Het land der willekeurigen (onder pseudoniem J.A. Schasz)
(1789)–Gerrit Paape– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
algemeene order, of wijze van bestuur te vinden was. De inrigting deezer Maatschappij, dagt ik, zal zekerlijk in diervoegen zijn, dat de wetten vooräl zorg draagen, dat niemand beleedigd, niemand gedwongen wordt in eenige zijner handelingen, welke niemand benadeelen, en vooral niet in die geenen, welke loutere edelmoedigheid ten grondslag hebben. Wanneer de Tolheksmannen of Bedelaars, of dergelijk canailje, ons de wet mogen voorschrijven, zelfs in 't stuk der milddaadigheid, en hun gezag met pistool en mes onderschraagen, dan mag de Vorst zo despotiek zijn als hij wil, maar hij is in de daad de afhanglijkste van allen, en zijn rijk is kort van duur. Intusschen naderde ik een herberg. Ik meende voorbij te stappen, als geen dorst hebbende; doch even voor het huis zijnde, schoot de waard naar buiten en regelregt op mij aan. Gij hebt dorst! zei hij tegen mij, terwijl hij mij bij de borst vattede, en mij heen en weder slingerde, ten einde ik ja zou zeggen. Ik werd boos, en welk rechtgeäart Vaderlander zou in dit geval niet vervloekt boos worden? Ik heb geen dorst, gaf ik vrij bitsch hem ten antwoord, en poogde mij uit zijne handen te rukken. | |
[pagina 19]
| |
Gij hebt dorst, karel! riep hij andermaal, met een stem, die even als een donder door mijne ooren ratelde. Ik tragttede te vergeefsch mij los te maaken. Hij keek mij aan, even als een losgebroken dolleman, en knerste op zijn tanden, dat het bloed hem ten monde uitvloog. Ziende dat het veiligst was, deezen krankzinnigen toe tegeeven, zei ik. Wel nu, ja! ik heb dorst.
de waard
.
Dan moet gij drinken.
ik
.
Dat behoeft juist niet.
de waard
.
Gij moet drinken, vervloekte!
ik
.
Maar wie geeft u recht om mij te dwingen?
de waard
.
Ik wil, dat gij drinken zult.
ik
, mij zelve losrukkende.
En nu wil ik niet drinken.
de waard
.
Dan haale u de donder! Met deeze woorden, stapte hij een weinig ter zijde af, en wenkte twee zijner oppassers, die op een volle galop, naar ons toe kwamen. | |
[pagina 20]
| |
de waard
.
Deeze kerel heeft dorst.
de oppassers
.
Dat heeft hij ook.
de waard
.
En hij moet drinken.
de oppassers
.
Dat moet hij ook.
de waard
.
Maar hij wil niet.
de oppassers
.
Hij moet. - Fluks werd ik aangegreepen, en met lijf en ziel de herberg binnen gesleept. Hier zaten verscheiden luiden, elk met een bijzonder gelag, en elk op eene bijzondere wijze. Dus bij voorbeeld, zat er een te midden op de tafel; en hing met zijn handen aan de lijst van de schoorsteen; een ander zat op den grond, met zijn beenen op de stoel; nog een ander lag op zijn knien, en hield beiden zijn handen in een groote doofpot, enz. Het schijnt, dagt ik, dat hier elk volgens zijn begrippen leeft en geen anderen regel kent dan zijn wil. Indien deeze luiden zig onderling wel verstaan, dan is het wel, maar wee de vreemdelingen en de geenen, die geen genoeg- | |
[pagina 21]
| |
zaame kragten in hunne spieren hebben. Ook is er nooit grooter wonderwerk geschied, indien dit volk het volhoud. De Waard kwam intusschen wederom, met een glas bittere jenever, tot overlopens vol, in de hand. Daar, zei hij, zeer forsch, drink! Ik vattede het glaasje. Ik wensch u gezondheid! zei ik tegen hem, mij buigende en het glas aan mijn mond brengende. Dan! - hier verging mij hooren en zien, door een geweldige slag, die mij het onderst boven van mijn stoel deed rollen.
de waard
.
Weer- en windskind! zult gij mijn gezondheid drinken?
ik
.
Ik wilde u eer bewijzen.
de waard
.
En ziet gij daar dat zwijn niet?
ik
.
Dat zwijn zie ik.
de waard
.
De gezondheid van dat zwijn zult gij drinken.
ik
.
Van dat vuile dier? Hier volgde een tweede slag, waarbij ik dagt ten hemel te vaaren. | |
[pagina 22]
| |
Toen ik bijkwam, en langzaam mijne trillende oogleden van elkander tilde, stond de waard met een ander glas jenever, zo vol als 't vorige, in de hand vlak voor mij. Drink! riep hij, en wel, - drink de gezondheid van dat zwijn. Ik deed het, want een derde slag had mij voorzeker buiten de mooglijkheid gesteld, om ooit weder te kunnen drinken. Toen ik gedronken had vroeg ik wat ik verteerd had? Niets, antwoorde de waard, 't is mij genoeg, dat gij gedronken hebt. Ik verwonderde mij hoe langs hoe meer, en stond in beraad, om weder te keeren, dan overweegende, dat alle deeze onbeschostheeden mij bij toeval konden overkomen zijn, om dat iets dergelijks niet algemeen onder een beschaafd volk kon stand grijpen, en door geen gezonde Staatkunde kon geduld worden, wandelde ik voort. |
|