vrij hard bevond, vermits ze op best mediaan papier gedrukt waren.
Alles was dus mooi en overheerlijk in de ogen van mijnheer en mevrouw; de freule Anna echter baarde bij hen enige bedenking. ‘Gij hebt,’ aldus spraken zij met de uiterste omzichtigheid en vriendelijkheid tegen Willem, ‘u bij uitstek wel gedragen op de hogeschool: wij zijn deswege ten hoogste voldaan, en kunnen de genadige Hemel niet genoeg danken, voor zijn zichtbare medewerking in al deze. Uw keuze van de adellijke jonkvrouw Anna is, buiten alle twijfel, een keuze, die uw verstand en uw hart de grootste eer aandoet, vermits wij volmaakt zeker zijn, dat gij geen slechte keuze doen kunt; evenwel is er iets, dat wij, met uw verlof, de vrijheid nemen, u gulhartig te zeggen.’
‘En wat is dat?’ vroeg Willem, de hoed in de ogen trekkend, hetwelk altoos een teken was dat hij gramstorig werd.
‘Dat is,’ antwoordde mevrouw met enige bedeesdheid, ‘dat deze freule Anna wel zeer schoon en deugdzaam is, maar geen geld heeft.’
Elke andere jongeheer of jonge burger, die geen geboren aristocraat was, zou bescheiden hierop gezegd hebben dat, vooreerst, de freule Anna van echte adel was, en dat er dus ten opzichte van haar geboorte of rang niets tegen haar viel in te brengen. Dat zij, ten tweede, zeker geen geld had, doch dat zulks geen hinderpaal kon zijn in het voorgenomen huwelijk, omdat hij, als de enige erfgenaam van onnoemelijke schatten, wel een vrouw kon nemen die niets bezat, zonder zich zelf of iemand anders in de fatsoenlijke wereld te benadelen. Ten derde, dat deugd, verstand, adel en schoonheid groter schatten waren dan geld. En eindelijk ten vierde, dat de zuivere liefde en een genoeglijke echt het gemis van aardse rijkdommen rijkelijk vergoedden, enzovoort.
Dan, van dit alles sprak Willem geen enkel woord en misschien zouden ook zodanige, voor alle andere gewone mensen voldoende redenen, geen ingang bij deze weledelgeboren