Tweede hoofdstuk.
De reiziger in de uitterste verleegenheid.
Zo als ik gezegd heb, ik stond.
Ik had reeds een goede poos gestaan, toen 'er een mannetje uit een huisje ten voorschijn trad, dat al mijn opmerking verdiende. Hij was kort en dik, met een magtig groot hoofd; breede, bruinägtige, nederhangende wangen; een groote, eenigzins kromägtige Keizers-neus; een forsche opslag van oog, met één woord, - een mannetje, zo als men, in den ouden tijd, den Aristocraat afschetste.
Hij trad naar mij toe, met een deftigheid, waarvan het oogmerk was, om mij een beevend ontzag inteboezemen. Op een zekeren afstand hield hij stil; trok de kop agterwaards; stak de borst vooruit, en vroeg, op een toon, die in een zelfden graad, als een rollende kogel op een holliggende plank, den donder naarbootste:
Wie zijt gij?
Nooit is mij een vraag gedaan, zelf van mijn