Nimmer heeft men die betrekkingen, die liefde en geneegenheid, voor Vreemden, welken men voor zijne Vrienden en Naastbestaanden heeft.
Gaat van u zelve af, Toehoorders! Zoud gij niet alles doen voor uw Zoon, voor uw Dogter, voor uw Oom, uw Meui, uw Neef of uw Nigt? - en moet, - moet de liefde niet het eerst van ons zelve, of van die geenen, welken ons het naaste zijn, beginnen?
Uit dit alles blijkt, dat Abimelech niet anders deed, dan het geen daaglijks gedaan werd, en het geen wij allen, in die geleegenheid zijnde, doen zouden, en derhalven dat hij niets onrechtvaardigs deed.
Laaten wij nu zien wat er verder gebeurde.
De Broeders zijner Moeder ende het gansche geslagt van den huize des Vaders zijner Moeder hadden Abimelech zeer wel begreepen.
Hij had niet gezegd, wat is u beter, dat zeventig Mannen, alle Zoonen Zerubbaals, (dat is Gideons, zie Judicum, capittel 7. vers 1.) of, dat ik over u heersche? hier toe was hij te nederig. - Neen! maar hij vroeg: wat is u beter, dat zeventig Mannen, en het geen er volgt, of, dat een Man over u heersche?
Hij had dus zig zelve geenzins als Heerscher voorgesteld of aangepreezen. Hij hield hen een