Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap
(1996)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Vijfde brief.
| |
[pagina 92]
| |
een Plateelbakkerij bezorgd, om, na verloop van tien jaaren tot den rang van Schildersknegt verheven te worden. - Omtrent veertien of vijftien jaaren hield ik mij met dit ambagt onleedig. Mijne tekenkunst werd er geheel door bedurven, uit hoofde van de slegte wijze van schilderen, aan dat beroep eigen. In dezen nederigen kring leerde ik een vrij zonderling slag van Menschen kennen. Deeze Ambagtsgezellen, weleer etlijke honderden uitmaakende, hadden, bij verscheiden geleegenheeden, zig openlijk doen kennen; vooral was dit hun geval geweest in 1747 en 1748, toen zij een bijster groote vlag hadden doen vervaardigen, waar aan meer dan honderd handen te pas kwamen, om dezelve in order te draagen. Allen, (en dit waren de meesten,) die onder deeze vlag, in zegestaatsie, de stad waren doorgetrokken, noemde men Vlaggelieden. Ook ontstond er een spreekwoord uit dit voorval, wanneer iemand te veel gedronken had. Van zulk een zei men: Hij loopt onder de vlag.Ga naar voetnoot35 In hunne vrolijke partijen waren zij vrij origineel, en altoos even lustig, het zij ze veel of weinig te drinken hadden. De gewoonte die zij hadden, om zig, geduurende hunnen stillen arbeid, uit het een of ander boek, naar hun smaak, te laaten voorlezen, voorzag hen van kundigheeden, welken anders niet gemeen zijn, onder Ambagtslieden. Hier leerde ik mijn Vriend Thomas kennen, aan wien ik de eerste zaaden, als ik mij zo eens mag uitdrukken, mijner vrolijke Wijsgeerte verschuldigd ben. Schielijk werden wij boezemvrienden. Hij was een ongemeen liefhebber van leezen; een vijand van vooroordeelen, om 't even van wat soort; hij was vrolijk in zijn omgang, en, - had niet onder de vlag geloopen. Tot nog toe heb ik de wedergade van zijn caracter niet ontmoet. Niets, van wat natuur ook, was in staat, om hem buiten die bedaarde plooi te brengen, waar in hij, zedert dertig jaaren, beslooten had zijn gelaat te zetten! de dood zelf bragt er geene verandering in te wege. Hij werd, bij het verlaaten deezer waereld, bleek en koud; maar die rustige, onverschrokken gelaatstrekken gingen met hem in het graf. Ik zou te verre van mijn doelwit verwijderen, met u de Geschiedenis van Thomas te leveren. Eenige weinige trekken, zo als dezelven mij thans te binnen schieten, zullen u genoeg zijn. Weinig dagen, na dat ik kennis met hem gemaakt had, zat hij eens, (bij een | |
[pagina 93]
| |
groot vuur van takkebosschen,) in Brown, gemeene DwaalingenGa naar voetnoot36, te lezen. Zijn schoorsteen geraakte in brand. Hij werd zulks gewaar, door een menigte van nedervallend brandend roet. Thomas echter ging met lezen voort, slechts een weinig agteruitschuivende, op dat, zo als hij mij naderhand zei, zijn koussen, door de vallende vonken niet verbranden zouden. Zijne buuren, de opgaande vlam uit de schoorsteen beschouwende, geraakten in de heftigste beweeging. Zij vloogen met volle wateremmers en tobbens naar de wooning van Thomas, en snelden naar binnen, dat zeer gemaklijk viel, want zijn deur stond nagt en dag op een enkele klink, zo dat al wie wilde er altoos kon binnen komen. Ja! ik heb u wel verwagt! zei Thomas, toen zij met de uitterste verbaasdheid binnen stooven, en deezen met hun water naar boven, en geenen met hunne ledige emmers naar agter liepen. - Meer dan zijn hoofd eens te schudden deed hij echter niet, en ging met lezen voort. - Er is toch geen spreken tegen! dagt hij. Een menigte water werd gegooten, waar geen brand was, en eindlijk ging de vlam, na niet anders dan het overtollige roet verbrand te hebben, van zelve uit. De blusschende Buuren vertrokken, zo als zij gekomen waren. Thomas had hen niet verwaardigd, om hen verder aantezien. - Trek de deur agter u toe! riep hij tegen de laatste, die uit zijn huis ging, en eerst, toen hij zijn Hoofdstuk had uitgelezen, rees hij op, om den Zundvloed te beschouwen, die van zijn hoogste zoldering af naar beneden stroomde. Hoe is 't mooglijk, Thomas! zei ik tegen hem: dat gij, bij zulk een oogenschijnlijk gevaar, zo gerust op u stoel kost blijven zitten? Hij lachte eens; nam mij bij de hand en geleide mij naar boven, waar hij mij alle de omstandigheeden van zijn schoorsteen zien liet, die in de daad zo waren, dat hij er veilig alle dag den brand in had kunnen steeken, wanneer het slechts stil weder was. Dit alles, zei Thomas: was mij ten vollen bekend, en daarom deed ik geen moeite. Maar uw buuren evenwel! voerde ik hem te gemoete. - Wat raaken mij mijn buuren? antwoorde hij: willen zij zot zijn, en de dingen vooraf niet onderzoeken, ik gun hen dat vermaak. - Wanneer zij DollemannetjeGa naar voetnoot37 willen speelen, ik mag 't wel lijden; maar Thomas zal met den | |
[pagina 94]
| |
grooten hoop nooit mede doen. Hadden zij mij gevraagd, of er gevaar bij was? Dan had ik hen onderregt, en zij hadden hun water kunnen houden, om er theewater van te kooken. In alle gevallen, waardoor de meeste menschen van hun stuk geraaken, had Thomas het geluk, om oogenbliklijk er over te redeneeren, en om altoos, (het mogt dan valsch of gegrond wezen,) iets te vinden, waar mede hij zig gerust stelde. - Ik wil volstrekt niet ongelukkig wezen! was gemeenlijk zijn antwoord, wanneer men hem verweet, dat hij de gevoelloosheid en onverschilligheid zelve was: zondig ik tegen de mode, wat verscheelt het? ik bevind er mij wel bij, zonder een eenig sterveling te benadeelen. Eenigen zijner Vrienden, willende beproeven, of een onverwagte schrik geen meer vat op hem zoude hebben, sloopen bij den laaten avond, stil in zijn huis, en vervoegden zig agter zijn stoel, waarop hij te lezen zat, zonder dat hij 't bemerkte. Een hunner sloeg onverwagt de kaars van tafel; een ander smeet een pot water in 't vuur, waar door het geheel werd uitgebluscht, en de derde schoot een pistool af. Ei! ei! zei Thomas, zonder in 't minst te ontstellen: dat bespaart mij de moeite, om mijn vuur interekenen. Zonder verder onderzoek te doen, ontkleedde hij zig; ging te bed en sliep zo gerust als ooit. Ik wist wel, zei hij mij, toen ik hem hier over onderhield: dat dit gaauwdieverijGa naar voetnoot38 moest wezen; de hemel schiet met geen pistoolen, en kwaad volk zou zo net op mijn hart gemikt hebben, dat Thomas nooit weer na bed zou hebben kunnen gaan. Eens kwam hij bij mij. Ik had hem iets van wegens boeken te vraagen, waarover ik daadlijk met hem in gesprek geraakte. Toen hij reeds afscheid van mij genomen had, schoot hem te binnen, om wat reden hij mij was komen bezoeken. Dat is waar, zei hij en te rug treedende: - Mijn Vrouw is dood. Hij had haar indedaad teder lief gehad: dus ontsproot deeze zijne bedaardheid niet, uit een zekere onverschilligheid, zo algemeen eigen aan hen, die elkander moede zijn. Ik twijffelde er aan of ik evenwel geen traan in zijn oog bespeurde; maar hij ontsnapte mij te schielijk, om dit nader te kunnen onderzoeken. Deeze Vrouw, in de roomsche religie gebooren, was, ter liefde van hem, protestantsch geworden. Op haar sterfbed, door haare Familie bepraat, toonde zij een sterke geneigdheid, om op de roomsche wijs te sterven. Wel nu, Klaartje! zei Thomas: wanneer gij begrijpt, dat dit voor u de naaste weg naar den | |
[pagina 95]
| |
Hemel is, dan heb ik er niets tegen. - Straks ging hij op weg, om met allen spoed, haar een roomsch Priester te bezorgen. Een zeker Predikant en Ouderling kwamen deswegens bij mijn vriend Thomas een hekelend bezoek afleggen. Hij liet hen zo veel en zo lang spreken als zij wilden en konden, zonder het minste kreukje uit zijn daaglijks gelaat te verliezen. Mijn Heeren! zei hij, toen zij gedaan hadden: al wat gij mij daar vertelt wil ik gelooven, dat heel mooi is; maar, gij zijt getrouwd, - en, - [Met zeer veel nadruk.] Ik weet dat gij, - Vrouwen, - hebt. - Wel nu? vroeg de Ouderling. - Wel nu! antwoorde Thomas: dan weet gij ook, dat wij de Vrouwen haar zin moeten geven, en vooral op zulk een tijd, als zij begrijpen, ons in 't geheel niet meer noodig te hebben. - En, behalven dat, het was een zaak tusschen Onzenlievenheer en mijn Vrouw, waar mede ik, zonder in eens anders rechten te treeden, mij in 't geheel niet bemoeijen mogt. De Predikant noemde dit antwoord Godslasterlijk, niettegenstaande mijn vriend het met de edelste oprechtheid van hart, die bij alle weldenkenden verschooning vind, gegeeven had. De Ouderling, insgelijks willende toonen, tot de geestlijke Order te behooren, dreigde Thomas met den Kerkban. Thomas was niet gewoon complimenten te maaken, en had ook al vrij veel van die stootende onhoflijkheid, waarom veelal de kiesche Grooten, en niet geheel zonder grond, den geringen Burger schuuwen. - Gij dreigt den Onversaagden, riep hij uit, met een houding even als of hij verontwaardigd en boos was: Ik zweer u, voortaan nooit meer in een kerk te zullen komen, waar men de menschen, en vooral de Vrouwen, niet wil laaten sterven, zo als zij begrijpen, het best voor God en hun geweeten te kunnen verantwoorden. Gij behoeft derhalven om mijnen wil geen verdere moeite of kosten te doen. Dit gezegd hebbende deed hij de voordeur open, en wees hun Weleerwaardens den kortsten weg, om er uit te komen. Na deze gebeurtenis heeft Thomas nooit weer in de kerk geweest, wanneer er gepredikt werd. Men denke echter niet, dat mijn wijsgeerige Thomas, na dit voorval, een haat tegen de protestantsche Leeraars opvattede. Hij was niet gewoon een Mensch te haaten, zei hij, maar wel een afkeer voor deszelfs gebreken te voeden. Behalven dat ik zulks wist uit zijn eigen betuigingen, aan welker oprechtheid ik nooit reden had, om in het minst te twijffelen, was er het volgende ook een bewijs van. Zijn Zoon Christoffel, een Jongeling van veelbeloovende Digtbekwaamheid en uit dien hoofde ook Aankweekeling en vervolgens Lid van een aan- | |
[pagina 96]
| |
zienlijk Digtlievend GenootschapGa naar voetnoot39 geworden zijnde, had een onwederstandlijke lust om vaarzen te maaken, waarin ik hem zo veel te gemoete kwam en te regt hielp als mij mooglijk was. Thomas zag dit, met een vervoering van vreugde, die alleen in staat was, zijn eentoonig gelaat iets meer dan gewoon optehelderen. Eens kwam hij, met een blijkbaare opgetoogenheid van genoegen na mij toe. Mijn Stoffeltje zei hij: heeft een uitvinding gedaan, die, bij mijn ziel! de onsterflijkheid waardig is. Men begrijpt, dat mijn nieuwsgierigheid ten hoogsten toppunt steeg. Ik haastede mij, om te weeten, waarin toch die uitvinding bestond, die den anders eeuwig koelen Thomas in een soort van verrukking bragt. Hij liet mij daarop eenige vaarzen zien. Ik las: Grafschrift
voor den weleerwaarden zeer geleerden
Heer - - -
in zijn leven godzalig en verstandig Predikant,
getrouw bedienaar in de gemeente van
Jezus Christus te - -
overleden op den - van - anno 17-
in den ouderdom van - jaaren,
- maanden, - dagen.
* * *
Hoe, Thomas! vroeg ik: is er dan een Predikant overleden? Neen! gaf hij ten antwoord: maar vermits er den een of anderen tijd vast een overlijden moet, heeft Stoffeltje dit Lijkvaars in voorraad gemaakt, dan is hij klaar zo dra er de weleerwaarde Geest uit is, en dan zijn slechts de naamen, de plaats, dagtekening enz. intevoegen. - Want de vaarzen, die op deeze geleerde Dooden gemaakt worden, draagen doorgaans de handtastlijke blijken van overdreven haast; zij zijn gemeenlijk gedrukt eer het het lijk koud, en eer dat de Maaker tijd gehad heeft, om te onderzoeken, of den Overledenen al of geene verdiensten had. - Nu kan hij zijn gedigt op zijn gemak beschaaven! - Wat dunkt u? Is er dit niet wel op gevonden? | |
[pagina 97]
| |
Zeer wel! Maar Thomas! voegde ik er bij: Daar staat Godzalig, verstandig, getrouw Predikant - en, - Ik weet, wat gij zeggen wilt, viel hij mij in de reden: maar gij ziet wel, dat men, zonder den zin te breeken, er deeze woorden gemaklijk kan uitschrappen, en dan is het een hoofd, zo als, - rechtvaardig, de meeste Eerwaardens boven hunne Lijkvaarzen toekomt. Maar, vervolgde ik: hoe stelt Stoffeltje het nu met het vaars zelf? daar vind ik een menigte loftuitingen, die men niet kan uitschrappen, zonder het gansche vaars in duigen te smijten. Daar heeft hij ook al voor gezorgd! antwoorde mijn Vriend: Zie hier een tweede vaars, waarin met zeer veel woorden en in brommend rijm, eenvoudig gezegd word; Dat zijn Weleerwaarde dood is en in 't graf legt! - Het eerst vaars, voegde Thomas er glimlachende bij: denkt hij alleen in zeer extraordinaire gevallen te gebruiken, en het tweede in ordinaire. De andere vaarzen waren van dezelfde natuur, alleen met dit onderscheid, dat dezen voor Burgemeesters, Vroedschappen, Doctors, enz. geschikt waren, tegen dat zij zouden komen te sterven. - Men heeft wel winkels, zei Thomas: waar men Doodkisten in voorraad te koop vind, waarom zou men dan de Lijkvaarzen ook niet in voorraad mogen maaken. Deeze vaarzen, waarin waarlijk veel vernuft stak, en waarvan ik copie had, zijn, (toen in de Omwenteling van 1787 eenigen mijner familieGa naar voetnoot40, uit te groote bezorgdheid, verscheiden mijner papieren aan de vlam opofferden; terwijl zommige andere mijner schriften gearresteerd werden,) of verbrand geworden, of gevangen genomen. Ik ben dus buiten staat er u een proefje van te kunnen mededeelen, 't welk waarlijk de nagedagtenis van den nu zaligen Christoffel vereeren zou. Misschien zal ik, tusschen beiden, mijn Vriend Thomas nog wel eens aanhaalen; maar thans zal ik niet meer opzetlijk van hem spreken, vermits ik, voor mijn oogmerk, genoeg gezegd heb. - Dit weinige dan nog maar. Omtrent een uur voor zijn dood kwam ik bij hem. Hij gaf mij de stervende hand. Beloof mij, zei hij: dat gij nooit een Lijkvaars op mij maaken zult! - Ik beloofde hem dit. Ga dan nu maar heen! vervolgde hij, met een gebroken stem: en houd maar, als of Thomas nooit in de waereld geweest was. Dit waren zijn laatste woorden. |
|