Twee en twintigste hoofdstuk.
De barbier belt aan de deur en bezwijkt.
De schreeuwende Barbier was, zonder eenig plan in zijn hoofd te hebben, slegts het Dorp doorgeloopen: eindlijk schoot hem te binnen, dat hij niet beter doen kon, dan den Dominé kennis van zijne ontmoeting te geeven.
Schielijk rigtede hij derhalven den gang naar des Predikants wooning, die eenigzins buiten het Dorp, in de zogenaamde Kerkbuurt geleegen was.
De loopende en schreeuwende Dorpelingen geene verscheurende beesten of monsters vindende, wisten er niet anders op, dan den Barbier agter naar te loopen, vermits hij den Man was, die het meest, zo niet alles, van de zaak wist.
Eenige errinnerden zig ook, dat hij 's avonds te vooren van een Jothamist, onder 't scheeren, tegen hem gesprooken had. Maar, zeiden zij, dit kan geen beest zijn, want de Barbier voegde er bij, dat deeze Jothamist gekomen was, om Kerk- en Burgerstaat omtekeeren.