de tot den naasten, even gerust, - als of hij nooit Dominé geweest ware.
De avond viel. Het werd donker. Ik dorst het echter nog niet waagen, om uit mijn gevangenis te kruipen, vermits er nog te veel gewoel op de straat was, en ik mij noch niet veilig rekende.
Bij den aanvang van den nagt meende ik mijn hand ter zijde door de mande heen te steeken, om aldus met de sleutel het slot open te doen, - dan, gerugt hoorende, trok ik mijn hand weder binnen.
Het waren twee luiden, die saamen praatteden.
Hun gesprek zal ik opschrijven.
Die arme Duivel! - Ik beklaag hem toch. -
Wij hebben er toch schoon voordeel mede.
Maar hij heeft er den bek mede ingeschooten.
Dat is onze schuld niet, waarom was hij een Jothamist?
Maar zeg mij toch eens, wat is een Jothamist?
Bij mijn ziel! ik weet het niet.