Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap
(1996)–Gerrit Paape– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Vierde brief.
| |
[pagina 85]
| |
te vullen, en er ontbreekt slechts nog een jaar schrijvens aan, om hem even zo vol te kunnen pakken, als die van onzen goeden de Vries. - In zo verre zou uwe aanmerking een drangreden voor mij kunnen worden; - schoon ik er tegen zou kunnen inbrengen, dat de Vries, op dezelfde hoeveelheid papier, ten minsten driemaal zo veel geschreeven heeft; - doch, in dit geval, adres aan mijne Boekverkoopers. Ik weet met zekerheid, dat gij schamper lacht, en bij u zelve denkt: welke grillen? - maar herinner u, mijn Vriend! dat de zotheid den sterveling nog meer eigen is, dan de pokstof! - Zij moet er uit! en de verstandigste heeft zo wel zijne belachlijke buijen, als die welken men in de verbeterhuizen moest opsluiten. Het voornaame onderscheid bestaat slechts daar in, dat een daaglijksch Mensch minder geheim is met zijn kuuren, dan de Wijsgeer, die er de eenzaamheid toe verkiest. Ik zal, in weerwil van uw lachen en uwe verwondering, openhartig zijn, en, al waar het te pas komt, van mij zelve spreeken, even als of ik eene vreemde geschiedenis las. Wij zullen een weinig vroeger beginnen, dan gij wel van mij te vorderen schijnt. Vertel ik u geen zaaken van belang, het is mijn schuld niet; het bestuur der gebeurtenissen stond niet aan mij. Ik ben gebooren te Delft, op den vierden van Februarij 1752, juist op het zelfde oogenblik, toen men Prins Willem den vierden, in het Vorstelijke graf, ter dezer stede, liet nederzinken.Ga naar voetnoot21 Mijn Moeder had de lijkstaatsie even de stad zien binnen treeden, toen ik het haar te bang begon te maaken, en zij zig naar huis moest begeeven, om mij der waereld in te stuuren. Genoegzaam zonder hulp, (vermits alles zig met den prinslijken Dooden onledig hield,) verscheen ik op het aardsch Toneel. Mijn Vader pleeg te zeggen, dat het niet anders wezen kon, of dit moest ten eenigen tijde kwaad bloed bij mij zetten. De naam van mijn Vader was Gerrit Pape, die mijner Moeder Adriana van Gameren. Zij was de tweede Vrouw van mijn Vader; bij welke twee Vrouwen de goede braave Man negentien levende kinderen overwon. Toen ik er was, zaten er elf monden alle dagen aan zijn tafel, terwijl zijn geheel inkomen weeklijks niet meer was, dan zeven gulden vier stuivers. - Echter heeft die eerlijke Man, die beste Vader, ons altoos wel gevoed, wel gekleed en eene goede opvoeding gegeeven. Hij had met eene menigte huislijke tegenspoeden te worstelen, en echter liet hij geene schulden, maar zijne derde Vrouw, (nog in leven,) en zijne vijf kinderen een kleine erfenis agter. De tederminnende Egtgenoot en kinderlievende Vader ging dikwijls met mij, in mijne vroege jeugd, over het | |
[pagina 86]
| |
kerkhof; als dan schooten hem menigwerven de traanen in de oogen: Hier, zei hij dan tegen mij: liggen twee waardige Moeders en veertien dierbaare kinders. Mijn Moeder stierf omtrent een jaar na mijne geboorte. Mijn Vader vond zig, (met negen kinderen belast) genoodzaakt eene derde Vrouw te neemen. Deeze werd dus mijne Stiefmoeder; maar zij werd het, met dezelfde bezorgdheid en tederheid, als of zij mij onder haar hart gedraagen had. Mijne kindsche jaaren verliepen, zonder eenige bijzonderheeden van belang opteleveren. Mijn lieve Vader wilde niet dulden, dat ik langs straat liep speelen; hij hield steeds het zorgvuldig waakzaame oog op mij, en weetende, dat de jeugd onmooglijk zig zo ernstig kan houden, als de meer gevorderde jaaren, werd hij veelal zelf mijn speelmakker. - Keizers, zei hij tegen mijn Moeder, hebben zig wel verledigd, om blindemannetje en stokpaardje met hunne kinderen te speelen, waarom zou ik het dan niet doen? Zij zullen geen Keizerrijk van mij erven. Eene goede opvoeding is alles, wat ik hen geven kan. Reeds van mijn eerste jongkheid af, had ik eene overheerschende lust tot tekenen en lezen. Aan het eerste voldeed mijn Vader ten overvloede, zonder mij echter een Tekenmeester te kunnen bezorgen. Ten opzigte van het tweede; de waardige Man bezat slechts zes boeken. Hij had er zeven gehad, doch dit zevende, zijnde het leven van Willem den Vierden, of den Derden, (dat mij ontschooten is,) in digtmaatGa naar voetnoot22, verdween, (zekerlijk door zijn bestel), zo dra ik er voor de eerstemaal mijne oogen had ingeslagen. Dit klein getal boeken was op verre naa niet toereikende genoeg voor mijne onverzaadlijke leeslust. Eenige jaaren had ik er mij reeds mede beholpen, toen ik gelukkig met mijn Buurman Maarten, zijnde een Bakker, in kennis geraakte. Deeze Man had agt kinderen en een klein inkomen. Om aan de kost te geraaken deed hij veel werk voor half geld, (een gunst, die de rijken, wel meer zeer genadiglijk aan den eerlijken doch ongelukkigen armen bewijzen,) en dus werkte hij zwaar voor geringe winst. Dit benam hem den tijd tot een gemaklijk onderzoek, waarvan hij een groot liefhebber was; - maar nooit heb ik den leesgierigen en eerlijken Maarten builendeGa naar voetnoot23, kneedende of bakkende gevonden, of er lag een boek bij den buidel, op den trog, of op den ovenbank, waarin hij onvermoeid de oogen sloeg, zo dikwijls zijne bezigheeden hem één oogenblik rust vergunden. - Eenmaal slechts, en dit zij zijne weetgraagte ter eere gezegd - heeft hij zijne brooden te hard laaten bakken, terwijl hij bezig was met in de reizen van den berugten BontekoeGa naar voetnoot24 te lezen. | |
[pagina 87]
| |
Mijn vriend Maarten had omtrent twee honderd stuks boeken, meestal reisbeschrijvingen, en dezen vielen het meest in mijn smaak. Godgeleerde werken, buiten die van BunjanGa naar voetnoot25, had hij in 't geheel niet. - Hiervan, zei hij, kan ik in de kerk meer hooren, dan ik noodig heb. - Ik las en herlas, met het innigst vermaak, deeze zijne Boekverzameling. - Als nog herdenk ik, met een streelend en terugwenschend vergenoegen, die oogenblikken, dat ik naast den werkzaamen en beleezen Bakker stond, en zoetvoerigGa naar voetnoot26 met hem over den inhoud zijner geliefdkoosde boeken koutte. - De braave Man is voorlang tot zielen. Onder mijne Digtverzaamelingen vind ik nog een vaarsje, 't welk een mijner eerstelingen in die kunst is. Ik zal het u zo als het is, met een kleine verandering in de spelling, mededeelen Rust, Maarten! rust in 't graf! daar roept u de oven niet!
Daar knellen u geen zorgen!
Daar martelt u geen zielverdriet,
Om zwaar te werken, en om onbetaald te borgen.
Heb eeuwig dank, mijn Vriend! voor 't geen gij aan mij deed!
Zo vaak ik op het kerkhof kom,
Wensch ik dien gouden tijd weerom,
Dien 'k aan uw buil, uw trog, of oven leerzaam sleet.
Verscheiden sterfgevallen, vrij kort op elkander volgende, waren de oorzaak dat ik een soort van algemeen Lijkdigt ontwierp. - Ik zal het hier bijvoegen, met de plegtige beloften evenwel, dat ik u in 't vervolg, met mijne vaarzen niet veel pijnigen zal. Het tijdstip, waarin ik het opstelde, is mij vergeeten, doch dit doet weinig ter zaak: wanneer gij dit vaars gelezen hebt, zal ik, zo veel noodig is, tot de tijdorder wederkeeren. | |
[pagina 88]
| |
Gedachten op de graven mijner naastbestaanden.Is dit, o Dood! uw rijksgebied?
Treft gij, van hier, den mensch, met uw gevreesde schichten?
Is 't hier dat gij geen troon ontziet;
Den Wijsgeer en den Dwaas, vaak te eener tijd, doet zwichten?
Een koude huivring grijpt mij aan!
Dit stof! - dees handvol stof, besluit mijn waardste vrinden! -
Mijn God! - en ik - ik zal ook even dus vergaan! -
Wat oog zal dan, in 't stof, mijn nagedachtnis vinden? -
Wat perst mij deeze traanen af?
Wat dwingt mijn angstig hart, in klagten uit te breeken?
Zijt gij het, nooitvergeeten Graf,
Waarin mijn Moeder mij, ontijdig, is ontweeken?
Mijn MoederGa naar voetnoot27, nooit van mij gekend!
De teêrste Moeder, ach! dieme in haare armen drukte;
Mij aan heur' God beval, dien troost in haar ellend,
Toen haar de Dood, helaas! mijns Vaders liefde ontrukte? -
Of zou het uwe rustplaats zijn,
Mijn Broeder? lieve JANGa naar voetnoot28 die mijne ziel doet treuren? -
't Herdenken aan uw wreede pijn;
Aan uwen marteldood, moet haar op nieuw verscheuren.
o Hemel! - in zijn teêrste jeugd
Betoonde hij 't geduld, dat Helden schaars betoonen,
In smarten, nooit verzagt door kinderlijke vreugd!
Zoud gij die lijdzaamheid, Algoedheid! niet bekroonen?
MARIA!Ga naar voetnoot29 ja! uw tederheid,
Kan aan uw broeders oog als nog, een traan ontwringen!
Verdient uw lot te zijn beschreid?
Of noopt uw heilstaat mij niet eer tot juichend zingen?
Onnoosle! wat al zorg, verdriet,
Ellende en tegenheên, zijt ge, in dit graf ontkoomen!
Gij kende 's waerelds schijn, haar loos- en boosheid niet
Hier, in dit stil verblijf, hebt gijze niet te schroomen. -
Zou ik, MOMMAAL!Ga naar voetnoot30 uw graf niet zien?
Zou, op uw duurbaar graf, mij uwe liefde ontglippen?
Mijn hart geen stille zucht ontvliên? -
| |
[pagina 89]
| |
Gaaft gijme uw' zegen niet van reeds bestorven lippen?
Eerwaarde Grijsaart! welk een vreugd
Genoot ik, aan uw zijde, al luistrend, neêrgezeten.
Mogt niet, ondanks 't verschil van ouderdom en jeugd,
De vriendschap tusschen ons eene echte vriendschap heeten?
Nu kent gij de aardsche nooden niet.
Nu ondervindge, in kracht, Gods onbeperkte goedheid,
Die gunstig op heur maakzel ziet; -
Door aardsche bitterheên, het leid tot 's Hemels zoetheid.
'k Herdenk, met stille dankbaarheid,
Uw vaderlijke gunst, met uw geliefde maagen. -
Rust veilig in het stof! - Loof de Oppermajesteit! -
Verrijs in Heerlijkheid ten jongsten aller dagen!
En gij, o allerbeste vrind!Ga naar voetnoot31
Mijn Vader! - rust hier ook! getrouwe, teedre Vader! -
Zie op uw graf uw schreijend kind!
Dat kind, waar voor ge waart een Leidsman, Hoeder, Raader.
Bezwaarlijk slaat mijn tong geluid! -
Nog voel ik uw verlies, dat mij ten felsten griefde! -
Nog barst mijn kinderhart in luide klagten uit! -
Mijn Vader! - Vader! - ach! - Hoe groot was uwe liefde!
Hoe heeft mij uwe zorg behoed;
Mijn voet van 't pad geweerd, daar duizend andren dwaalen!
Gij waart mij altoos teêr en goed!
Waarmeê zal ik uw trouw, uw liefde en deugd betaalen? -
Ik schreef uw' naam in 't kinderhart:
Daar blinkt hij in het goud van eeuwigduurende achting.
Uw heil verzoet alleen mijn rouw, mijn boezemsmart.
Uw God, uw' goede God voldeed aan uw verwagting.
Maar wat of mij op 't sterkste ontroert? -
Zijgt gij, mijn éénig kind!Ga naar voetnoot32 zijt ge ook tot stof ontbonden? -
Te vroeg aan mijne min ontvoerd,
Heeft mijn vermaak, mijn hoop, haar graf in 't uw gevonden.
o Wond! die telkens openscheurt;
Bloed op dit kleine Graf! - het moet dit kenmerk draagen! -
Mijn hart heeft zijn verlies, nu reeds één jaar, betreurd!
't Zoekt nog den eersten troost met op dit graf te klaagen.
o God! die 't mededoogende oog,
Op 't lijdend menschdom slaat; kan u ons leed bekooren? -
Uw weg is onbereikbaar hoog:
't Is ons van achtren goed dat kwaad toescheen van vooren.
Hebt gij die Panden mij ontrukt;
| |
[pagina 90]
| |
Mij doodelijk bedroefd; mij troostloos laaten zuchten!
Gij hebt, barmhartig Heer! me uit wreedheid niet verdrukt.
Gij hebt den boom besnoeid uit inzicht voor zijn vruchten.
Gij zijt de Bron van alle goed:
Zou 't minste schepzel dan iets kwaads van u weêrvaaren? -
Wat of mijne oogen druppen doet,
Daarze in het ruimst verschiet op zaeligheden staaren?
Mijn Moeder, Broeder, Zuster leeft:
Mijn Vader, Vrind en Kind, zij leven in uw bijzijn!
Waarom dan is mijn ziel nog aan hun stof verkleefd,
Daar zij van 't stoflijk kwaad, volmaakt en eeuwig vrij zijn? -
Zie, op dit graf, o Geestendom!
Uw' teêrgeliefden Zoon, uw' droeven Vader treuren!
Keer eenmaal slechts, kan 't zijn, weêrom,
Om, met één' wenk, mijn hart voor altoos optebeuren!
Misschien ontdekte u 't hoogst besluit,
Dat, mooglijk, binnen kort', mijn leven zal volenden! -
Mij dunkt, gij steekt alreê de liefdrijke armen uit. -
Zou mijn vriendlievend hart geen zuchtje te uwaards zenden? -
Ik kom, wanneer 't mij God gebied. -
Och! mogt ik, lieve Telg! uw Moeder medebrengen! -
Zij zal, als zij u wederziet,
Zelfs in het hemelrijk, een traan van blijdschap plengen.
o Graven! schriklijk voor 't gezicht,
Maar wenschlijk voor een hart dat hier geen heil kan vinden;
Doet, als ik u betreê, mij denken aan mijn' pligt;
Mij denken aan mijn' God en mijn volmaakte Vrinden!
* * *
Dit Lijkdigt zij u een voor allen genoeg! - Steeds hebben mij die Digters doodlijk verveeld, zij mogen zo beroemd zijn als ze willen, welken tot berstens toe, hunne geëerde Bundels met Geleegenheidszangen hebben opgevuld. - De Lezer immers, die alle die Dooden, Getrouwden, Geboorenen en Verjaarden niet kent, heeft overvloedig genoeg, wanneer hij het geduld oeffent, om van honderd soortgelijke vaarzen er slechts een te lezen. |
|