf erbij te horen. En ze hoeven hem niet eens zo erg hard door elkaar te rammelen, of hij noemt een naam, de naam Jan Smit uit Vlaardinger-Ambacht.
Dat is genoeg. De cel in met Daan, en gevieren in de auto. Snel, naar Vlaardinger-Ambacht. Op het gemeentehuis is een politieman. Waar woont Jan Smit? Hij weet het niet, kan het niet nakijken. Zijn chef opgebeld, die heeft toegang tot het bevolkingsregister. Prins Hendriklaan. Vlug, in de auto, naar Jan Smit.
Smit en zijn vrouw liggen al in bed; het is precies twaalf uur in de nacht van 19 op 20 november 1940 als ze wakker schrikken van gebel en gebons op de deur: politie, openmaken! De politiemannen dringen het huis binnen, geven Smit bevel zich aan te kleden. Onderwijl doorzoekt de Schiedamse rechercheur vluchtig het huis. Mee, naar het gemeentehuis van Vlaardinger-Ambacht. Daar wordt Smit aan een voorlopig verhoor onderworpen. Het levert niets op. De politiemensen overleggen. Twee gaan er terug naar de woning van Smit, doorzoeken het huis nogmaals, grondiger nu, vinden weer niets. Toch nemen ze Smit's vrouw ook mee en het gezelschap vertrekt naar het politiebureau in Schiedam.
| |
| |
Daar wordt Smit weer verhoord, wat ‘krachtiger’ nu. Over de ‘wapenhandel’. Hij weet van niets. Over het ‘Geuzenbericht’ van Daan van Striep. Hij weet van niets. Ze vinden in Smit's zakken een brief, met onder meer de zin: ‘Gaarne zag ik ook geregeld, hoe de clubbladen in Dordrecht komen’. En dan een stukje in code. Smit weet van niets. Ze worden wat feller, de ondervragers. En van die fotootjes weet je natuurlijk ook niets af, hè? Je hebt ze zeker nooit gezien. En ze confronteren hem met de verklaring van Daan. Och, dat wil Smit dan wel toegeven. Die fotootjes beschouwt hij als zo onschuldig, daarvoor zullen ze hem toch niets kunnen maken. Je mag toch wel fotootjes in je bezit hebben, ze zelfs verkopen? Doet er niet toe, hoe kom je eraan? En dan heeft Smit even een zwak moment en hij noemt zijn leverancier: de wachtsman Van der Jagt van Wilton.
Los, los! Ze ruiken bloed, de politiemannen. Ze zijn al op weg naar Wilton, halen Van der Jagt op, doorzoeken - zonder resultaat - zijn woning in Schiedam, stoppen hem, evenals de andere arrestanten, in een cel, en gaan slapen. Het is drie uur in de nacht.
De volgende dag voortzetting van de verhoren. De sd'er, de Arnhemse rechercheur, die de belangrijkste rol speelt, de zéér belangstellende Schiedamse inspecteur, die regelmatig komt binnenlopen om te kijken ‘hoe het gaat’. Van der Jagt wordt overvallen. Zo Geus, vertel nu maar alles over die wapenhandel!
Wat weet Van der Jagt van politiemethoden? Niets. Hij laat zich overbluffen. Ja, hij weet dat men bezig is een organisatie onder de naam De Geuzen in het leven te roepen. Ik ben er ook lid van, maar verder weet ik er eigenlijk niets van.
Dan verraden ze zichzelf, de sd'er en de Arnhemmer. Ze zijn plotseling een beetje tè enthousiast, tè vriendelijk tegen Van der Jagt. En verder krijgen ze niets uit hem. Het bezit van die fotootjes wil en kan hij niet ontkennen. Maar: het negatief had hij gekregen van een onbekende en de afdrukken had hij door een onbekende fotograaf laten maken. Ja, Smit had hij er een stuk of wat verkocht, tegen kostprijs.
| |
| |
Meer niet. Maar de naam Geuzen is gevallen, het bestaan van een organisatie van die naam is toegegeven. Smit wordt weer gehaald. Lang duurt het verhoor. Vriendelijk eerst, maar dan feller en feller, met wilde dreigementen. En een rasechte politieman schrikt niet terug voor een stomp of een klap, vooral niet als hij zijn uitmuntende kwaliteiten wil bewijzen aan een sd-man. Dan, plotseling, slaat Smit door. Hij noemt namen. Ary Kop, vijf, zes mensen op Wilton, en in een verward verhaal over een bomscherf die eerst van Engelse, later van Duitse makelij zou zijn geweest, de ptt-man. Ze zullen wel gegrijnsd hebben naar elkaar, de sd'er en de Arnhemmer. Ze hadden een knap stukje werk geleverd. Smit is volkomen over zijn toeren, begrijpt dit niet, begrijpt zichzelf niet, dat hij zich zo heeft laten beetnemen. Probeert nog, in een laatste poging, alles te bagatelliseren, maar dan houden ze hem de brief weer voor uit Dordrecht. En weer moet hij toegeven: die brief was voor Kop bestemd. Het geheimschrift kan hij zelf niet lezen. En dan stort hij zich in een omstandig verhaal over de Geuzen, probeert veel te zeggen en niets te vertellen, slaagt daar naar zijn gevoel een beetje in, krijgt wat van zijn oude bravour terug. Ja, die Geuzen, wel driekwart miljoen leden moeten ze hebben, verspreid over het hele land.
Dan is hij leeg. Volkomen uitgeperst, wanhopig. Niets krijgen ze meer uit hem.
Maar het is genoeg. De sd'er is er zelfs een beetje van geschrokken. Hij is aan het opereren gegaan in een gebied dat buiten zijn competentie valt en voor een kleinigheid is dat niets bijzonders. Maar wat heeft hij overhoop gehaald? Vlug, voor hij moeilijkheden krijgt, moet de Rotterdamse sd er in gemoeid worden.
Twee uur later zitten de sd'er en de Arnhemmer weer in de trein. Ze hebben hun plicht gedaan.
De Rotterdamse sd neemt het onderzoek over. Weten ze al iets van het bestaan van de Geuzen? Rotterdam, Schiedam, het hele Waterweggebied gonsde van de verhalen over de Geuzen. Natuurlijk moet die naam voor de sd in november geen onbekende klank
| |
| |
gehad hebben. Hadden ze al een spoor? Wachtten ze eenvoudig op meer gegevens, wilden ze de organisatie nog een poosje voort laten bestaan om dan later des te sneller en grondiger te kunnen toeslaan? Er zijn er wel, in Vlaardingen en elders, die daarvan overtuigd zijn. Maar er is geen enkele concrete aanwijzing in die richting.
Wèl gegevens die het tegendeel schijnen te bewijzen.
Allereerst al de dag vertraging, die de overdracht van het onderzoek oplevert. Een dag en een nacht heeft de sd in Rotterdam nodig alvorens tot actie over te gaan.
Een hele dag en een hele nacht! Hoe kostbaar zouden die, later in de bezetting, niet zijn geweest voor de Geuzen. Het bericht van Smit's arrestatie zou zijn doorgegeven naar alle kanten; allen die hij met enige redelijkheid tijdens zijn verhoor zou hebben kunnen noemen, zouden zijn ondergedoken, stukken zijn vernietigd, wapens en springstoffen zijn verdonkeremaand. De sd zou met lege handen hebben gestaan.
Maar, wéér en altijd wéér, we hebben nog maar een half jaar bezetting achter de rug. Weer, onvermijdelijk, dringt die vraag door dat gordijn van vijf jaar bezettingservaring heen: hoe is het in hemelsnaam toch mogelijk? Hoe is het mogelijk dat niemand iets te weten komt van de arrestatie van Smit? In zijn straat in Vlaardinger-Ambacht wonen verschillende Geuzen; zijn buurman is een Geus. Men moèt toch iets van het lawaai van de nachtelijke arrestatie gehoord hebben?
Maar als de sd op de ochtend van 21 november in Vlaardingen verschijnt, weet niemand nog iets. Ary Kop en zijn vrouw zijn, het is immers donderdag, 's morgens al vroeg op pad gegaan, weekbladen rondbrengen in de hele stad. Om een uur of negen komen de Duitsers in Vlaardingen. Ze gaan eerst naar het politiebureau, vinden er hun contactman. Hun contactman, inspecteur van politie te Vlaardingen. Een uitstekende politieman, kundig, actief, gezagsgetrouw. Hij zou pas in maart 1941 lid van de nsb worden, pas in de zomer van 1943 lid van de ss. Nu is hij nog maar inspecteur
| |
| |
in Vlaardingen. Maar wát voor een inspecteur! Hij voelt zich verreweg de beste Vlaardingse politieman, is dat misschien ook wel. Zijn chef is een slappe figuur, niet tegen zijn inspecteur opgewassen; zijn kennis van de Duitse taal is miniem, daarom laat hij de contacten met de Duitsers liefst ook maar via zijn inspecteur lopen... Dan verschijnen de Duitsers, in gezelschap van een Vlaardingse agent, in de Maasboschstraat. Alleen de twee kinderen zijn thuis. Huiszoeking. En wat komt er niet al voor de dag! Legio paperassen, Geuzenkranten, en uit het schuurtje de gummistokken van Van Muyen, wapens, munitie, trotyl.
De Duitsers hebben beet. Uit de verhoorrapporten van de vorige dag - uit de gegevens waarover ze misschien al beschikten? - hebben ze meteen de juiste keus gedaan voor hun eerste slag.
Ze vertrekken, de Vlaardingse agent blijft achter.
Tegen de middag komen Ary Kop en zijn vrouw huiswaarts. Op de hoek van de straat worden ze tegengehouden, gewaarschuwd: de moffen zijn er geweest, je wordt gearresteerd. Wat doe je dan, in november '40? Je gaat er niet vandoor, naar je duikadres, dat je al tijden van tevoren - onbesmet - hebt afgesproken. Waar moet je heen, in '40? Wie heeft er ooit van onderduiken gehoord, er over gedacht? Je kijkt je vrouw eens aan, je haalt je schouders op, wat moet je doen? Je gaat naar huis, vraagt aan de agent, die rustig in de huiskamer zit te wachten, wat-ie eigenlijk van je moet. Zo gaat dat, in november '40. En dan moet je mee naar het bureau, en een paar uur later wordt ook je vrouw gehaald. De inspecteur zit je al grijnzend op te wachten, een paar agenten van de hulppolitie, leden van de Geuzen, verschieten wat van kleur als ze je zien komen. En dan word je naar Rotterdam getransporteerd, naar de sd. Omdat je vrouw vijf maanden zwanger is, pleiten een paar agenten voor haar bij de inspecteur, en die is dan wel zo genadig haar toestemming te geven naar huis te gaan, op voorwaarde, dat ze de volgende dag voor verhoor mee zal gaan naar Rotterdam. Zo gaat dat, in 1940.
| |
| |
Na de huiszoeking en de arrestatie is de straat in rep en roer. Een paar uur later weet de hele stad: Ary Kop is gearresteerd. Heel Vlaardingen kent Ary Kop. Voor tientallen was hij de wekelijkse huurophaler, anderen waren via hem verzekerd, en bij vele honderden brachten Ary of zijn vrouw wekelijks het geïllustreerde weekblad of het damesblad.
Bij de Geuzen slaat het bericht van zijn arrestatie in als een bom. Dat loopt mis, realiseren ze zich plotseling. Ary zal wel zwijgen. Maar hoe hebben ze Ary te pakken gekregen? En ze gaan alle compromitterende papieren verbranden, gooien wat er aan wapens, munitie en springstof is, in het water of verstoppen het. Op Wilton horen ze dat Jan Smit gearresteerd is; Van der Bergh weet dat hij trotyl onder zijn werkbank heeft verstopt. Weghalen daar, vlug in een hoek smijten onder wat rommel. Dan waarschuwt hij De Keizer, en samen met De Haas begraaft die het gevaarlijke goedje. De exemplaren van De Geus worden uit jaszakken, portefeuilles, laden en kasten gehaald en in de kachel gestopt; Korpershoek verbrandt de stencils, die hij altijd zuinig bewaard heeft. Maar - we leven in '40 - niemand denkt er die eerste één, twee dagen aan om anderen, buiten Vlaardingen, te gaan waarschuwen...
De Duitsers laten hun niet veel tijd. Die beseffen dat ze er vlug bij moeten zijn om te voorkomen dat àl het bewijsmateriaal vernietigd wordt. De volgende dag al arresteren ze twee man van Wilton. En dan worden de Duitse politie-auto's bijna een normaal verschijnsel in het stadsbeeld van het gebied aan de Waterweg. Een dag later Hollaar, dan Van Muyen en Kijne, die, zo luidt een overigens oncontroleerbare mededeling, IJzerdraat nog in Haarlem is gaan waarschuwen. De volgende dag wordt IJzerdraat opgehaald; in Rotterdam wordt Keesmaat gearresteerd, die nog van niets weet. In zijn bergplaats vindt de sd weer rijke buit: papieren, wapens, springstof. Zo gaat het door, de een na de ander. Vlaardingers, Schiedammers, Rotterdammers, begin december de Delftenaren. Eerst zijn het enkelingen, dan al vlug tientallen, het worden er honderden, honderden Geuzen, die kennismaken met de ‘Cellenbarakken’ van het gevangeniscomplex in Scheveningen, het Oranjehotel.
| |
| |
Ze zijn gepakt, de een na de ander. Meegenomen door de sd. Opgehaald ook vaak door de plaatselijke politie. 't Is jouw beurt, jong. De moffen zijn er voor je.
Eén is er, die niet afwacht. Eén Geus die beter dan de anderen begrijpt hoe ernstig de Duitsers de Geuzenorganisatie zullen nemen. Eén Geus, die doodsbang wordt, al onmiddellijk na de arrestatie van Kop. Eén Geus, die in zijn wanhoop en vertwijfeling zichzelf poogt te redden. Hij loopt naar de sd. Vertelt wat hij weet, onder het voorwendsel dat hij in de organisatie was binnengedrongen met het doel alles te verraden.
Het is niet bekend wanneer hij voor het eerst naar de sd is gegaan. Is het al direct na Kop's arrestatie geweest? Of enkele dagen daarna? Hoe dit zij, zijn voorwendsel wordt doorzien: precies zeven dagen na Kop wordt ook hij gearresteerd.
Onderduiken bestond nog niet. Wie wist er van onderduiken? De Geuzen doken niet onder, niemand van hen. Waar moesten ze heen? En wat zou het risico zijn? De Duitsers lieten niet na, als een te arresteren Geus toevallig niet thuis was, onmiddellijk echtgenote of ouders als gijzelaars mee te nemen. Dat was bekend, natuurlijk. En waarom zou je je vrouw of je vader of moeder aan een dergelijk risico blootstellen? Nee, je bleef maar waar je was, wachten op het onvermijdelijke. 't Kon immers nooit lang duren? Hoogstens zouden ze je een paar maanden, of, in de ernstige gevallen, een paar jaar, vast willen houden. En dan, over een paar maanden zouden de Engelsen toch al lang geland zijn?
Je bleef maar gewoon thuis en aan je werk, wachtte af, hield elke dag rekening met arrestatie, en als het dan zo ver was, ging je rustig mee, voor die paar maanden. Of, als je de straat in kwam lopen en je zag de auto voor de deur staan, dan haalde je misschien nog eventjes diep adem, maar toch, dan ging je naar binnen: hier ben ik, mag ik me nog even verkleden?
| |
| |
In Scheveningen komen ze, in die sombere, grauwe, bakstenen Cellenbarakken aan de Van Alkemadelaan, waar de Duitsers de scepter zwaaien, binnen die metershoge muur, waarop - aldus een verhaal - in een donkere nacht grote kalkletters verschenen:
Daar worden ze in de cellen gestopt, ruimten van zowat twee bij drie-en-een-halve meter, met vloeren van betonnen tegels, muren van ruwe baksteen, aan de muur een houten klaptafeltje, een houten krib tegen de achterwand, een krukje, in de hoek een ton, en een kruik met water, ‘voor inwendig en uitwendig gebruik’, zoals een van de Geuzen later schreef, een klein teiltje, een stoffer en blik, een diep bord en een lepel. Dreunend valt de celdeur achter hen dicht, de dikke ijzeren deur, met het kijkgaatje, zo groot als een gulden, waarvoor aan de buitenkant een klepje zit, en een luikje, zowat twee decimeter in het vierkant, ook alleen van buiten te openen, waar doorheen twee keer per dag het voedsel wordt aangereikt. Daar zitten ze dan, veelal alleen in een cel, soms met zijn tweeën of drieën, maar de celgenoten zijn zo goed als altijd onbekenden: afspraken die bij de verhoren nuttig zouden kunnen zijn, kunnen niet gemaakt worden. Het leven in de cellen blijkt draaglijk te zijn, het eten sober maar voldoende, de Hollandse bewakers, die er de eerste tijd nog zijn - na enige tijd komt er uitsluitend Duitse bewaking - menselijk en soms bereid een boodschap of een groet over te brengen, of een opbeurend woord te spreken. Ze kennen al gauw de bewoners van de omliggende cellen, maken contact via de verwarmingsbuizen hoog bovenin de cellen, of soms via een gaatje in een tussenmuur, na uren- of dagenlang peuteren aan het cement bij de houten steunbalk onder het tafeltje. Soms zien ze in een glimp - 's morgens bij het buitenzetten van de ton, of bij het luchten - een bekende, maar daar blijft het bij.
| |
[pagina 92-93]
[p. 92-93] | |
| |
| |
Zeven gangen tellen de ‘Cellenbarakken’, vijf ervan met aan weerskanten cellen, ruim 40 naast elkaar; de buitenste twee gangen hebben maar één cellenrij. Zowat 500 cellen zijn er. In de loop van de vijf bezettingsjaren hebben duizenden en duizenden Nederlanders - voor een groot deel illegale werkers - er hun dagen, weken, maanden gesleten. Enkele honderden hebben er hun laatste dag, hun laatste nacht doorgebracht.
Meer dan de helft van die cellen is, in die winter van '40 op '41, bewoond door Geuzen. Onthutst, niet-begrijpend, niets kennend van het Duitse systeem en de Duitse methoden zitten ze er, van de ene dag op de andere, te wachten...
Ze leren de Duitse methoden snel genoeg kennen, de Geuzen, en ze leren één ding vrezen: de verhoren. Elke dag worden er Geuzen opgehaald uit Scheveningen, in auto's worden ze gebracht naar het Binnenhof, waar de sd zetelt. Daar worden ze verhoord, de meesten meerdere malen, kort, dikwijls langdurig. De sd moet ‘de zaak rond maken’. Het is de eerste ‘grote zaak’ tegen een Nederlandse verzetsgroep, en de sd is verlangend een goed stuk werk af te leveren. Vooral in de eerste weken razen de auto's heen en weer tussen Scheveningen en het Binnenhof. Er is weinig van die verhoren bekend gebleven. De processen-verbaal zijn tegen het einde van de oorlog door de Duitsers vernietigd, evenals de meeste administratieve documenten uit Scheveningen. Eén Nachtdienst-Meldebuch is bewaard gebleven: het bestrijkt de periode van 14 november 1940 tot 28 januari 1941. De eerste notitie over de Geuzen treffen we er in aan op 24 november:
De gevangene Kop Arie 531 werd tegen 19.00 uur teruggebracht. De politie verlangde dat Kop onmiddellijk in afzondering geplaatst zou worden. Niemand mag met hem samen komen, hij mag niet gelucht worden, geen brieven schrijven, er werd zelfs verlangd dat geen Nederlandse bewaker contact met hem mocht hebben. Ik heb Kop onmiddellijk overgeplaatst naar cel 603, op de celdeur is een kruis aangebracht.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De sd draait op volle toeren. Op 25 november vinden we in het Meldebuch de volgende notitie:
De gevangene Johannes Smit (cel 590) werd tegen 22.00 uur teruggebracht. De drie beambten van de sd wilden tegelijkertijd de gevangene Bernard IJzerdraat, die om 19.30 binnengebracht was, meenemen. Ik zei, dat er een order van onze directeur was dat er na 21.00 uur geen gevangenen meer mee mochten voor verhoor. Daar werd geen notitie van genomen. Ze moesten de man mee hebben. We hebben hem ook meegegeven. Om 3.00 uur werd de gevangene Arie Kop teruggebracht.
Zo gaat het verder in het Meldebuch van de Duitse gevangenis-opzichters. Tientallen Geuzen, steeds weer naar het Binnenhof, soms voor een paar uur, soms voor een halve dag, een dag, of langer. In het Binnenhof hebben ze, voor het eerst van hun leven, kennis gemaakt met de politiemethoden van de sd. Ze zijn er ontvangen door een Kriminalsekretär of een Kriminalassistent, door sd'ers als Makowski, Krämer, Hamacher, Knorr, Zinkel, Wolf, Minge. Ze moesten - voor de zoveelste keer - hun personalia opgeven. En dan begon het verhoor, vriendelijk soms, met alle foefjes en listen die deze geroutineerde politiemensen tot hun beschikking hadden. Sommigen liepen er in, nog altijd overtuigd van de onbelangrijkheid van hun Geuzenwerk. Maar ze konden ook anders, de heren van de sd. Eén van de Geuzen, later vrijgesproken, stelde in 1942 zijn ervaringen op schrift. Na een eerste verhoor in de loop van december, waarbij het vrij zachtmoedig toeging, werd hij begin januari opnieuw verhoord, door twee sd'ers:
Plotseling kwam de grote schurk op me af en begon me met alle kracht en zonder ophouden met zijn beide handen in mijn gezicht te slaan. Tien, twintig, dertig keer hamerde de beul op mijn gezicht. Hierna moest ik weer op mijn plaats gaan zitten en de kleine commandeerde: vertel op. Ik zei dat ik hem
| |
| |
niets kon vertellen omdat ik zelf niets wist. Opnieuw moest ik gaan staan, doch nu met mijn gezicht naar de muur gekeerd. Zij fluisterden iets met elkaar terwijl er gelijktijdig een bureaulade opengetrokken werd, waaruit een revolver te voorschijn kwam. Ik ken het geluid van het terugtrekken van de bovenloop, ze werd dus schietklaar gemaakt. Ik hoorde dat tuig grinniken. In deze ondeelbare seconde dacht ik toch dat ze niet zouden schieten, omdat een dode niets vertellen kan, en het gaat er toch om dat jullie iets van me te weten komen. Heel voorzichtig keek ik om, waar ze blijkbaar op gewacht hadden. De grote begon te vloeken en te schelden en beval mij, het gezicht naar de muur gekeerd te houden. Daarop gaf hij mij een hevige stomp tegen het achterhoofd zodat mijn voorhoofd met een doffe slag tegen de muur bonsde... Toen kreeg ik van de beul, nadat hij mij een halve slag had omgedraaid, weer volop slaag in mijn gezicht... Daarop voelde ik dat hij zijn klauw tussen het boord van mijn overhemd stak, een omdraaiende beweging maakte zodat ik bijna stikte... Toen werd mij bevolen mijn colbert uit te trekken. Ik moest daarbij in een gebukte houding gaan staan met mijn handen steunend op een tafel. Er volgde een verschrikkelijke rammeling met de rotting op rug en zitvlak...
Zo gaat het verslag nog een tijdje voort. Maar:
Ik bleef zwijgen. In al mijn ellende dacht ik nog steeds, volhouden, volhouden... 5 uren reeds hadden de bandieten me onderhanden. Wat een mentaliteit bezaten die mensen.
| |
| |
In deze omstandigheden lijkt het toch maar beter om slachtoffer te zijn dan beul...
Dit is het verslag van een verhoor, een verhoor van een Geus, die nog niet eens officieel Geus was geweest, die pas kort voor de arrestatiegolf met Keesmaat in contact gekomen was, nauwelijks iets van betekenis had kunnen vertellen. Het was dan ook nog een vrij kalm, vrij zachtaardig verhoor, volgens de opvattingen van de sd'ers. Daar zijn de verklaringen van anderen, na de oorlog afgelegd, over deze zelfde sd'ers, die tientallen Geuzen hebben afgetuigd met een wreedheid die zich niet beschrijven laat. Afranselingen met de blote vuist, met gummistokken over het hele lichaam, met trappen van laarzen op de meest pijngevoelige plaatsen. Vaak waren ze pas tevreden als het slachtoffer het bewustzijn verloor.
In één van die roerende briefjes die Ary Kop in die maanden met een potloodstompje op velletjes closetpapier aan zijn vrouw schrijft, en die hij met het wasgoed naar buiten smokkelt, vertelt hij (het is de enige keer dat hij zich daarover uit) in een paar woorden over een van zijn verhoren:
De verschillende vlekken op mijn overhemd zullen je wel te denken geven. En wat ziet m'n ondergoed er uit, hé? Die spreken boekdelen straks. Iets zal ik je vertellen. Men sloeg mij zo, dat ik steeds neertolde. Dan goot men een bierflesje (wat pas leeggedronken was en bijgevuld met water) in mijn mond en neus en wanneer ik dan nog vlug weer op m'n zij kwam of probeerde op te staan, dan trapte men mij tot dat ik weer stond en dan begon het slaan opnieuw. Nee, als ik het beleven mag, dan zal ik na de oorlog in het binnenhof op het behang m'n bloedsporen laten zien.
De bloeddorst van de beulen lijkt niet te stillen. En hij kent ook geen grenzen. Op 8 januari bereikt hun beestachtigheid zijn hoogtepunt. In het Nachtmeldebuch van die datum vinden we de volgende notities:
Voor verhoor werden gehaald om 19.00 uur Falkenberg, Jakobus cel 712, Van Wyk, Jan cel 439, Beyer, Freder. cel 724. Om 23.05
| |
| |
Smit, Johann cel 590, Boezemann, Jak. cel 333... Teruggebracht werden... om 3.15 Smit, Joh. en Boezemann, Jakob. De gevangene Boezemann, Jakob werd in bewusteloze toestand ingeleverd door de sd-beambte Makowski. Op mijn vraag kreeg ik ten antwoord dat B. geprobeerd had met een scheermes zijn polsslagaders te openen. Om verdere zelfmoordpogingen te verhinderen heb ik B. onderzocht en in een lege cel 344 gestopt.
Ko Boezeman, boekhouder op zijn vader's machinefabriek in Maassluis. Op 2 december was hij 's morgens op de fabriek gearresteerd. Hij was plaatselijk leider van de Geuzen in Maassluis. In Scheveningen had hij, de negentiende december, zijn 27ste verjaardag gevierd, in een cel met Joost de Boon, Geus uit Lekkerkerk.
Op 8 januari 's avonds laat, hij sliep al, wordt hij plotseling gehaald voor verhoor, samen met Jan Smit. Op het Binnenhof worden ze gescheiden. Door drie sd'ers wordt Boezeman verhoord: Makowski, Krämer en Zinkel. Matthys Zandwijk uit Vlaardingen ontmoet hem nog even bij een confrontatie. Ze ontkennen beiden de ander te kennen.
En vier uur later komt hij terug in Scheveningen, bewusteloos, wordt door de Duitsers in een lege cel gesmeten. De Hollandse bewakers wordt verboden naar hem om te zien.
Ruim vijf jaar later verklaart bewaker Albert Schaap:
Toen de Duitsers evenwel vertrokken waren, besloot ik met nog een andere Hollandse bewaker genaamd Groen naar Boezeman te kijken en hem eventueel te helpen. Het bleek toen dat Boezeman even bij bewustzijn was gekomen en hij voegde ons toe: ‘Bewaker, wat hebben ze mij geslagen, ze hebben ook mijn polsen doorgesneden’. Ik zag toen, dat Boezeman om beide polsen een verband had, hetwelk doordrenkt was met bloed. Ik heb daarna Boezeman uitgekleed en van schoon ondergoed voorzien. Ik zag toen, dat zijn rug een en al wonde was hij was namelijk geheel bedekt met bloeduitstortingen en zijn gehele rug zat vol bloed. Ook kon hij niet behoorlijk meer praten aangezien zijn gehele gezicht was stukgeslagen en het bloed uit zijn mond liep...
| |
| |
Enkele keren die nacht nog, als hij even bij bewustzijn is, geven de bewakers hem wat water, maar 's morgens om tien uur overlijdt Ko Boezeman. De eerste Geus is gevallen onder de martelingen van de Duitsers.
Zo gaan de sd-sadisten door. Al wordt er niemand van de Geuzen meer doodgeslagen op het Binnenhof, mishandeld worden er nog velen. Sommigen enkel en alleen om het genoegen dat de beulen er aan beleven. Zo wordt Piet van Muyen, sterke beer van een kerel, zo lang geranseld met de zo zorgzaam door hem zelf vervaardigde knuppels, dat hij bewusteloos in zijn cel wordt afgeleverd. Anderen worden geslagen, getrapt, gepijnigd om hen te laten bekennen, anderen te belasten, nieuwe namen te noemen. Of is het wel alleen daarom? De Duitsers weten immers al zo veel, na een paar weken? Ze hebben die verklaringen toch niet eens meer nodig? Ze hebben na een tijdje alleen nog maar verklaringen nodig die passen in hun schema, in het beeld dat ze zichzelf van de Geuzen gevormd hebben. Of die verklaringen juist zijn of niet, dat is minder belangrijk. Bastiaan Strijbos, kapper uit Maassluis, wordt in januari dagen achtereen verhoord en mishandeld. Kort na de oorlog verklaart hij:
Na vier dagen verhoor werd mij een verklaring voorgelezen, welke in strijd was met mijn afgelegde verklaring. Ik zeide hen, dat ik deze verklaring zo niet wilde tekenen. Hij greep mij hierop bij mijn haren, trok een revolver en zette mij deze op mijn slaap en dwong mij om zo de verklaring te tekenen.
Eén voorbeeld uit vele. Is het wonder dat honderden details over het Geuzenwerk worden verteld, dat honderden namen worden genoemd? Ze zijn niet alleen onervaren, onze Geuzen, ze zijn - en dat is misschien wel het belangrijkste geweest in het drama dat zich aan hen voltrekken gaat - ook onvoorbereid. Ze weten niet - en wie in Nederland weet dat wel in die tijd? - wat hun te wachten staat, kennen de methoden van de sd niet, gaan er van uit dat hun ondervragers ‘toch ook mensen’ zijn, met dezelfde ethische en morele
| |
| |
normen als zij zelf. Ze vertrouwen er op dat beloftes, toezeggingen, ‘vertrouwelijke’ mededelingen, reëel zijn, werkelijke inhoud hebben. Ze hebben tijd nodig om zich te realiseren dat de sd'ers maar één doel en één norm kennen, waaraan verder alles ondergeschikt is: het onderzoek moet ‘rond’ en om dat te bereiken moet alles uit de Geuzen geperst worden, alles wat er in zit, en vaak, omdat de sd'ers slechts hun eigen ‘waarheid’ nastreven, meer dan er in zit. En wat is belangrijk? Hebben ze ooit gehoord van Feindbegünstigung, van Freischärlerei, van Zersetzung der Wehrkraft? Allemaal vergrijpen waarop naar het Duitse strafrecht de doodstraf staat. Wat weten ze daarvan? Niets. Wat hadden ze immers gedaan, in al die maanden? Niets bijzonders toch eigenlijk? Zo gaan hun gedachten.
Verscheidene Geuzen hebben gezwegen, tot het einde toe. Een enkeling - IJzerdraat - omdat hij zich werkelijk realiseert wat er aan de hand is, zich er al heel snel van bewust is dat hij zich geen enkele illusie meer hoeft te maken. Anderen - Kop en Van der Ende worden door overlevenden in dat verband herhaaldelijk genoemd maar er zijn er ongetwijfeld verscheidenen geweest - zwijgen, ook na de ernstige mishandelingen, omdat ze het rondweg blijven verdómmen te capituleren voor die moffen, omdat hun geestkracht, ook bij alle lichamelijke ellende, niet te breken is. Weer enkele anderen hebben het geluk dat hun verhalen niet te controleren zijn en kunnen zo de Duitsers wat om de tuin leiden, vaak door veel te praten en weinig te vertellen. En weer anderen zwijgen, omdat ze niets te vertellen hebben, niets weten dan alleen het feit: ik ben Geus. Op de vraag wie hen aangeworven had, hoeven ze slechts de naam te noemen van één van de toch al zwaar belaste topfiguren, voor wie dat enkele lid meer of minder niet meer van belang kon zijn.
Maar velen praten, misleid, mishandeld, bedreigd, gemarteld. Ze noemen namen, namen ook van nog niet gearresteerden. En dan rijden de Duitse auto's weer uit, dan worden er weer Geuzen opgehaald, naar Scheveningen gebracht, verhoord... Verschillende van hen noemen ook weer namen... Zo gaat het door, ruim drie
| |
| |
maanden lang. Op 24 februari, de dag waarop in Den Haag het proces begint, wordt nog een groep van zestig Geuzen gearresteerd.
In de briefjes aan zijn vrouw - elke avond één of twee closetpapiertjes vol - vertelt Ary Kop over zijn ervaringen in Scheveningen. Vooral in de eerste weken is hij nog vervuld van de gewone dagelijkse gezinszorgen. Denk aan die kwitantie, aan die rekening, aan dat abonnement. Denk erom dat je het tuintje in orde laat maken en de pereboom opbinden. En als je de olietank leeg laat lopen moet je eerst flink schudden, anders blijft de olie er zo in zitten. En zijn de kinders nogal lief voor mams? Want denk erom, anders kom je in het gevang, net als Pa.
Maar ook over zijn ervaringen en gevoelens in de gevangenis gaat hij schrijven, de voor het Hitleriaanse Duizendjarige Rijk zo gevaarlijke terrorist Ary Kop uit Vlaardingen:
... Het is hier razend druk. Steeds komen er nieuwe bij. Tenminste wat ik er van horen kan. Ik zit nog steeds alleen, terwijl er al velen samen zitten, maar die zijn zeker niet zo gevaarlijk als ik. Niet lachen, vrouw!! Omhels de schatjes. A.K.
Behalve de altijd aanwezige bange vraag: komen ze me soms halen? is er voor hen, die weten dat er geen bezoek mag komen en dat ze geen post mogen ontvangen, maar één ding belangrijk: het eten. Ary ontkomt er ook niet aan. Zowat om de andere dag vermeldt hij in zijn briefjes wat er die dag te eten was:
De erwtensoep vandaag was lekker, en zowaar een stukje verse worst er in.
Vandaag boerenkool. Het smaakte niet slecht, en bij m'n avondbrood m'n laatste boter opgemaakt. Nu eten wij droog brood tot zaterdagmiddag,
schrijft hij op een maandag
| |
| |
Vandaag gaf het peen en uien en als ze dan het lege pannetje komen halen vraag ik altijd of er nog wat is. Nu kreeg ik vandaag een bord vol met rode kool. Heerlijk, met spekvet.
Een enkele keer ziet hij eens een bekende:
Zag vandaag in een schim J. Kijne en zelfs J. Burger. Wat doet Jaap nu hier.
Vandaag even Kijne en v. Muyen gezien. Van Muyen zei ijskoud, dat hij die knuppels, die in de schuur stonden niet gemaakt had.
Wat er met Burger loos is weet ik niet, maar ik hoorde een gejammer, toen hij een bepaalde tijd weg geweest was voor verhoor en naderhand zag ik zijn vuile goed, zelfs zijn plusfour op de gang liggen.
Het verlangen naar huis, naar zijn vrouw en twee dochtertjes, wordt hem soms te machtig:
Wat werd ik verrast met dat schone goed. Ieder dingetje onderzocht, doch geen teken van leven. Wat heb ik even gebruld, maar ja, jij kan ook alles niet weten. Ik hoop dat je nu reeds meer weet.
Je moet me ook eens schrijven wanneer je de baby zo ongeveer verwacht. Ik zet nu maar eind februari in mijn hoofd... Nu schatjes, slaap en vergeet, zoals wij 's morgens al verlangen naar 's avonds om te slapen en te vergeten. Vele, vele kussen van je liefhebbende man. Dag kindertjes.
Ik moet niet nu al gaan denken aan de Kerstdagen en Nieuwjaar. Wat verschrikkelijk zal dat zijn, maar kom, ik zal maar niet te zwartgallig wezen en nog een stukje in m'n Bijbel gaan lezen.
De hoofdzaak is, als ik m'n vrouw en kinderen maar mag behouden.
Dat op 17 december.
| |
| |
En een week later:
Dus morgen is het Kerstmis. Nu, ik vind het verschrikkelijk voor jullie. Ik hoop toch, dat je een Kerstboom hebt staan, de kinderen behoeven toch niet gestraft te worden voor hun vader. Voor ons is het zo erg niet...
Michel van Pijpen uit Overschie beschrijft later die feestdagen:
Met Kerstmis waren de Kerstliederen niet van de lucht. We kregen ieder 2 appeltjes ‘Bellefleurs’ en onze beker werd met chocolademelk gevuld. Oudejaarsdag kreeg ieder van ons een pakket van het Haagse Rode Kruis. Zo gelukkig was ik lang niet geweest. Twee appels, een half pond speculaas, vier klontjes suiker, twee repen chocolade en een half pond kersenjam. Dat was een feestdag, na al de geleden ontberingen.
Zo gaat het leven in Scheveningen voort. Ze blijven toch, in alle ellende, optimistisch. Ondanks alles, blijven ze geloven in een spoedige afloop van de oorlog, een spoedige bevrijding. Half december schrijft Ary Kop:
Ik moet nog lachen als ik denk aan de moed, die wij hadden om te zeggen: ‘Het kan ieder ogenblik afgelopen zijn’. Nu zijn wij haast weer een maand verder en de toestand zal nog wel zo wezen.
En nog geen week later:
Wat zijn ze vannacht aan het schieten geweest. Stolk (een paar cellen bij hem vandaan) trok z'n schoenen al aan, want hij dacht minstens dat de verlossing al kwam.
Maar dan weer, de volgende dag, heeft hij Stolk horen praten met zijn buurman (kennelijk geen Geus):
Hè, hè, een maand haast om, enfin, als we twee jaar krijgen dan is het nog maar 23 maanden.
| |
| |
Zo zitten ze daar, week na week. Ontelbare keren al hebben ze hun cel op en neer gelopen, drie stappen heen, drie stappen terug. Ontelbare keren al hebben ze de tegels in de celvloer geteld, de bakstenen van de wanden, hebben ze figuren, visioenen gezien in die donkere vlek op het klaptafeltje. Ze kennen alle geluiden en meten het vorderen van de dag er aan af: de controles van de bewakers, die ze aan hun stap gaan herkennen, het rammelen van een sleutelbos, het geknars van het etenswagentje en soms, in de verte, het geluid van de tram, het enige geluid uit de buitenwereld dat tot hen door kan dringen.
De eerste arrestanten gaan het wat gemakkelijker krijgen. Ze worden niet zo vaak meer gestoord, opgehaald voor verhoor. Ze worden zelf ook wat rustiger, schrikken niet meer op bij elk onverwacht geluid, vrezen niet meer elk ogenblik: komen ze mij halen?
Als ze nog gehaald worden, dan is het meestal slechts voor de beantwoording van een enkele vraag, of voor de confrontatie met nieuwe arrestanten. ‘Ken je die man?’ Meestal kennen ze hem niet, kennen ze niemand, al is het hun eigen buurman. Slechts een enkeling is zo murw dat hij iedereen herkent, en toegeeft dat hij de nieuweling wel eens heeft gezien, op een Geuzenbijeenkomst, bij die-en-die...
Nieuwe arrestanten blijven toestromen, ook nog in januari, in februari. Ze hebben er al niet meer op gerekend, hebben al wekenlang in de verwachting geleefd, dat ze de dans zouden ontspringen. De enige Geus van wie bekend is dat hij een poosje het ouderlijk huis verlaten heeft, een jongen uit Rotterdam die ‘onderdook’ bij kennissen in Twente, keert op 6 januari terug naar huis, omdat zijn school weer begint. Op die zelfde dag noemt iemand tegen de sd zijn naam. De volgende morgen wordt hij van school gehaald.
Ze komen in Scheveningen, worden verhoord, geslagen, gaan terug naar de cel, gaan ‘wennen’ aan de cel en aan het regime, en blijven zitten, met de anderen. De nieuwelingen worden onmiddellijk uitgevraagd door hun celgenoten, hun buren: hoe is het ‘buiten’? Komen de Engelsen nog niet? Nee, er is alleen nieuws van de Engelsen in Noord-Afrika. En wie heeft daar wat aan?
| |
| |
Maar verder gaat het goed. Er komen 's nachts steeds meer Engelse vliegtuigen over, op weg naar het Ruhrgebied. En de nsb'ers worden bijna dagelijks op hun smoel geslagen. Ze houden marsen, met hun wa, om te demonstreren dat de straat van hèn is. Kun je net denken! Overal wordt gevochten met die kerels, en met bebloede koppen moeten ze dikwijls de aftocht blazen. Ook de agenten slaan dikwijls harder op een wa-kop dan op een andere. De moffen schijnen er zich niet druk over te maken. Wat loslopende soldaten of matrozen, ja, die vechten mee met de wa'ers. Maar meer niet. Ze hebben wel wat anders te doen. Ze zijn bezig met een actie tegen de Joden. Alle Joodse ambtenaren zijn ontslagen. Maar daar is ook fijn tegen geprotesteerd, vooral door de studenten. Delft en Leiden zijn daarom gesloten. En nu is er weer wat nieuws. Overal in café's en restaurants zie je bordjes: Joden niet gewenst. En ook in de bioscopen mogen geen Joden meer komen. Dat zal me een rotzooi geven: nu gaat toch immers niemand meer naar die moffenfilms kijken?
Ze wrijven zich in de handen. Fijn, hoe meer rotzooi hoe beter. Het verzet groeit, dat is duidelijk. Sommigen voelen hun handen jeuken, om ook weer mee te doen. Maar voorlopig zitten ze hier. Ze kunnen niets doen, alleen maar wachten. Waarop?
Ze wachten op het proces, dat maar spoedig komen moet, hoe eerder hoe beter. Want dan zullen ze eindelijk weten waar ze aan toe zijn. Dan kunnen ze immers gaan aftellen. Ze hebben wel ervaren dat ze door de moffen hoogst ernstig genomen worden, dat die hun daden hoog opnemen. En ze rekenen er niet meer op binnen een paar weken thuis te komen. Enige jaren gevangenisstraf zit er voor de kopstukken wel aan vast, realiseren ze zich. En de anderen zullen toch minstens een aantal maanden moeten zitten.
Maar op werkelijk zware straffen rekent zo goed als niemand. Geen van de Geuzen kan zich een idee vormen van het gewicht dat hun daden in Duitse ogen hebben. Natuurlijk, de geroutineerde beulen van de sd hadden hen ook voortdurend trachten te lijmen: wees eerlijk, vertel alles, dan kom je er met een lichte straf af. Van Pijpen vertelt later over Keesmaat:
| |
| |
Op zekere dag zag ik mijn oude vriend met emmer en boender in de gang aan het werk... Hij vertelde mij o.a. dat hij 2 of 3 jaar zou krijgen en in Duitsland te werk gesteld zou worden. Dit hadden zijn ondervragers hem verteld en wijsgemaakt... Wat is ook die goedgelovige goeierd bezwendeld.
En, als je daar niet intrapte, redeneerde je toch voortdurend met die oerdegelijke en fatsoenlijke Nederlandse rechtsnormen in je achterhoofd: hoe minder ik vertel, hoe minder ze me kunnen bewijzen, hoe lichter mijn straf zal moeten zijn. En dan steeds ook weer: wat heb ik nou al met al gedaan?
Op 19 februari worden ze onzacht uit die rooskleurige verwachting gewekt.
Na het ontbijt genuttigd te hebben werd mijn celdeur geopend en er kwam een klein geüniformeerd mannetje binnen. Hoeveel vreemde gezichten had ik nu in die paar maanden al gezien. Er waren niet veel gewone gezichten bij. Mismaakte, wrede, geniepige, vleiende, kwasie vriendelijke enz. enz. Ik dacht eerst dat het Mijnheer de Minister zelf was, doch bij nadere beschouwing kon het toch wel de broer van Goebels zijn. Klein, mager, tamelijk uitstaande oortjes, grote neus en mond. En een boord dat hem veel te wijd zat. Een pracht model voor een caricatuur-tekenaar. Na hem volgden 2 man van de doodskop SS. Het kleine mannetje kwam haast op mijn lip zitten, zodat ik onwillekeurig een afwerend gebaar maakte, begon op een allerafgrijselijkste manier te schreeuwen, daarbij gesticulerend met armen en benen. Ik verstond of begreep er
| |
| |
niets van, alleen de laatste paar woorden. Terwijl hij mij een pak papieren, ‘de Aanklacht’ in mijn handen stopte, beduidde hij dat hij deze papieren na inzage weer van mij terug moest hebben en dat ik er dus heel netjes op moest zijn. Na zijn mededeling vertrok de lilliputter weer, gevolgd door zijn twee getuigen.
Dat schrijft Van Pijpen, een jaar later.
In 43 cellen ontrolt zich die ochtend het zelfde tafereel. 43 gevangen Geuzen ontvangen een dik pak papieren: de Anklageverfügung van het Feldgericht des Kommandierenden Generals und Befehlshabers im Luftgau Holland. Tegen 43 Geuzen zal een proces gevoerd worden en in de aanklacht staat, in niet minder dan 73 pagina's, waar ze allemaal wel van beschuldigd worden.
43 Geuzen. Een groot aantal kent elkaar niet eens, heeft bijna niemand van de anderen ooit ontmoet. IJzerdraat, daar begint het mee. Vijf, zes anderen kennen hem, voor de rest is hij een naam, meer niet. Kijne, Kop, Ter Horst, Van Wijk, Van Muyen, Hollaar, Van der Vorm, Korpershoek, Van Kralingen, Zandwijk, Van der Ende, Smit, Wielenga, Van den Bergh, Van der Burg, Van der Borden, Burger. Daar houdt het verder voor de Vlaardingers mee op. Wielenga kent enkele anderen, Delftenaren als hij: Struyk, Van der Linden, De Ket. Smit kent weer anderen, collega's van Wilton: Rietveld, Langstraat, De Keizer, De Haas. En dan krijg je de andere ‘Rotterdamse lijn’, waarvan de meesten slechts enkele anderen ooit hadden ontmoet: met Leen en Wim Keesmaat, George de Boon en zijn neef Joost, ook uit Lekkerkerk, Louis van 't Hoff, zijn neef Bas, Van den Driesschen, Reys, Zoutewelle, Hudig, Kouvenhoven, Minco (de enige Jood in het gezelschap), Van Pijpen, Zweere, Bakker (respectievelijk 17 en 63 jaar), Beyer, en tenslotte nog twee ‘losse’ figuren: Phoelich uit Nijmegen, Schipper uit Oost-Souburg.
Van maar liefst zeven ernstige vergrijpen worden ze beschuldigd:
| |
| |
1 | begunstiging van de vijand |
2 | het maken van afspraken ter begunstiging van de vijand |
3 | spionage |
4 | het vormen van vrijscharen |
5 | ontwrichting van de militaire macht |
6 | ongeoorloofd bezit van wapens |
7 | beschadiging van militaire installaties. |
En voor alle zekerheid wordt dan meteen in de dagvaarding ook gewezen op de strafbaarheid van de ‘aanstichting’ en van de ‘poging’ tot deze zeven delicten.
Ze schrikken er toch wel even van, nu ze dit alles onder ogen krijgen. En ze beginnen te lezen. Lezen in deze officiële aanklacht dat de organisatie der Geuzen ‘ongeveer een half millioen leden’ heeft geteld. Sommigen knikken, zien er een bevestiging in van wat ze zelf hadden verondersteld. Anderen - die beter weten - wrijven zich de ogen uit. Begint dat al zo? Zo begint het. De doelstelling van de Geuzen wordt nauwkeurig omschreven: ‘het door middel van geweld verwijderen van de Duitse bezettingsmacht met gebruikmaking van alle ter beschikking staande middelen’. En zo gaat het verder. Over de spionage van belangrijke militaire objecten; over de sabotage, waar een hele lijst van militaire doelen wordt opgesomd, terwijl door een handige formulering geen onderscheid gemaakt wordt tussen de wilde plannenmakerij en de enkele werkelijk uitgevoerde daden; over de organisatie, die veel strakker, veel meer model wordt voorgesteld dan ze ooit hebben geweten, over de ‘actieve en getalsmatig sterke sabotage- en terreurgroepen’. Enkelen knikken: ja, ja. Anderen halen de schouders op, schudden het hoofd, ergeren zich aan die waanzin. Ze lezen verder. Over de vergaderingen en instructies, over de mededelingen in ‘de Geus’ waarvan de Duitsers overigens maar vijf nummers te pakken blijken te hebben gekregen, over de onzichtbare inkt die ze, op order van IJzerdraat, gebruikt hebben, uit angst voor het openen van per post verzonden brieven; over hun schuilnamen en wachtwoorden, over de xyz-lijsten. Ze lezen de tekst van hun Geuzen-eed - die is
| |
| |
immers in één van de Geuzenkranten gepubliceerd. Over de identiteitskaarten, over de ‘gemene strijdmiddelen’: de moffen-champagne, het zwavelzuur, en de vergiftigde punaises en potloden.
En dan, na dat ‘algemene’ deel van de aanklacht, wordt aan ieder persoonlijk nog een hoofdstukje gewijd. Snel bladeren ze dat gedeelte door, tot ze bij hun eigen naam komen. Lezen wat hun persoonlijk ten laste wordt gelegd. Voor IJzerdraat, Kijne, Kop, Keesmaat en Smit beslaat dat drie volle pagina's, voor Ter Horst, Van der Ende en George de Boon twee-en-een-half, voor de anderen minder. Maar de beschuldigingen klinken voor allen ernstig genoeg. En als ze dat allemaal gelezen hebben, volgt nog, op de laatste pagina, een opsomming van de bewijsmiddelen: de eigen verklaringen, de verklaringen van de medeverdachten, en het getuigenis van de Engelsman Norbert Mitchell, de krijgsgevangene voor wie men bij Colijn geweest is en die later gearresteerd is: voor 39 van de 43 verdachten een onbekende.
Dan een mededeling over het proces: aanvang 24 februari om 10 uur, in het gebouw van de Hoge Raad. En tenslotte een lijstje van de negen advocaten, door de Duitsers aangewezen om de Geuzen te verdedigen.
Daar zitten ze dan, met dat pak papier op hun knieën. Veel begrij pen ze er niet van. Maar ze klampen zich vast aan die ‘bewijsmiddelen’. Dat is niet al te veel. En bovendien: bijna al die verklaringen zijn met de gemeenste middelen afgedwongen! Die kun je toch herroepen en voor de rechtbank heel wat anders verklaren! Een rechtbank is geen sd-verhoor. Het lijkt er immers op dat er werkelijk recht zal worden gesproken. Nou, dan zullen ze geen gemakkelijke aan je hebben. En ze beginnen, gesteund nu door de kennis van de aanklacht, en vermoedend waar de kwalijke punten in de beschuldiging zitten, na te gaan hoe ze hun verdediging op kunnen bouwen, waar ze zich op kunnen beroepen.
Over die advocaten maken ze zich geen enkele illusie. Die zijn door de Duitsers aangewezen, en dùs zijn ze onbetrouwbaar. Dat dat in de meeste gevallen onjuist is, kunnen ze niet weten. En als ze
| |
| |
een paar dagen later uit hun cel gehaald worden voor een ontmoeting met hun advocaat, reageren de meesten ronduit afwijzend, op zijn best met groot wantrouwen.
... en omdat ik dacht dat mij een nieuwe valstrik werd opgezet, vertelde ik hem dan ook geen woord meer of minder dan ik reeds bij mijn verhoren verklaard had. Uit een onderhoud van een kwartier moest hij dus mijn verdediging opstellen,
schrijft Van Pijpen later. En andere Geuzen hebben ongetwijfeld overeenkomstig geredeneerd. Wat moesten de advocaten ook? Ze hadden geen inzage gekregen in de processen-verbaal, moesten het doen met het Anklageschrift. En dan is het geen wonder, te bemerken dat ook de goedwillenden onder hen bij het (enige) gesprek dat ze vóór het proces met de wantrouwende verdachten kunnen hebben, weinig verder komen dan een poging om hun ‘cliënten’ te doordringen van de ernst van de zaak, hen voor te bereiden op de mogelijkheid van een zware straf; of hun te vragen: wat wilt u, zal ik clementie pleiten en proberen verzachtende omstandigheden aan te voeren, of moet ik er maar hard tegenin gaan en proberen te vechten? Niks clementie; vechten! is dan het antwoord. Van de ernst van de situatie laat maar een enkeling zich doordringen. Zoals Minco, wiens advocaat hem vertelt: U als Jood moet maar bij voorbaat op een doodvonnis rekenen.
|
|