brutaalen toon, en te gelijk de hand uitsteekende, om die aantevatten.
Ik bezag deezen knaap van het hoofd tot de voeten, en meende, met een gramstorig gelaat en diepe verontwaardiging, hem voorbij te stappen. Dan hij stak de hand nu verder uit, en greep mij bij den rok.
Een aelmoes, zeg ik u! - dus graauwde deeze onbefchofte vraager mij met eenen toe.
Ik tilde den arm op, om hem een frissche muilpeer te geeven; dan, met eene sprong stond hij regt voor mij, met een groot mes in de vuist.
Een aelmoes! herhaalde hij, - of anders! - hier wees hij mij, hoe hij mij den hals zou afsnijden, bijaldien ik geen aelmoes gaf.
Zulk eene vervaarlijke drangreden kon ik niet tegenkakelen, om dat ik geen geweer bij mij had. Ik tastede in mijn zak; greep wat mij voor de hand kwam, en gaf hem een gulden.
Wagt wat! riep hij, en bezag de gulden.
Hij schudde den kop.
Ik heb u om een aelmoes gevraagd, zei hij.
(Ik tastede andermaal in mijn zak.)
En dit is geen aelmoes.
Hoe veel is dan een aelmoes in dit land? vroeg ik.
Een oortje, was zijn antwoord.