Vooreerst, met betrekking tot het Kerklijke.
Ik dagt, dat alle Predikanten Heiligen, en zelf zodaanigen waren, als zij ons wilden hebben.
Ten tweeden, met opzigt tot het Burgerlijke.
Ik verbeelde mij, dat alle Rijken verstandig en edelmoedig, en alle Bewindsluiden, eerlijk, bekwaam en onstaatzugtig waren.
Ten derden, met opzigt tot het Huishoudelijke.
Ik stelde ontwijfelbaar vast, dat alle Meisjes en Vrouwen, Engelinnen, Gelukzaligheeden der aarde, Andereïkken, enz. waren.
Het laatste vooröordeel inzonderheid was magtig sterk bij mij. Nimmer zag ik een Meisje of ik wierd verrukt van eerbied. Dikwijls, dagt ik, welk een voorrecht voor het Mannendom, dat de Godinnen den Hemel verlaaten, om ons met hun bezoek te verëeren! Zag ik een getrouwd Man, - dan kon ik niet anders dan hem benijden. - Zo dikwijls ik zijn Huisdeur inkeek, verbeelde ik mij niet anders, of ik keek, even als de Jongens door de spleeten van een Tuinheining, regelregt in 't zalige Hemelrijk.
De getrouwde Mannen zullen, op het leezen van deeze periode, mij zekerlijk uitlachen, -