zoo ben ik, dagt ik bij mij zelve, dan voorgeschikt om nog verscheiden boeken te schrijven, dus zal ik in den maalstroom des leevens, wel bewaard worden.
Mijn Beschermëngel bragt mij door een agterdeur, een naauw gangetje door, tot aan een steektrapje.
De eerbaarheid, zei ze tegen mij, zou vereischen dat gij voortgingt, -
Ik viel haar in de reden en zwoer, dat ik in mijne tegenwoordige omstandigheden, geen de minste onkuische gedagten had.
Zij lachte vriendlijk en drukte mij de hand, zeggende: Wij zullen wel nader kennïs maaken.
Toen wij boven kwamen, -
Doch, zal de Leezer mooglijk vraagen, geschiede dit alles in den donker.
Neen! - mijn lieve Geleidster had een klein zaklantaarntje bij zig.
Toen wij boven kwamen, opende zij een deur. Wij traden in een fraai gemeubileerd vertrek, van daar gingen wij, door een andere deur, op een groote Boekenkamer, die, uit alle omstandigheeden te oordeelen, een Studeerkanier scheen te weezen.
Op een der stoelen lag een mantel en bef. Ik ontroerde op het zien van deeze ingredienten.