| |
| |
| |
XIV.
Een eerste kille najaarsdag van september koelde de zomerwarmte, die, dampig, in de sloppen en stegen van Amsterdam nog tusschen de muren hing. Op de groote pleinen, in breede straten viel een vinger-koude neer van de grauwe lucht, van boven de opspitsende huizen der stad. Ná den middag kwam een gure wind, hoog, boven de straten door de telefoondraden gieren, laag door de straten-geulen vegen, vegend de laatste stoffige zomergeuren. Te zes uur in den avond, liep Collette, de handen in de zakken, knippend de oogen tegen den guur-nattigen nu stormenden wind, van het kantoor door den tuin. De bladeren der boomen, val-slierend door de lucht, ritselden, geel, over het nattige grint der paden.
| |
| |
- 't Is hier gezellig warm, zei hij tot mevrouw, toen hij in de tuinkamer, waar het diner blank gedekt stond, gekomen was; goed dat je de deur dichthoudt, want buiten is 't kil. Heb je gezien hoe de blaren vallen? Voor van 't jaar is het met de tuin al weer gedaan. Wat duurt zoo'n zomer kort! Maar waar is Jeanne? Ik heb 'n boodschap van Tine van Wicheren voor haar. 'k Was vandaag bij van Wicheren en toen sprak ik Tine even.
- Ik begrijp het niet. Jeanne is van middag dadelijk na koffiedrinken uitgegaan en zij is nog niet terug.
- Jeanne gaat veel te veel uit. Ik heb al herhaaldelijk gedacht, of dat met Herman misschien nog niet uit is.
Mevrouw zweeg. Het vermoeden was haar een heur grijze dagen zonnigend iets geworden, dat haar kind den braven jongen lief bleef hebben. Maar Jeanne sprak niet en zíj vroeg niet, bang dat het vermoeden haar zekerheid werd, en zij met haar sterk-willenden man een strijd zou moeten beginnen, waarin zij vreesde, dat
| |
| |
haar gedweeheid voor zijn sterkte haar zwak zou doen zijn voor haar lieve kind.
Albert bracht een brief. Collette nam aan, werd bleek - het adres was geschreven door Jeanne - wachtte tot Albert was gegaan.
- Wat is dát? Een brief van Jeanne?
Snel scheurde hij met een ritseling de enveloppe open, las hardop:
Heel lieve mama en papa, - Als ge dezen brief ontvangt, ben ik niet meer in Amsterdam. Maar wees niet ongerust over me en maak ook vooral geen opspraak door naar me te zoeken: er is me niets kwaads overkomen en, al zou het mogelijk zijn, dat papa daar een weinig anders over dacht, ik doe ook niets kwaads. Over twee, uiterlijk over drie dagen ontvangt ge bericht van me, en zal ik u alles uitleggen. Heel erg verzoek ik u, mij niet kwalijk te nemen, dat ik u een paar dagen in onzekerheid laat; ik kan onmogelijk anders. Dag, lieve papa. Dag, lieve, heel lieve maatje, wees niet bang voor me: ik doe niets kwaads.
Uw heel liefhebbende
Jeanne.
| |
| |
Collette zag in de groot-starende oogen van zijn vrouw een wijl. Toen, met de vuist der vierkante hand op de tafel slaande:
- Maar daar weet jij van af, Lou! Wat bliksem weet jij daarvan?
De oogleden haast rond van elkaar, vloeide een vochtig vlies over het starende wit en blauw; het strottenhoofd bewoog op en neer, willende weg-slikken wat daar gekomen was; willende spreken maar niet kunnend, schudde zij zacht ‘neen’ met het als over verre dingen droomende hoofd.
- Groote God, groote God! M'n dochter er van door met 'n man! Wat weet jij daarvan? Verdomme, wat weet jij daarvan?
- Maar begrijp toch, Alex! Dat zou ik toch niet goedvinden.
Hij woelde met de hand in de haren, frommelde het briefje in de andere hand; zweeg een oogenblik; zei:
- 't Is waar. Jij kunt daar niet van weten. Je zou het niet goed hebben gevonden. O God, wat 'n schande, wat 'n schande!
| |
| |
Mevrouw, schreiend nu, vroeg om het briefje, las de spokende woorden.
- Is het misschien ook wat anders, Alex? Zij zegt, dat ze geen kwaad doet.
- Natuurlijk: zij noemt dat geen kwaad, maar als het wat anders was, mochten wij het immers wel weten en zou ze het schrijven.
Loopend nu in de kamer vloekte hij op zijn dochter, vloekte hij op zijn vrouw, zei dat het háar schuld was; dat zij niet goed op haar dochter had toegezien; dat híj toch niet álles kon doen, geld verdienen en op de kinderen passen; dat het goddoom zíjn baantje niet was om op de kinderen te passen. 't Was háar schuld, dat Amsterdam nu schande zou roepen, en dat over hem, die z'n leven lang om geld te verdienen voor vrouw en kinderen als 'n galeiboef had gezwoegd. Dat kwam er van, als de moeder 'n karakter had slap als 'n zeemleeren lap; híj had het al lang gezegd, dat Jeanne met 'r malle kuren nog eens gekke dingen zou doen. Nu, dit was meer dan gek, o groote God: dit
| |
| |
was de schande over z'n huis, de schande over z'n naam.
Dien avond bleef Collette thuis. Hij had uit gemoeten, naar een vergadering der vereeniging: Ter veredeling van jeugdige misdadigers. Maar hij kón niet: hij bleef razen en tieren, tot op 'n moment de keel haar werk weigerde, de woorden niet meer kwamen uit den bewegenden mond. Hij dronk 'n slok water, zweeg, maar zwijgend, loopend in de kamer, hoorde hij de razingen en tieringen in z'n bonzend hoofd.
Eindelijk, suf in het zware hoofd, suf door het moede lichaam, zat hij. Zou hij naar de politie gaan?
- Lou, ik ga naar de politie.
- Nee, nee, Alex, om godswil niet. Laten we toch geen opspraak maken.
- Je hebt gelijk. Wat zal je aan de booien zeggen?
- Dat Jeanne.... uit logeeren is gegaan bij 'n vriendin die plotseling ziek is geworden.
In haar hoofd was het geweest heel dien tijd als een monotone herfstregen van wee- | |
| |
moed. Zij wilde zoo graag gelooven in haar kind.... en toch het was zoo moeilijk dezen keer.
Weer nam zij het briefje, nog verfrommeld van Collette's handdruk, streek het tranen in de oogen met de hand glad, las weer.
Zij zegt, praatte het in haar, zij zegt dat ze geen kwaad doet. Als ik nu eens trachtte m'n lieve kind te gelooven! Als ik nu vast geloof, dat ze geen kwaad doet, dan is het toch ook niet zoo heel erg... Ze jokte nooit tegen me, ten minste, kleine dingetjes daargelaten, niet over iets van beteekenis.... Als ik het eens vast geloofde....
- Het doel is natuurlijk, zei Collette, dat die slampamper van 'n neef van je bij mij zal kunnen komen om te zeggen: je dochter is nu eenmaal m'n vrouw; nu moet je wel toestemming geven. Maar ik doe het niet, nooit, nooit!
- Dat kán het niet zijn! Zooveel geloof heb ik goddank nog behouden in m'n lief, lief kind.
| |
| |
- Maar wat is het dan, wat dan?
Weer viel hij, gebogen, op een stoel. Morgen, overmorgen zou Amsterdam weten, dat de schande was gekomen over z'n naam, dat z'n dochter als 'n ordinaire slet er van door was met 'n kerel. O, wat zou die Pezaro grijnzen, van plezier vuil grijnzen met z'n smoel, als hij hem zag op de beurs. Hij zou tot hem komen op de beurs en zeggen: - M'nheer Collette, m'n frou froeg me straks of juffrouw Sjane voor blezier op reis was chechaan en of 'k u dat 's frage wou. 'k Sel 't jáa doen, heb ik geseid.
Moe gebeuld door het dof-star zien vallen van den naam van zijn huisgezin, door het hooren van wat ze zeggen zouden, zijn vrienden en zijn vijanden, de Haman's en de Pezaro's, zei hij, dof, bij het laat naar bed gaan:
- Dat wordt 'n nacht zonder slaap, Lou! God, god, wat 'n leven, wat 'n leven van tredmolen-arbeid en zorg!
- Laat ik je 'n weinig chloral geven, Alex!
| |
| |
Als een zegen kwam het met den slaapdrank over hem, het vergeten van het beulend en als 'n storm-nacht onder groote heide-luchten beangstigend leven, het vergeten van het festijn dat in de hel scheen uitgedacht en leven heette.
Zij had het nachtlampje uitgedaan opdat hij beter zou slapen. En in de geen handen ziende duisternis lag zij nu ruggelings, te bed naast het bed van Collette. Hol golfde de storm door de boomen in den tuin, als een water-golving van wind; het was of er in het zwarte daarbuiten iets door de zwarte luchten jaagde om ergens te komen je weet niet waar, zooals het menschenhoofd in stormende luchten door het leven jaagt, je weet niet waarheen. Windvlagen vol regenende regen vielen met knetteringen tegen de ruiten. Zij hoorde, angstig, iets rikketikken. Wat zou het zijn? O, het zou een jaloezie zijn, die de meiden vergeten hadden te sluiten, en die knarste op de ijzeren haak.
Het hoofd werd zwaar-warm van bij het ruggelings liggen de warmte van het kussen in den nek. Voorzichtig, om geen ge- | |
| |
luid te maken, lei zij zich op de zij.
Waar was in dien storm haar kind? Was zij op straat en sloeg de regen haar in het gezicht? Was zij in een nachttrein en hoorde zij de regen ritselen tegen de raampjes, de storm weg in het rommelen van den stormenden trein? Was zij op zee, o god, in dien heksen-nacht op zee? Zou haar lief kind op dit oogenblik aan haar denken, aan haar moeder? Als zij het deed, als zij het deed, nee, dan zou ze geen kwaad doen. God, wát was dat? 't Is of het dak van het huis scheurt.
De linkerarm werd moe onder het liggende lichaam, en zij wilde blijven liggen om Alex te laten slapen, maar zij kon niet en woelde zich rechts.
Waar was haar kind, haar lief kind, dat in dien kerkhof-nacht voor 't eerst daarbuiten sliep?
In de zwarte duisternis, uren daarna, lag zij in een bange, woelende sluimering. Plotseling vloog zij op in den sluimer: ‘Mijn kind, mijn kind!’
Stil, stil, Alex niet wakker maken. Zou
| |
| |
hij wakker zijn geworden van dat zij daar zoo riep? Voorzichtig lei zij de hand op zijn bed, iets verder, nog verder. God, wat was dát? Waar was Alex?
Als legers van menschen die weenen, huilde de storm, als kudden van beesten die klagend roepen, roepend klagen. Als weende daar in dien zwarten spoken-storm wat er leeft altegader zijn ellende, zóo schreide de wind langs de ruiten, zóo huilde het hol-blazend in den hollen schoorsteen.
De stem vol tranen schreide zij zacht, bang in dien nacht:
- Alex, waar ben je?
God, als hij eens een ongeluk had begaan!
Zij streek een lucifer aan; de kaars brandde op de nachttafel; wit van schrik bleef zij zitten in haar bed, toen zij nergens Alex zag, niet in het bed, niet in de kamer.
Zij keek op den stoel naar zijn kleeren: die lagen er alle.
Slikkend tegen den angst in haar keel stond zij op, deed, de kaars in de hand, de deur der slaapkamer open, riep in den gang, zacht, bang in dien nacht:
| |
| |
- Alex, waar ben je?
Zij liep, de kaars in de omhooggehouden bevende hand, in den gang, opende haar kamer, de kamer van Jeanne, het boudoir van Jeanne, zag niets, kwam voor de deur van Collette's kamer, zag licht door een reet van de deur, opende.
Dáar zat hij, in het gaslicht, in zijn hemd, de voeten naakt in sloffen, op een stoel bij de tafel, in de linkerhand op tafel een nog brandende sigaar, de rechter slap langs het lichaam, hangend in den stoel, het hoofd suf hangend op het lichaam.
- Alex!
- De schande, de schande!
- Wat praat je toch van schande, Alex! Praat toch over ons kind, ons kind! Hoor je die wind niet daarbuiten? 't Is of er spoken over het huis loopen. Mijn kind, mijn kind, goede God, waar is in dat noodweer mijn kind?
Den volgenden dag geen bericht; den daaropvolgend en niet. Collette, bij Lou een gebroken man, hield zich vierkant kleinrecht bij anderen, bestudeerde, of zij iets
| |
| |
hadden gemerkt, de gezichten der booien. Want booien zijn bij een geheim het gevaarlijkst, gevaarlijker nog dan anderen.
Zij hadden niets begrepen: nog was de schande verborgen: nog wás er geen schande. Maar terwijl hij vierkant, kleinrecht liep in de straten, vreesde hij den derden dag, den rumoering van schande brengenden derden dag. Want dan zou er een diner bij hem aan huis zijn, een klein diner van een vijftien luidjes, de Aertsen's, de de Moucheron's, van Wicheren en Haman met hun vrouwen, van Lottum, Reynet en Hustinx met hun vrouwen. Het was een intiem diner om de verkiezingen te vieren, uitgesteld omdat in den zomer dan die, dan een ander uit de stad was geweest. Het was een lang te voren bepaald diner en als Jeanne er dan niet was, wat moest-i zeggen? Zoo'n praatje als tegen de booien zou niemand gelooven, zou ook een affront zijn. En wat dan, wat dan?
- Help me toch wat bedenken, Lou! Wat moeten we zeggen? zei hij op den avond van den tweeden dag.
| |
| |
- Zeg wat je wilt, Alex. Het kan mij niets schelen. Als ik mijn kind maar terug krijg, mijn lief kind.
Dien derden dag, toen hij in de lichtgelige tuinkamer kwam voor het ontbijt, zei mevrouw:
- Er is 'n brief, Alex, van Jeanne.
- En?
- Hier is-i.
Wit-bleek, terwijl hij las, als werd er een mes in zijn hart omgedraaid, zakte hij op een stoel. Zijn handen rilden, als hielden zij het doodvonnis over zijn wereldsche glorie omvat, terwijl hij las, dat zij in Londen getrouwd waren, dat dit hetzelfde was alsof je in Holland trouwde. Het was als een slag op zijn hersenpan. Het was als een schavot, dat zóo op klaarlichten dag rood voor je opspookt uit den grond, een schavot, waarop zijn maatschappelijke eer werd onthalsd. De oogleden, die naar beneden waren geweest bij het lezen, gingen omhoog; de oogen zagen naar zijn vrouw. Tot woorden bewogen zijn lippen:
| |
| |
- Jij schijnt daar nog al kalm onder te wezen.
- Ik heb al deze dagen en nachten God gebeden, dat hij mij m'n lief kind terug zou geven zonder schande. M'n gebed is verhoord; ik ben tevreden.
Daar hij nu wat te disputeeren had, kon zijn woede zich uiten.
- Wel verdomd! Ben jij daar tevreden mee? Maar ik niet. Míjn dochter getrouwd in Londen. Maar daar trouwen alleen hoeren, mevrouw. God, god, wat 'n schandaal, wat 'n schandaal!
Met de nachtboot op Rotterdam waren zij van Londen gereisd; aanstonds, te half elf dezen voormiddag, zouden ze per spoor aan het Centraalstation aankomen, en zouden ze verder gaan wonen in het huis, dat die neef van 'm gehuurd had. Als hij wilde, hij, Collette, dan kon hij straks op het Damrak gaan wandelen en zou hij ze passeeren en zou hij voor het eerst kunnen zien, hoe die neef van 'm hem grijnzend van lol met zijn dochter voorbijging zonder hem te groeten...
| |
| |
- Ben jij daar tevreden mee? Ik ben er verdomme niet mee tevreden.
Maar hoe meer hij uitriep, dat híj er verdomme niét tevreden mee was; hoe precieser hij het feit begon te zien, hoe duidelijker hij zag, dat hij er niets tegen doen kon.
Loopende in de kamer met snelle pasjes, woorden vloekende of razende met zwijgenden mond, knipte plotseling als een schaar zijn koopmansdevies zijn gedachten af, dat je nooit moet zeuren over wat gebeurd is, maar, het verleden dood in je, alleen zien moet, wat je van de toekomst kunt maken. Zou híj zich voor den gek laten houden door 'n kwajongen? Zou hij z'n eer laten begraven door 'n klaplooper en er zelf bij staan als 'n doodbidder? Kon hij dáar niet wat op verzinnen?
Loopende in de kamer, in de serre, de handen op den rug, de oogleden neer in het gebogene hoofd, zinnend wat te doen, bleef hij staan in de serre voor de glazene deur naar den tuin, zag naar buiten naar kale boomen, de blaren geel op den grond.
| |
| |
Hij stond, stond. De handen in zijn broekzakken, niet ziende die boomen, die blaren, richtte hij zich óp op zijn teenen, liet zich vallen op de hielen, éen, twee, drie keer; het lichaam werd rechter, de ellebogen sloten militairement tegen het lichaam aan, de tong kwam een weinig uit den mond, de oogen werden groot, grooter, er scheen een bliksem in die oogen te flikkeren... Een onweer stak op in dat hoofd, een verkoelend onweer met gul aanwaaiende vlaktewinden...
Plotseling keerde hij zich met een eleganten danspas op zijn hielen om, lachte een vroolijk ratelenden lach.... nee, stil, Lou moet niets merken.
- Gut, Alex, wat heb je?
- O, niets! Ik had niets!
Maar hij had wél wat! Hij had iets aardigs, iets kiekeboe-spelend aardigs, iets dat hij alleen voor zich, als 'n kippetje op z'n eieren broedend alleen voor zich wilde houden, 'n lodderig-dodderig idee, 'n dot van 'n verzinsel, waar hij bij zou gaan zitten smoenzelen van de pret in z'n eentje
| |
| |
in 'n hoekje nog vele dagen na dezen. Neen, z'n leven lang, nog als hij lag op de ooster-begraafplaats in z'n kist in donker, zou hij pret hebben van het bord dat hij op z'n huis ging zetten, de vlag die hij uit z'n dak ging steken, en waar ze naar zouden kijken de zotten en stommelingen - ha, ha! - dat hun oogen van botheid nog rond-bultiger naar voren zouden puilen dan ze al deden. 't Was 'n ridderorde, die z'n slimheid hem op de borst ging spelden, fijner, ideëeler dan ridderordes van koningen en czaren, 'n ridderorde waarvan edelman en poldergast, baanderheer en anarchist met eerbied spreken zou. Want al was je niet bot, al was je slim als de slimste, slim als hij zelf, je kon 'm niet ontdekken, z'n ui, verdomd je kon 'm niet ontdekken. Dat qui-pro-quo moest-i nu eens handig spelen, niet dat iemand er anders uit wijs zou worden, maar voor z'n eigen plezier. L'art pour l'art, zei je in de kunst. Hij moest er goed bij acteeren en soms 'n beetje huilen. Want de woorden moeten goed zijn, maar
| |
| |
de actie doet ook veel: 't een hoort bij 't ander. Vorm en inhoud zijn éen, zei je tegenwoordig in de kunst. Ha, ha! In de kunst!
- Lou, ik ga om half elf Jeanne en Herman van den trein halen. Het spijt me, dat het gebeurd is. Natuurlijk! Maar we kunnen toch geen afstand doen van ons lieve kind, jij niet, en ik toch ook niet, al praat ik wel eens wat barsch. Ik maak met Jeanne en Herman vrede. Vin-je 't goed?
Willende woorden spreken, die niet kwamen, bleef zij zitten, tranen in de naar hem kijkende oogen.
- Nu, zeg je niets! Je vindt het immers goed.
- o, Wat ben je nu onzeglijk lief, Alex. Dat zal ik m'n leven lang niet vergeten, voor mij niet en voor ons lieve kind niet. Ik wil nooit, nooit meer denken, dat je niet lief bent.
- Om half twaalf komen ze hier koffie-drinken en van middag komen ze aan het diner.
Zij stond op, vloog hem om den hals, kuste hem op wangen, oogen, mond, van het breede, grijzende gezicht.
| |
| |
- Maar, Alex, kan dat wel? Van middag zoo in eens aan het diner bij al die menschen! Wat moeten we dan zeggen?
- Laat mij maar begaan, Lousje! Dat hoor je straks wel.
Tegen half elf stond Collette onder de hoog rondende kap van het Centraalstation bij de barrière, waar de lui uit den trein van Rotterdam de kaartjes zouden geven. Een signaal in de verte voor den kijkenden conducteur; de conducteur schuift de barrière op haar plaats; een oogenblik kijkens naar daar ginder, vanwaar hij komen moest, de trein; opgolvende stoom uit een pijp komt nader, nader, en als 'n slang over den buigenden rail-weg komt hij binnen-slangen, de lange trein. Hij gooit, de portieren nu open, zijn menschen-massa uit op het leege perron, en in de warreling van haastende menschen, menschen ziet Collette naderen Herman in 'n grijze demi, Jeanne in 'n linnen stofmantel.
- Maar, beste kinderen, waarom heb jullie dat nu zóo gedaan? Dacht je nou, dat ik zoo'n booze vader wezen zou om
| |
| |
maar te blijven weigeren? Ik heb alleen maar eens willen zien, of jullie van elkaar hield. Wacht, wij zullen de kruier hier op het perron even met je koffers laten wachten. En laten wij dan een oogenblik in de eerste klas wachtkamer gaan; daar zullen wel geen menschen zijn... kruier, wacht hier maar even... kom jullie maar eens mee. Gut, Jeanne, wat heb je mama en mij met die eerste brief doen schrikken, en wat waren we blij, toen de tweede kwam; kijk, hier zijn we al in de wachtkamer; er is niemand; dus kunnen we bedaard eens met elkaar praten...
Alles werd goed afgesproken; niemand zou het geheim verraden, Herman niet, Jeanne niet, mevrouw en Adolph niet.
Als een springend eekhoorntje blij, dat zij weer zoo knusjes op haar kamer mocht komen, ging Jeanne dien na-den-middag naar haar kamer, zich kleeden voor het diner. Elegant en gracieus als een koninginnetje wilde zij zijn dien dag, parel-mooi voor haar mannetje, mooi bij die vrouw, die mevrouw de Moucheron. Nee, nee, zij
| |
| |
wilde niet boos tegen haar zijn; zij had leelijke dingen gedaan om haar Herman te behouden; maar had zij niet zelf jegens haar pa ook eigenlijk leelijk gedaan om die fluistering-zacht-lieve man te behouden? Want nu bleek het toch, dat haar pa niet de ruwe man was, die zij dacht...
Te zes uur stond zij, slankjes, dun het middel, in een parel-grijze japon voor een spiegel, nog even over-friseerend, de handen bij het hoofd, eenige krullen van de vlokkige haren. Op den groenen achtergrond in den spiegel - van de kalmgroene kleuren van haar boudoir - lachten, vroolijk in het van gaslicht vroolijke gelaat de twee oogen, toen zij daar in den spiegel door een deur mamaatje zag binnenkomen.
- Nu mogen we niet meer huilen, hoor! U ook niet! Want aanstonds moeten we naar het diner, en daar mogen wij niet met beschreide gezichten komen.
- Nee, kind, ik zal niet weer schreien. Maar ik wou je nog even alleen zien voor we bij die menschen zijn, heel even alleen.
En zij lei zacht de twee handen tegen
| |
| |
dat hoofdje, kuste het niet, drukte de vlokkige haren - als dons tegen haar handen - niet, om het moois van het toilet niet te kreukelen. Maar heel teer-blij waren haar twee oogen, dat zij dat kopje weer bij zich had, waarvan zij, toen het klein was, o, zoo kleintjes, de tandjes geteld, de haren gestreeld, de oogjes gekust had.
Arm in arm, de schouders tot elkaar, de twee monden heel even een glansje van intieme blijheid lachend, moedertje Jeanne's arm warm indrukkend tegen haar borst, gingen zij den gang door, de breede wit-zwart-gemarmerde marmeren trappen af, langzaam gaande op de treden, het licht eener gasvlam regenboog-flikkerende in den diamant in het kapsel van Jeanne. Uit den hoog-witten corridor - grijze schaduwtjes in de hei-witte basreliefs - in het tegen rood-en-goudene wanden stroomend licht der receptie-zaal komend, zagen zij boven zwarte rokken om witte borsten, boven kleurig grijs en glanzend zwart van japonnen veel oogen, wendend, met glinstering van kijkglansjes.
| |
| |
Want daar, in het geel stroomend licht tusschen rood-en-goudene wanden, had Collette, toen Haman en de Moucheron met hun dames het eerst waren gekomen, gefluisterd, dat zij straks aan het diner een nieuwtje zouden vernemen; het was op verzoek van z'n vrouw, dat hij het nu al niet zei, want z'n lieve vrouw had het nu eenmaal aardiger gevonden, en 't was ook eigenlijk aardiger, om er de gasten in eens mee te verrassen; en toch, hij was er zoo vol van, hij was er de laatste dagen zoo echt jong-vroolijk van geweest, dat-i 't haast niet kon zwijgen. Niet-waar, 'n vader is blij, als z'n dochter 'n goeie man krijgt, 'n man die ook zoo recht geheel de keus van de ouders zou zijn; misschien nog meer dan anders als je maar éen dochter hebt en er zoo zielsveel van houdt als Lou en hij van hun Jeanne. Meestal zal je dochter 'n man trouwen, nu, die je wel goed vindt, maar waar je nu niet zoo vreeselijk mee bent ingenomen, en dat zou, dacht-i, dan 'n gevoel zijn alsof ze 'n beetje 'n vreemde wordt met die vreemde man;
| |
| |
alsof ze op reis gaat van je weg. Ze is nog wel je dochter, maar 't is niet meer het echt lief intieme. Met de flinke jonge man, waar Jeanne nu juist mee verloofd was, zooals ze straks aan het diner zouden hooren, was dat nu zoo heelemaal anders. Hij, Collette, had dat zaakje al langen tijd zien groeien, en hij wilde niet ontkennen, dat hij het had aangemoedigd. Z'n vrouw had herhaaldelijk gezegd: doe dat niet, zoo iets moet z'n vrije loop hebben. Maar, wat wil je, ieder mensch heeft zoo z'n passie. Zíjn passie was de kunst. Toen hij jong was, wilde hij artist worden: schrijven, muziek, het deed er niet toe wat. Als hij van kunst hoorde, toen hij jong was, was hij als onder 'n hoedje te vangen. En nóg. En toen hij zelf het talent niet had gehad - je hebt dan wel de aandrang, zie je, maar dat is nog niet het talent - had hij zoo graag gewild dat een van z'n kinderen artist was geworden. Maar wat hij er ook voor gedaan had, 't zat er niet in, en je kunt het er niet in-tooveren. Zoodoende was hij op ouder leeftijd, toen hij ruimer
| |
| |
bij kas was dan in z'n jeugd, er toe gekomen, voor artisten en voor de kunst alles te doen wat hij maar kon...
De Moucheron merkte op, dat de kunst ongetwijfeld een branche van het maatschappelijke leven was, die men zooveel mogelijk steunen moest.
En daar bracht hem nu z'n dochter zoo leukjes weg 'n artist als schoonzoon. Hij kon er niet van zwijgen, zoo blij was-i Natuurlijk, in maatschappelijke positie kon het beter wezen: wat wil je, artisten zijn nu eenmaal geen goudgravers. Maar daar keek-i niet naar, nu z'n toekomstige zoon, nu Boudaen - want och, hij zou de naam nu maar noemen, maar ze moesten het niet aan de andere gasten zeggen, want dan verviel de aardigheid van Lou - nu Boudaen een van de eerste schrijvers van Nederland was.
Mevrouw de Moucheron, terwijl Collette wegdribbelde, Aertsen tegemoet, die, den rok wat fladderig om het mager-slanke lijf, met zijn vrouw de rood-goudene zaal binnen kwam, mevrouw de Moucheron met bleeke
| |
| |
poeder-glanslachjes in den ring van zwarte haren, zei tot Haman.
- Hoe echt, hé, die blijdschap van m'nheer Collette. Net iets voor hem!
- Ja, zei Haman, den duim in den oksel, de punten van den knevel naar boven gefriseerd, 'n ander vader met zíjn geldelijke positie zou waarachtig heel anders kijken. Want al is Boudaen 'n knap schrijver, hij is toch, bij Collette vergeleken, 'n doodarme jonge. Maar het blijkt weer: voor kunst heeft-i alles over, letterlijk alles. Je komt nooit tevergeefs bij hem.
Met Aertsen en mevrouw in een hoek van de zaal op een causeuse, mevrouw tusschen de twee heeren, zei Collette, dat er straks aan het diner een nieuwtje zou worden geopenbaard; dat hij niettemin niet na kon laten aan Aertsen en Lize, als intieme huisvrienden, het nu al te vertellen. 't Was een nieuwtje, dat hem erg tegenover hen bezwaard zou hebben, als niet kort geleden Frits verloofd was met dat snoep van 'n meisje, met Tine van
| |
| |
Wicheren. Nu, nu begrepen ze er alles van: Jeanne was verloofd.
En met bewegingen van de vierkante handen in de lucht - aan de linker den trouwring en een ring met een diamant als een waterdruppel, aan de rechter een met een grooten groenen steen, zijn wapen - met blijde-verrassing-verschuivingen van het lichaam op de causeuse, vertelde hij naar het mager-lief-schrander gelaat van Aertsen, naar het een weinig diner-feest-glanzend eenvoudig gelaat van Lize, wat hij daar straks had verteld aan de de Moucheron's en de Haman's.
- Wat heb ik me vroeger in die man vergist! Wat is het toch 'n erg lieve man! zei Aertsen; toen Collette met dribbelpasjes gegaan was om van Wicheren en Hustinx te groeten.
Tusschen het opwandende goud-gepoederd groen van den kleinen salon, boven een vloering van bruin-rood veelkleurig smyrnaasch tapijt, blankte, met kristal van glazen en bloemen-uitbollende vazen, het blank der lang-langwerpige tafel, glanswit
| |
| |
tegen het grijs van japonnen, het zwart van rokken, het poeder-naakt der armen en borst van mevrouw de Moucheron, glanswit onder de hoofden die aten, onder het teerheid eventjes-lachende hoofd van mevrouw Collette, teerheid lachend naar Herman en Jeanne, aan het midden der tafel tegenover haar en Collette. De hoofden aten, de hoofden spraken; van of ze even het menu mochten zien, spraken ze, en van of ze s'il vous plait de thomaten-saus wilden passeeren, spraken ze, als ook van dat thomaten-saus niet zoo lekker als piccalilly was, spraken ze, want dat thomaten-saus, voor zooveel als betrof de smaak alleen, sprak het baardhoofd van de Moucheron, wel fijner dan piccalilly was, maar dat zijns erachtens, ofschoon hij niet wilde zeggen dat een ander oordeel per se onjuist moest zijn, piccalilly het won voor zooveel als betrof de geur. En een kittelend gewriemel van lachende woordekens sprak Haman tot mevrouw de Moucheron en mevrouw de Moucheron tot Haman, en mevrouw Hustinx den rug rechtend, sprak
| |
| |
tot Aertsen: - Kêk 'r 's weer flirten! - En, naar Collette, spraken mond en zwarte oogjes in het bleeke gezichtje van mevrouw de Moucheron, dat zij het zóo prettig vond, dat het Nationaal Tooneel nu De Laars van Tante Jet zou spelen; dat zij het liever Eenzame Zielen had zien opvoeren, maar dat dit door den raad van beheer te modern was geoordeeld. En van Lottum, rechts van Jeanne, zei tot Jeanne, die hem er wel een zoen voor wilde geven, dat Boudaen 'n verdomd flinke vent was. Maar Collette zei: hé, m'nheer van Lottum! lei den vinger op den mond, en van Lottum: o, ja, ik weet er nog niks van.
Het dessert was gediend; de hoofden knabbelden rozijntjes en amandelen; Haman sprak tot mevrouw de Moucheron: ‘Een oogenblik! U excuseert me!’ Haman verschikte het deel van zijn lichaam, waarmee hij raakte den stoel; Haman, in pose nu, tikte; Haman vroeg het woord.
Maar Collette, een in het gaslicht glimmend glansje van lekker gegeten op voor
| |
| |
hoofd en wangen, zei, dat het hem een eer zou zijn, wanneer aanstonds m'nheer Haman in zijn huis een proeve zijner in college-zaal en loge, in vereenigingen en salons beroemde eloquentie wilde geven; maar dat hij zelf - m'nheer Haman zou het hem niet euvel duiden - eerst aan allen, hier aanwezig, een mededeeling had te doen van gelukkig vader tot intieme vrienden des huizes. Maar niet van een gelukkigen vader alleen mocht hij spreken; ook van een gelukkige moeder. Immers het betrof niet minder verblijdend een feit, dan de verloving van hun innig geliefd kind, het kind door de moeder eens onder het hart gedragen, met een jonge man, met Herman, die eigenlijk reeds sedert jaren hun zoon was geweest. Niemand minder dan hem als vader zou het betamen, hier den lof te spreken van zijn eigen zoon. Maar dit kon hij toch niet zwijgen, dat hij met innige vreugde des harten deze genegenheid had zien worden, zien groeien; dat Lou - weet je het nog, vrouwtje, dat je het bijna eiken avond tot
| |
| |
me zei - hem herhaaldelijk er op gewezen hadt, dat hij zich daarmede niet bemoeien moest, want dat zoo iets uit zich zelf moest komen. Maar wát was er mooier voor een vader, die zelf zoo graag artist zou zijn geweest, die heel zijn leven met kunst had gedweept als met de weldadige zon, die het dikwerf zoo snerpende leven met haar stralen verwarmt, dan nu in zijn eigen huis, aan zijn eigen haard de kunst te zien bloeien...
Welkom, Herman, in onze familie, die het zich tot een eer rekent, je te mogen ontvangen; welkom, mijn jonge, onder het dak, waar een gelukkig vaderhart, een van vreugde weenend moederhart gereed staan om je te ontvangen.
- Maar, m'nheer Collette, dát is nu eerst een lieve verrassing! zei mevrouw de Moucheron, terwijl de gasten onder: ‘Hoe lief sprak hij, niet waar?’ ‘Wat een alleraardigst man!’ ‘Merkte je wel, dat mevrouwtje er tranen van in de oogen kreeg?’ opstonden, de champagne-glazen in de hand naar Herman, Jeanne, me- | |
| |
vrouwtje en Collette gingen, feliciteerden, met hen klonken.
Herman, een wijle, was weg in zijn gedachten. Collette, aan het station, had hem gezegd, dat hij toch zeker niet opzettelijk kwaje vrinden wilde zijn, had hem verzocht dat huwelijk in Londen geheim te houden, had gezegd zich nu te verloven en over een paar maanden te trouwen, had hem een jaargeld geboden. Herman was geaffronteerd geweest, had geantwoord, het wel te willen doen, maar niet onder den schijn van er toe omgekocht te worden. Dit was eenvoudig, al was het tegelijk van Collette wel handig ook. Maar dat hij de overduvelende brutaalheid zou hebben, het zaakje te exploiteeren tot eigen roem, tot glorie voor zijn kunstbescherming-piasserij.... het had Boudaen's gedachten zóo als in een spons opgezogen, dat hij met de hand alleen bedankte voor de felicitaties, en het hoofd niet vrij kreeg, voor er concludeerend in hem gesproken werd: - Geen wonder, dat die een heel land kan belazeren!
| |
| |
‘Zelfs die’, dacht hij, toen Aertsen hem geluk wenschte.
Haman was het eerst op zijn plaats terug; Haman had iets op het gelaat, alsof hij op een gewichtig oogenblik des levens wachtte, iets als de geboorte van een kind; Haman keek met een gezicht van: ga jullie nou nog niet zitten? Haman, toen eenigen gezeten waren, anderen nog lachjes en handjes gaven, tikte een flinken tik, ongeduldig; Haman vroeg het woord.
En als wie er, zoo van vieren tot vijven des middags in de Kalverstraat te Amsterdam, uit wandelen zou gaan in alpen-beklimmers-costuum, den alpenstok, als een lans hoog, in de woest-durvende vuist, en op den hoek der straat, zijn enthousiasme niet kunnend bedwingen, een rede zou houden tot toestroomende koppen over alpen en bergen en grotten en graniet; - als iemand die zich van de voetzool tot de kruin met patsjoelie besmeerde, en op momenten waarop een ander zegt: ‘Wil je 'n sigaar?’ zou zeggen: ‘Ruik eens!’ - zóo ging Haman uit alpen-bestijgens-wan- | |
| |
delen in zíjn woordenboek, zóo verzocht Haman ze te ruiken, te ruiken zijn met patsjoeli-rhetorica besmeerde zinnen.
.... Niets, Dames en Heeren, is meer waarlijk schoon, dan waar de liefde, haar rozen plukkend op den weg van het geluk, zich openbaart, gereinigd door den adem der kunst. Niets is meer waarlijk schoon, dan de liefde, gaande met de kunst hand in hand door de enthousiaste dreven van het jonge leven. Want, Dames en Heeren, laten wij het nooit vergeten, laten wij het nooit minder vergeten dan juist in deze dagen van degeneratie, dat de kunst in haar diepste wezen verheffend is als de zee, glorie-vol schoon als de zon, rein als de dageraad. Laten wij het nooit vergeten dat in de kunst gebiedt datzelfde ‘enthousiasmos’, dat in het rijk der liefde den schepter zwaait. Moge het u, waarde vriend Boudaen, gegeven zijn, in de kunst dat ‘enthousiasmos’ steeds met uw kunstige pen te eeren; moge het u gegeven zijn na de dagen van ‘Sturm und Drang’ te komen tot de oude spreuk: ‘Ars longa
| |
| |
vita brevis!’ Maar meer nog dan voor de kunst zal in deze voor u gewijde stonde, als de champagne die bruischt over de glazen, uw hart overbruischen van liefde voor uw schoone bruid. En zeker zal de Muze u dat vergeven, wanneer gij maar later de vleugelen weer uitslaat om in haar dienst haar vroom te dienen. Want, Dames en Heeren...
Zóo als het geluidloos stil in den tempel is, wanneer de priester voor het altaar spreekt het woord van des werelds geheimenis, zóo was het stil in den salon van Collette, terwijl daar Haman, breed van gebaar zijn woorden uit-woordde naar zoldering en wanden.
Na Haman spraken de Moucheron, Hustinx, Reynet, en Boudaen had al eens tot Jeanne gezegd, dat hij, als hij niet beter wist, denken zou, dat zij haar en hem voor den gek hielden, toen eenige verstandige, heel hartelijke woorden van het mager-lieve hoofd van Aertsen, Jeanne van haar stoel deden opvluggen met de woorden: - Daar moet ik u een stevige zoen voor geven!
| |
| |
Collette, het diner-glansje op voorhoofd en wangen, zat, handen en onderarm op de tafel, de twee oogen genottelijk naar het gaslicht-sneeuw-wit der tafel, naar de watertinteling van kristal en bekers, naar het rose der lachend-pratende hoofden, luistervinkend of soms zijn glorie al gezegd werd, zijn nieuwe glorie van nobeler liefde dan ooit voor de kunst. Hij gluurde naar de lippen, die bewogen; hij hoorde 't in de hoofden, die zwegen, praten over de vlag, die van dién dag stond te wapperen op zijn huis. En toen zij gingen, met gaslicht-lach-glansjes buigend gingen; uit den kleurigen salon in den hel-witten corridor; uit den corridor, met na-lach-glansjes buigend, de poort-hooge deur door in de file van rijtuigen, zwart-glimmend langs de geel-gestippelde lijn hunner lantaarns, zwart-glimmend onder het donkergroen der boomen; toen zij heen-ratelden, de rijtuigen, heen in de van gaslicht goud-rossige schaduwen der avondstad; toen, in de poorthooge deur, staande, rechtend het vierkante lichaam, met een gebaar der vier- | |
| |
kante hand, een hand waarmee je het lot om de ooren slaat, keek hij ze na, de van Wicheren's, de Hustinxs, de de Moucheron's, de Haman's, met een glimlach de Aertsens, als de faam die hij losliet met de hand...
| |
| |
En hooger rees Collette en luider rumoerde zijn faam door het land, en steeds meer zag men zijn kleine gestalte getabberd in woordenpraal. Van Hamansche kunst de in het klare straatlicht besturen-kiezende-vereeniginkjes presideerende beschermer; van klaploopers de sinterklaas op de pleinen der stad; mede-varkentje en veldmaarschalk van wentlende modder-varkentjes der politiek, kon hij rustig, rustig, als financier, de duiten grabbelen, die hij strooide uit de zakken van anderen. Hoe meer hij drapeerde zijn tabberd; hoe meer hij, slenterend in zijn kruienier-op-zijn-zon-dagsche woorden, leuterde zijn ernst-leuterij over kunst, over humaniteit; hoe meer hij kraste op de valsche viool zijner ziel; hoe
| |
| |
meer zij staarden, staarden, staarden, de idioten van stad en land, de idioten der vlakten van het starende land.
Maar: zwart zijn de mannen, die komen van onder den grond om hun dag des oordeels te richten over de zwijnerij der eeuw, de jodenbaron-zwijnerij der eeuw. De koningen der geesten, zij komen, komen met een vloek en 't onthalzende zwaard, om ze rond te dragen, de rijksdaalder-baronnetjes, de doode Collette's, in hun doodekistje door de straten der stad.
En, den arbeid volbracht, keeren zij weer tot hun eenzamen nacht, om den dag niet te zien die op nieuwe menschen-zwijnerij lacht.
|
|