Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap
(1996)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Zesde brief.
| |
[pagina 99]
| |
den, als zijne bekrompen omstandigheeden toelieten, en, - hij deed zulks, om dat hij zag, dat ik mijn gespaarde geld aan prenten en boeken besteedde! - Meer dan eens, wanneer wij alleen waren, drukte hij mij, schreijende, de hand. Wees gelukkig, mijn waarde Zoon! zei hij dan. maar vergeet niet, dat gij in een booze waereld leeft, waarin hij, die wijsheid vermeerdert, ook de smarten vermenigvuldigd.Ga naar voetnoot41 Ik had mij verscheiden der voornaamste Digtwerken aangeschaft. Ik kon mij onmooglijk wederhouden van nu en dan mijn digtluim bot te vieren, en een vaarsje te maaken. Eenigen derzelven liet ik aan lieden lezen, die er den gevoeligsten spot mede dreeven, en, op zig zelve beschouwd zijnde, hadden zij het waarlijk verdiend. Dit sloeg mij, voor eenigen tijd, ter neder, maar het kon mijne heerschende geneigdheid voor vaarzen maaken niet voor altoos onderhouden. - Wat stoort gij u aan het vodsigeGa naar voetnoot42 oordeel van anderen, zei Thomas mij eens: wanneer gij uw eigen onschuldige zin volgt? Zing op uw eigen kamer zo hard als gij wilt, en willen uw buuren het niet hooren, - wel nu, zij hebben immers de volkomen vrijheid, om hun ooren te stoppen? Ik ging dus voort met mijne Rijmliefhebberij, en in 1774 waagde ik het, om mijne vaarzen, in eenen kleinen bundel, in 't licht te geven, onder den tijtel van: VRUGTEN DER EENZAAMHEID, OF PROEVE VAN STICHTELIJKE MENGELDICHTEN: opgesteld door een beminnaar der Godgewijde Digtkunde, onder de Spreuk: BEPROEFT ALLE DINGEN, BEHOUD HET GOEDE. enz.Ga naar voetnoot43 De Boekdrukker was volmaakt aan den Schrijver gelijk! Ik wil zeggen, hij stoottede dit werkje zo slordig uitgevoerd in de waereld, als ik het, vol met schreeuwende fouten, het Publiek te lezen gaf. Ik moet echter den goeden man recht doen. Naderhand heeft hij mij, meer dan eens, het edelmoedig aanbod gedaan, om mijnen digterlijken arbeid, zo sierlijk te doen herdrukken, voor zijn rekening, als ik zelf begeerde, mits, - en hier in had hij groot gelijk, - dat ik er al de gebreken in verbeterde, welken er mij in tegenstonden. Dit laatste behaagde mij niet. Ik had meer lust, om een geheel nieuw werk te maaken, dan om dezen mijnen ellendigen Eersteling te verbeteren. Deeze mijn onbeschaafde arbeid, (want de naarziening, die dezelve door twee mijner Vrienden onderging, zo als eenigermaate uit het slot van dit werkje blijkt, kon indedaad geene beschaving heeten,) bragt mij in de gelukkigste kennis, welken ik tot hiertoe gemaakt had. De Heer Roeland van Schie | |
[pagina 100]
| |
naamlijk, (een eerwaardig Grijsaart, van bij de tagtig jaaren oud; een Man van veel belezenheid, en, in zijn vroeger leeftijd, een ongemeen liefhebber der Poëzij, in welker beoeffening hij ook gansch niet ongelukkig slaagde; een getrouw Vriend in voor- en tegenspoed; de Waereld en vooral de Grooten kennende,) gaf mij, uit hoofde van dit boekje, een bezoek, en werd mijn Vriend. Zijne beminlijke Dogter, Maria van Schie, maakte een goed vaarsje. Wij geraakten in naauwer kennis; onze vriendschap bereikte den hoogsten top; schielijk veranderde deeze vriendschap in liefde, en eindlijk, - trad ik met de Digteres in het huuwlijk, op den 24 November 1776. Eenige haarer vaarzen zult gij hier en daar in mijne werken vinden. Nog in dat zelve jaar maakte ik vriendschap met den braaven Heer, Egbert van der Smout, Boekhandelaar te Delft, en gaf een klein Toneelstukje bij hem uit, getijteld: GAMBA, OF DE MARTELAAR; Treurspel in een Bedrijf, onder de letters T.H. Door toedoen van den waardigen Vader mijner Egtgenoote was ik Aankweekeling geworden van het Haagsche Dichtlievende Kunstgenootschap, bekend onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt.Ga naar voetnoot44 - De kundige, de braave, en beroemde Do. Joannes van SpaanGa naar voetnoot45, bemind LeeraarGa naar voetnoot46 in 's Hage, verleedigde zig, om mij in de noodige regels der Digtkunde te onderwijzen. - Aan deezen zo verstandigen als beminlijken Man heb ik, in dit opzigt, de uitgestrektste verpligting. - Eenige mijner Gedigten zijn in de Bundels van dat Genootschap, (waar van ik naderhand werkend Lid werd,) te vinden. Met zo veel ondersteuning, was ik mijn digtvuur niet langer meester. - Het scheen als of ik een winkel van vaarzen wilde opzetten. Ik arbeidde dag en nagt, en nog kwam het mij voor, wanneer ik mij bij anderen vergeleek, veels te traag te wezen. Het uitgeeven van boeken, mijn Vriend! is waarlijk een ziekte, waarvan | |
[pagina 101]
| |
men zelfs niet dan zeer bezwaarlijk door den tijd geneezen kan worden. 't Was mij volstrekt onmooglijk mijne vaarzen, hoe zeer zij het dan ook door eene ééntoonige vroomheid, (waarvan een sterke vlaag, op dien tijd, mij bevangen had,) verdiend hadden, in den duister te blijven opsluiten. In 1777 gaf ik daarom uit mijne, BIJBEL EN ZEDENDICHTEN. Eerste Deel. Het welk in 1778 gevolgd werd door mijne, BIJBEL- ZEDE- EN MENGELDICHTEN. Tweede Deel. En vermits ik waarlijk verlegen werd bij mij zelve, om de waereld met zulk een zundvloed van gedigten, die allen, (wat dan voor 't overige ook hunne waardij mag wezen!) zo zeer na elkander zweemden, te overstroomen, en ik evenwel, gelijk een hoogzwangere Vrouw, genoodperst werd, om te baaren, stootede ik nog dat zelfde jaar een ander rijmwerkje, zonder mijn naam in de waereld, ten opschrift voerende, DE VERNEDERDE EN VERHEERLIJKTE JEZUS, EN ANDERE GEDICHTEN. Onder de spreuk: NATUUR EN KUNST. Ten mijnen gelukke, ondervond ik, dat de rechtvaardigheid en billijkheid, de gehaatste voorwerpen zijn bij hen, die zig door knevelarijen en schelmerijen willen verrijken. Er ontstond een twist tusschen mijne Medeambagtsgezellen en hunne Meesters. Ik koos de onderdrukte partij; kreeg een verpletterenden haat op mijn hals; werd er moedeloos onder, en verliet een ambagt, het welk mij al voor lange ten hoogsten had tegengestaan. Thans was ik zonder kostwinning en, - zonder geld! - o Mijn dierbaare Thomas! van hoe veel nut was mij toen uwe Wijsgeerte, die gij zo menigwerven lachende te hulp riept, wanneer gij geen stuiver in uw zak, en geen brood in uw botterijGa naar voetnoot47 had! Van de nood een deugd maakende, zo als het spreekwoord zegt, zettede ik mij aan het Waaijerschilderen, en vervolgens ook aan het Silhouëtteeren. - Onder anderen werd mijn lieve Karel W......Ga naar voetnoot48 mijn Leerling. Een Jongeling | |
[pagina 102]
| |
van uitsteekende begaafdheeden, en die zig reeds met roem, in de dichterlijke waereld, heeft doen kennen. - Wanneer hij, onder mijn opzigt, vaarzen wilde maaken, zettede hij zig altoos op de turfzolder, boven op een hoop turven! - Vergeef het mij, mijn waarde Karel! dat ik deeze bijzonderheid vermelde! Thans begon ik, hoe langer hoe meerder, toegang tot zeer voornaame Boekverzamelingen te verkrijgen. Mijn leeslust kon zig nu ten vollen verzadigen, en dat wel met zodanige letterspijs, als mij onontbeerlijk was. Ik zou, uit erkentenis voor genooten weldaaden, waarvoor ik zelf mijn bittersten vijand dank verschuldigd blijf, u de naamen dezer Begunstigers mijner boekliefde melden, vreesde ik niet, hen zelf daardoor den grootsten ondienst te zullen bewijzen. Eenigen zijn er onder, die zig schaamen, om door een Balling, gelijk ik ben, genoemd te worden, of vreezen, in hunnen grooten overvloed, eenige stuivers te zullen moeten missen, wanneer de heerschende Partij wist, dat ik immer hen ten vriend verstrekte. Anderen zijn, uit hoofde van het Patriottismus, mijne doodlijkste vijanden geworden, en hebben alles toegebragt, en niet eerder gerust, voor zij mij als Balling, buiten mijn Vaderland hebben doen omzwerven! - Reden genoeg, om hunne naamen aan eene eeuwige vergetelheid opteofferen. In 1779 gaf ik weinig uit, uit hoofde eener zwaare ziekte, die mij dreigde in 't graf te sleepen, en door andere tegenspoeden, waarmede ik uw geduld niet vermoeijen wil. Het eenigste dat van mij in dat jaar te voorschijn kwam was, JOB, IN VIER BOEKEN. En dan nog, om dat de Kinderdichtjes toen bijzonder in zwangGa naar voetnoot49 gingen, een klein werkje, door mij en mijn Egtgenoote vervaardigd, en getijteld, KINDERPLIGTEN, GEBEDEN, EN SAAMENSPRAAKEN; GESCHIKT NAAR DE VATBAARHEID DER JEUGD. DICHTMAAT. DOOR G. PAAPE EN M. VAN SCHIE. eerste en tweede stukje. Eenige kleine stukjes, waarvan ik geene Exemplaaren meer vinden kan, en de tijtels mij ontschooten zijn kwamen er van mij, omtrent dezen tijd, meestal zonder naam, in de waereld. In 1780 gaf ik uit, | |
[pagina 103]
| |
DE CHRISTEN, IN NEGEN BOEKEN. Een werk, waaraan ik altoos grootlijks getwijffeld heb, of het mij zelf wel een middenmaatige eer kan aandoen. - Er zijn tijdstippen in mijn leven, die onverschoonlijk zouden wezen, door eene Dweeperij welke mij bezielde, wanneer rijper onderzoek en onpartijdige overweeging, er mij niet van geneezen hadden.
P.S. Zo even ontvang ik uw aangenaamen, waarbij gij mij, zo het wezen kan, (- en waarom, mijn Vriend! zou zulks niet wezen kunnen? -) verzoekt, om nog een vaarsje van wegens dat zekere digtlievend Gezelschap te mogen hebben, 't welk wij te Delft, onder eenige goede Vrienden, hadden opgerigt. Ik zal u te wille zijn, en geven u mijn welkomstgroet aan dat allerliefste Meisje, dat bij zo veele bekoorlijkheden, zulke uitsteekende begaafdheeden voegde, en dat, helaas! zo ontijdig door den dood werd weggerukt! - Slechts weinige maanden hebben wij het geluk van haar aangenaam en nuttig bijzijn genooten. De tijtel is: Ode aan den Engel. De naam dier zoete JufvrouwGa naar voetnoot50 betekende in onze taal een Engel, en van daar de zinspeeling. Nog, ten overvloede, en waar uit gij opmaaken kunt, hoe gaarne ik u voldoen wil, voeg ik hier een vaarsje bij, getijteld: aan de lijdzaamheid: zonderling uit dien hoofde, om dat een zeker verwaand Digter het zig zodanig aantrok, dat hij mij tot een tweegevegt uitdaagde. Welk doodlijk spel ik ontweek, met hem openhartig te bekennen, dat ik vooreerst, geen Man van den degen was, en ten anderen, dat mijn Vader nooit mij toegestaan had, om, even gelijk de kwaade Jongens, te leeren vegten, of, gelijk de Roovers en Moordenaars, om een beuzeling, mijne Natuurgenooten den hals te breeken, of zelf op het schavot te sterven. | |
[pagina 104]
| |
Ode aan den Engel.Wees wellekom!
o Engel! in ons Dichterdom.
Wees driewerf welgekomen!
Een Engel in ons koor! - Wat vreugd! -
't Is jeugd! - 't Is deugd! -
't Is alles zoo gewenscht, als ooit Poëet kon droomen.
o Engelin!
Stapt gij, dus blij, dees kunstzaal in?
Schroomt gij voor geen Poëeten? -
Poëeten? Dit 's geen gunstig woord:
Die 't lachend hoort,
Is sterk van zenuuwen, of kan wel vaarzen zweeten.
De kunst kent kunst.
De Dichter heeft des Dichters gunst:
Zij, die er meê verkeeren,
Bezitten 't recht poëetisch vuur,
Dat, op den duur,
Gelijk een nachtkaars brand, en stoppels kan verteeren.
Hoe wel van pas,
Mij ooit de komst eens sterflings was!
Geen komst gaf meer genoegen,
Dan dees mij geeft! - o Engelin!
Iets is er in
Waarnaar het mij in 't eerst zal moeilijk zijn te voegen.
Gij komt beneên;
En zingt met al de lieflijkheên,
Aan Engelinnen eigen:
En ik, een schorre, een aardsche Meeuw
Ik knarsch en schreeuw! -
Zultge ooit, naar brabbeltaal, uw hemelsche ooren neigen?
Ik zing weleens;
Doch 't heeft ter waereld niet gemeens,
Met Engelinnen toonen:
Als ik dan eens een rijmpje knars,
| |
[pagina 105]
| |
Hoe magtig barsch,
Aanschouwt gij 't grondzop dan van Vader Phebus Zoonen!
Maar, Engel! 'ik zweer,
Zietge immer op mijn vaarzen neêr,
Met een verdiend mishaagen,
Dat 'k voort zal zwijgen als een Mof,
En nooit uw lof,
Op mijn bemorscht papier, de waereld rond zal draagen.
Niet dat ik wil,
Datge eeuwig, FRAAI roept, of maar stil
De fouten door laat slippen!
Neen! Engel! - zeg vrij: ‘daar en daar
Ontbreekt iets!’ - maar! -
Zeg zulks toch nimmermeer, dan met fluweele lippen!
'k Weet, voor gewis
De spelling aller Englen is
Eénparig, grootsch, verheven:
Doch laat mij toch, uit loutre gunst,
Mijn spellingskunst!
Het Menschdom heeft zig zelfs daarom reeds lam geschreven.
Zoge ooit een woord,
Onengelachtig van mij hoort:
Dat met een T moest enden,
Of dat een staart heeft van één voet!
Wees dan zo goed,
Om, om die T of staart, mijn volzin niet te schenden!
Eenvoudigheid
Heeft in mijn oog een majesteit,
Onschetsbaar voor mijn veder:
Verwerp, als gij mijn rijmkunst ziet,
Ze daarom niet!
Haal liefst de schouders op, en leg het zuchtend neder!
'k Ben zonder schroom,
Als 'k zingend voor de menschen koom;
Die hebben zelf gebreken.
Die stellen hunn' Natuurgenoot
Zeer zelden bloot,
Voor een beschaaming, die het rijm in 't dak doet steeken.
| |
[pagina 106]
| |
Maar, Goden-kind!
Als gij u immer onderwindt,
Mijn fouten op te lezen; -
Die allen vlijtig gadeslaat,
Geen mosterdzaad
Is zo gering, zo klein, als dan mijn kunst zal wezen.
Wijs, in 't verschiet,
De fouten slechts, die de aardkloot niet
In Dichters kan gedoogen!
Gaat hier uw engelachtige aart
Dan meê gepaard!
Dan zal uw hulp mijn vaars ten meesterstuk verhoogen.
Maar! - welk bestaan! -
'k Spreek u, gelijk een Schoolvos aan;
Gelijk een Breijvorstinne,
Die de uitgeleerde kamerslet,
Een hieltje zet:
Dat is den Goden preekt. - Vergeef 't me, o Engellinne!
Ga steeds dit koor,
Gelijk een zingende engel voor!
Dan gaat het ons naar wenschen.
Dan daalt de Hemel zelf beneên.
Dan zegt elkeen:
Dit 's een vergadering van engelen en menschen!
| |
Aan de lijdzaamheid.Gereedste toevlugt in ons leed!
o Schraagster van den ramp en ongeneesbre kwaalen!
Die blijdschap uit de droefheid smeedt,
En 't bangste hart zomtijds leert ruimer adem haalen!
Gij steunt het onbesmet gemoed,
Wen helsche lasterzucht 't zijn prikkels doet gevoelen:
Of wen het wrevele onrecht woed,
En aan de oprechte deugd zijn vuigen wrok wil koelen.
Gij sterkt, in wreede slaavernij,
De vrijgebooren ziel! Gij leert barbaarsche slagen
| |
[pagina 107]
| |
Het ijzren juk der dwinglandij,
Bij d'allerfelsten smaad, met taai geduld, verdraagen.
Gij doet den vroomen Martelaar,
In 't vuur der Dwinglandij, verheven liedren zingen:
Hij kan, door u, een' woest barbaar,
Een menschelijke zucht, een eedle traan ontwringen.
Het ziekbedde is zoo schriklijk niet,
Wen gij ons hart bezielt: Gij leenigt onze smarten:
Ja! zelf, daar 't leven ons ontschiet,
Stort gij een' heldenmoed in welberaaden harten.
Gij geeft, in d'onbezonnen echt,
Het beste tegengif voor groeijende krakeelen.
Gij brengt het twistziek hart te recht,
En kunt de huuwlijksbreuk op 't allerzachtste heelen.
Gij zijt bestand voor tegenspoed, -
Zingt aan den schraalen disch; kunt u met stroo genoegen.
Verliest gij aanzien, goed en bloed,
Met een bedaarde ziel, weetge u naar 't lot te voegen.
Gij toont u, in dit alles, groot:
Uw hemelsche afkomst blijkt, uit die verheven trekken; -
In hem, die u zijn hulde bood,
Was t'allertijd iets meer, dan menschlijk is, te ontdekken.
Maar - loffelijke Godenspruit! -
Hoe groot uw magt ook zij, - ze is van bepaald vermoogen:
Gij ziet die wondre magt gestuit,
Door een verachte ziel; - de walglijkste in onze oogen.
Een Dichter die van hoogmoed zwelt,
Door eigenliefde en waan zig wijd en zijd laat hooren:
Die elk met zijne prullen kwelt,
En dan, o gruwel! denkt, dat zij aan elk bekooren.
Een Dichter, op wiens trotsch gelaat,
De meesterachtigheid, dien vloek van alle wijzen,
Op 't duidelijkst te lezen staat,
Die nooit zijn' evenmensch, maar steeds zich zelf wil prijzen.
Voor dezen, hoe verachtelijk,
Hoe billijk ook gedoemd, alom ten spot te strekken,
Moet gij uit de allersterkste wijk,
o Lieve lijdzaamheid! op zijnen wenk, vertrekken.
Hoe toch kan hij, die reedlijk denkt,
Al waar hij zelf 't geduld, dien Vaarzenmaaker dulden?
Die hart en oor met rijmen kwelt,
En meerder schroom verwekt, dan onbetaalde schulden?
Hoe gruuw ik van dien Dicht-tijran! -
Dat monster van Parnas! - Die schandvlek der Poëeten! -
Wen ik hem niet ontloopen kan,
Dan krimpt mij 't hart in één! dan zit ik bloed te zweeten.
| |
[pagina 108]
| |
Versterk mij toch, o Lijdzaamheid!
Als 't ongelukkig lot mij zulk een doet ontmoeten! -
Of zo me uw onmagt hulp ontzeid,
Laat mij, o Podegra! 't gebruik dan van mijn voeten!Ga naar voetnoot51
|
|