| |
| |
| |
Agtste hoofdstuk.
Elk wil zijn zin hebben.
Dat een mensch zijn zin wil hebben is ten naasten bij zo natuurlijk als de ademhaaling. Groot en klein, oud en jong, rijk en arm alles woelt en wroet, om zijn zin te krijgen. De kinderen in de wieg, als ze hunne begeerten nog niet door woorden kunnen uitdrukken, schreeuwen zo lang tot zij hun zin hebben. De jongens, dit weet elk, die ooit van den Hemel met kinderen gezegend is geworden, deeze moeten hun zin hebben of den huid vol slagen. De meisjes verstaan dit kunstje ook meesterlijk. Ik beroep mij alleen op ouders en voogden, welke mangraage dogters moeten bestuuren. Tot verhangens en verzuipens toe, dwingen zij om den man waarop zij hun zin zetten. Ouders en Voogden krijgen in dit geval zomtijds ook wel eens de kuuren in 't hoofd, om hun zin te willen hebben, doch gemeenlijk, wanneer zij hun zin krijgen, komt er een wonderwerk tusschen
| |
| |
beiden. De vrouwen, - o barmhartige Goden! gij weet het, dat deeze een oosterschen schepter zwaaien, en dat bij veelen een oogopslag genoeg is, om ons, - mannen, - in allerlei hoeken en in allerlei bogten te doen staan. - Zekerlijk hebben wij ook weleens onzen zin, - maar zelden nooit, dan wanneer onze vrouwen naar de kerk of naar de markt zijn. De geestlijke en waereldlijke bestuurders, wie durft er aan twijselen, of zij er niet alles aan waagen, om hun zin te krijgen? Wee, wee het land, waar het niet naar hun zin uitvalt! In de oude geschiedenissen vind men voorbeelden, dat geheele Republieken bijna ten ondersten boven gekeerd zijn, alleen om dat twee of drie heerschzugtige koppen, op geen andere wijs hun zin konden krijgen! - dan, God zij geloofd, deeze tijden zijn voorbij, en in onzen leeftijd hebben wij nooit iets dergelijks gezien!
En ik, Doctor, heb ook gaarne mijn zin. - Evenwel op een bescheiden wijs, en in dit geval heb ik maar zeer weinig naarvolgers.
Op een bescheiden wijs, - dat is, - wanneer ik kans zie om mijn zin te krijgen, zonder merklijk gevaar te loopen. Zie ik, bij voorbeeld, dat de hoop jongens, die te midden op
| |
| |
mijn weg staat, bang voor mij zijn, en kan ik gissen, dat zij voor mij wijken zullen, wanneer ik stout en trotsch er op aanstap, dan is mijn zin volstrekt, om er midden door heen te gaan, en als dan krijg ik ook mijn zin.
Maar beginnen de jongens mij aan te grijnzen; mij uittesarren; in de handen te wrijven en dergelijke blijken van vegtlust meer te geeven, dan is mijn zin, om een omweg te neemen of om weder te keeren, en in dit geval krijg ik ook mijn zin.
Zomtijds, maar zeer zelden, volg ik het voorbeeld van mijn Catechizeermeester, zal. ged.
En wat is dat?
Toen ik bij dien rechtzinnigen man leerde, hield ik veel van disputeeren, waartoe hij zelf mij aanzettede, want, zei hij, hier door leert men het meest, en de kerk is er al haar grootheid en glorie aan verschuldigd, want over duizend dingen, (kleinigheeden waaraan geen verstandig man anders ooit gedagt zou hebben,) zijn er duizend boeken geschreeven, en millioenen ketters om verbrand, gewurgd, gehangen of verzoopen.
De disputeerziekte wortelde eindlijk zo diep bij mij in, dat ik, in zaaken, die zo klaar als de middagzon waren, altoos duisterheeden, en
| |
| |
dus stof tot twisten vond, en ofschoon het meest van zelf sprak, dat ik ongelijk had, nam mijn Meester echter altoos de ontzaglijke moeite, om mij breedvoerig te wederleggen, en mij eindlijk, wanneer ik halsterrig bleef, op eene zonderlinge wijs, te overtuigen.
De Menschen te onderwijzen, zei hij altoos is mij opgelegd, en hen te overtuigen is als Catechizeermeester mijn pligt.
Eens moesten wij over Adam en Eva handelen. Ik had in een zeker boekje geleezen, dat het hoogstwaarschijnlijk was, dat het eerste paar Menschen van glas, en wel van het beste engelsche soort geweest ware. Dit begrip kwam mij zo aanneemlijk voor, dat ik het stout en stijf tegen mijn Meester staande hield. Ik beweerde, dat een glazen Adam het allernaast aan de volmaaktheid kwam, even gelijk het glas de hoogste trap van volkomenheid bereikte, om dat geen geweld van vuur het tot iets anders, dan tot glas brengen kon: dat glazen Menschen in de saamenleeving ook verre weg de besten zouden weezen, om dat men hen door en door zou kunnen zien, zo dat men niet zou behoeven te raaden, wat er in hun binnenste omging, enz.
Mijn Meester, op dergelijke ketterijen af- | |
| |
gerigt, voerde twee bewijzen tegen mijne stelling aan, waar aan ik vervloekt veel te kluiven had.
Vooreerst, zei hij, kan Adam en Eva onmooglijk van glas geweest zijn, want de konst van glasblaazen is eerst veel eeuwen naderhand uitgevonden: en nog minder kunnen zij van Engels glas zijn geweest, dewijl Engeland, ten tijde van Adam en Eva, nog op verre na niet bekend of ontdekt was.
Ten tweeden, zijn glazen Menschen het allerverste van de volmaaktheid verwijderd. De minste stoot, die zij tegen elkander deeden, of de minste val, zou hen immers in stukken doen breeken, of schaeloos maaken! Zij zouden elkander de hand niet durven geeven, uit vrees van de hand te zullen afknappen; heet water zou hen alle oogenblikken in gevaar van bersten brengen, en dergelijke onvolmaakte omstandigheden meer.
Ik bragt, na lang bedenken, hier tegen in, dat Adam en Eva wel van glas konden geweest zijn, al kwamen zij juist niet uit een Engelsche glasblaazerij; dat mooglijk het glasblaazen slegts een naaraaping van deeze glasmenschen was; en dat, wat de samenleeving betrof, de volmaaktheden der ziel zekerlijk, in dit geval, die van het
| |
| |
lighaam zouden geëvenaard hebben: dat is, dat men als dan elkander met de hoogstmooglijke voorzigtigheid zou behandeld hebben, enz.
Mijn Meester nam de geheele Bijbel te baat, en las mij meer dan honderd plaatsen voor, om te betoogen, dat Adam en Eva van vleesch en beenen waren geweest.
Ik gaf het hem echter niet gewonnen, maar kakelde er ten sterksten tegen in. Op 't laatst liep het zo verre, dat wij beiden te gelijk begonden te praaten, te schreeuwen en te raazen, en vermits mijn Catechizeermeester altoos gewoon was zijn zin te hebben, ten minsten bij zijne Leerlingen, sloeg hij mij derwijzen met den Bijbel om de ooren, dat ik hem eindlijk gelijk gaf, en daarenboven beleed hartlijk blijde te zijn, dat ik de voorönderstelde volmaaktheid van Adam, (zijn glasägtigheid naamlijk,) niet bezat, dewijl ik als dan in honderd duizend stukken ware verbrijzeld geworden.
Dit voorbeeld volgde ik nu en dan, maar zeer zelden, dewijl ik de begaafdheeden noch het gezag van een Catechizeermeester bezit.
De handelwijzen van den Man aan 't Tolhek, den Bedelaar en den Waard kwamen mij dus niet vreemd voor, maar ik kon dergelijk een Despotismus, (indien het bij allen gevonden werd,
| |
| |
zo als ik naderhand zag,) niet overéénbrengen met de weezenlijke belangen van den Staat in 't gemeen, en van die van elk Lid in 't bijzonder.
Natuurlijk derhalven werd ik nieuwsgierig te weeten in wat Land ik mij bevond, en hoedaanig de inrigtingen in het zelve waren.
Als men zich eens met Staatzaaken bemoeid heeft, laat men er niet ligt van af. Ongevoelig worden wij medegesleept, en eer wij 't weeten staan wij te midden in de moddersloot.
|
|