van rozen; niet zoo veel droomen stijgen uit geliefde graven; niet zooveel sterren heeft de zomernacht, als zij elkandren gaven uren van droomen.
Het liefste wat er, verborgen, in hen woonde; de teere ritseling der ziel, die in der menschen luide-woorden-dagen niet gehoord wordt; die wij verbergen onder geluiden, bang dat, wie daar bij ons is, zal lachen om de zucht, die ritselt door de lucht van d'avondstond, dat gaven zij elkander in gewijde stonden.
Want diep in ons, daar woont veel liefs, veel goeds. Het sluimert onder het wereldmasker, waarmee wij gaan door dagen, door de jaren. Verborgen sluimert het onder der dagen, der jaren masker. Maar soms, in heiligen stond, weent, lacht het in onze oogen. Soms, in gewijde stonden der liefde, zien wij in oogen, in het gelaat dat avond-schemering-teere, dat weenens-lieve
Zij gaven elkander dat weenens-lieve, dat in ons woont, verborgen onder des levens golfslag, als de bloem op den bodem der zee.