| |
| |
| |
XII.
Boudaen den volgenden morgen - hij woonde nu aan de Ruysdaelkade - liet bij den rijtuigverhuurder een coupé bestellen. Maar het dienstmeisje kwam terug met de boodschap, dat vandaag tot 's middags vier uur al zijn rijtuigen door kiesverenigingen waren afgehuurd, en dat het de heele stad dóor zoo was. In vredesnaam, dan te voet. Te tien uur kwam hij op straat.
Ha, daar had je al wat. Stapvoets, stommelende op den klinkerweg, kwam van den kant van 't Museum een bierwagen, een platte bodem op vier lage wielen, er vóor een dik-gespierde ardenner schimmel, op den wagen drie hellebardiers in oud-hollandsch costuum, dragende aan hun helle- | |
| |
baard een groot geel plakkaat, waarop: de eerste ‘Burgerkring, kiest mr. C. de Moucheron’; de derde ‘Burgerkring, kiest mr. A. Hustinx’; de derde ‘Burgerkring, Weg met Grevinck. Leve Hustinx en de Moucheron’. Voorbijgangers lachten; de hellebardiers stonden. De wagen stommelde verder; kinderen kwamen, je wist niet waar vandaan, met vreugde-bewegingen van armen en beenen en roepjes van blijheid er rond dribbelen; een slagersjongen in de allee gooide een paardevijg naar den voorsten hellebardier, die van uit de schaduw van zijn blikken helm naar de lucht bleef kijken. En onder gejoel van het dribbel-beenig volkje en gelach en bekijks van bedaarder ouderen reed stapvoets verder de ernst der hellebardiers, de kade langs, de Govert-flinckstraat in. Herman, om eens te zien, volgde, had tóch geen vast plan.
Vóor in de straat aan een blinde muur schreeuwden plakkaten, op smerig geel, groen, rood, hun zwarte letters in de zonnige straat. Boudaen, kijkend, zag de
| |
| |
gele plakkaten van Burgerkring: ‘Kiest mr. de Moucheron, de grootste financieele specialiteit van het land’; ‘Wie een waarlijk liberaal man naar de kamer wil zenden, hij kieze: mr. A. Hustinx’; ‘Kiest...’ daar had je ze allen, die je kiezen moest, als je wilde dat de noordewind in de vaderlandsche steppen voor goed werd afgeschaft. Er naast, vuil groen, de groene plakkaten van Kiesplicht, vuil-rood de roode van Vooruitgang: ‘kiest Mr. die en die...’, dezelfde stevig-liberale mannen, die Burgerkring herautte. Dan waren er blauwe, kleinere plakkaten van Recht en Trouw, paarse, ook kleinere, van Wet en Orde, die, anti-revolutionair en katholiek, met de radicalen, in 't wit - op het plakkaat - de aanhangers noemden van Grevinck.
Boudaen, nog lezend, een rijtuig hoorend ratelen, keek de straat in, zag het rijtuig slingerend komen, bijna tegen een lantaarnpaal botsen, hoorde, toen het naast hem was, geroep van ‘Hoi, hoi! M'nheer Boudaen!’ Bij de stilstaande coupé gekomen, Rip op den bok naast een de teu- | |
| |
gels houdenden koetsier, riep hij tot Rip:
- Wat rijdt dat heer toch! Je vloog bijna tegen die paal.
- Ja, hij 's dronken, 'k Heb 'm straks gezeid: je zult vandaag veel moeten rijden; neem dus eerst 'n spatje. Maar toen heeft-i er te veel genomen. Heeft u lust meê te rijden naar ons bureau aan de Prinsengracht?
- Graag. Daar wil ik graag eens heen.
- Ga jij dan maar binnen in, vervolgde Rip tot den koetsier, 'k Zal zelf wel rijden.
De koetsier kwam dronken naar beneden, opende 't portier, ging in de coupé, waar Boudaen nog iemand zag zitten, een schoenmaker met z'n schootsvel voor.
- Wat moet die schoenmaker daar in de coupé, vroeg Boudaen, toen hij met Rip op den bok zat en de coupé weer reed.
- Wel, die moet kiezen. Hij wou eerst niet mee. 't Is een heele moeite, de lui mee te krijgen. Ik zei tot hem: als je meegaat, krijg je m'n klandizie! Ik blaas
| |
| |
je lekker, zei-d-i; dat zeggen ze allemaal en ze doen het toch niet. Toen vroeg-i, de schooiert, twintig gulden. Voor tien gulden heb 'k hem meegekregen, 'k Moest wel veel geven, want er kwam ook net 'n rijtuig van Recht en Trouw, en die boden vijf gulden. Toen zei ik tien. ‘Bonjour, bonjour,’ riep Rip tegen 'n ander rijtuig van Burgerkring, dat ze op de Stadhouderskade passeerden. We hebben geld genoeg, vervolgde hij tot Boudaen, maar je kunt het toch niet weggooien. Verbeeld u, wij hebben met Vooruitgang en Kiesplicht - u weet, daar is m'nheer Collette president van - alle rijtuigen in de stad afgehuurd. Dat was 'n idee van mij. Hoe vind u 'm? Acht dagen geleden hebben we alle rijtuigen door de heele stad voor vandaag tot vanmiddag vier uur afgehuurd. De andere kiesvereenigingen kunnen er naar fluiten. Ziet u wel, zei hij, wijzend op een rijtuig dat hem achterop reed, da's 'n rijtuig van Recht en Trouw. Maar 't is 'n equipage. Natuurlijk; ze konden geen huurrijtuigen meer krijgen;
| |
| |
nou motten ze zich met equipages behelpen. Dat het 'n rijtuig van Recht en Trouw is, weet ik, omdat datzelfde rijtuig zoo pas bij diezelfde schoenmaker was. Nou heeft-i 'n ander opgepikt. Wie zit er in? O, ik ken die vent. Da's de baas van 'n stille knip. Wat bliksem, die kerel wil me voorbij. Da's bluf omdat-i 'n equipage heeft. Vort, knol, vort! Tsa! Vort! Denk jij, schreeuwde hij tegen de andere koetsier, dat Burgerkring achterblijft bij Recht en Trouw? Vort, vort! Wel god zal me zalig! Vort, vort!
- Pas op, riep Boudaen. Die ouë coupé vliegt kapot.
- Bliksemt niet! Vort!
En slaande de zweep op de ribberige flanken van het oude paard, bleef hij naast de equipage tot voor het rijksmuseum. Daar eindigde de wedstrijd, want Rip reed rechtuit, de equipage sloeg rechtsaf de brug op.
- Laffe bliksem, riep Rip haar achterna. Hij ziet dat-i 't verliest, en nou gaat-i weg.
| |
| |
Voor 't vondelpark zag Boudaen uit de verte op het bord bij de Leidscheboschjes, later in de stad, over de wanlende menschen-hoofden heen, plakkaten, muren vol.
- Kijk ze 's rijden! Sacré, wat rijden ze, zei Rip, toen ze herhaaldelijk rijtuigen voorbij kwamen met het plakkaat: ‘Burgerkring!’
- Die daar zonder plakkaat, vervolgde hij, is van Kiesplicht of Vooruitgang. Die hebben op hun rijtuigen geen plakkaten; wij wel. Met 'n plakkaat staat veel beter. Dan kan je dadelijk zien, wat het is. Dat animeert de lui.
Voor een tapperij op de prinsengracht, een hoekhuis, met op den zijmuur een muur-groot stuk papier, waarop in ellemaat-letters geverfd: ‘Burgerkring’, hielden ze stil. Leden der vereenigingen Burgerkring, Kiesplicht en Vooruitgang hielden daar zitting, vulden er de stembilletten van de per rijtuig opgehaalde kiezers in, die daarna met hun ophaler naar het stembureau reden om het billet in de bus te
| |
| |
doen. Drie rijtuigen stonden in de dwarsstraat.
Rip, door de deur in de zijstraat, bracht zijn schoenmaker binnen. Boudaen, volgend, kwam in een laag goor-bruinig vertrek, een billard in het midden, waarover een planken bord, tafeltjes en stoelen langs de wanden. In een hoek bij een tafeltje Sulte, bij andere tafeltjes Essink, en leden der andere vereenigingen. Sulte had een billet ingevuld, de kiezer ging met zijn ophaler, reed weg. Rip kwam bij Sulte, het billet werd ingevuld.
- U blijft zeker wat hier? zei Rip tot Boudaen.
- Ja, ik blijf eens kijken.
- Jezus, riep Essink, daar heb je onze jan-plezier.
Allen stonden op, keken door de klein geruitte ramen der tapperij naar buiten in de smalle straat, zagen een groot rijtuig stilhouden; een jan-plezier, de koetsier in het geel, ‘de kleur van Burgerkring’, had Sulte gezeid, groote gele plakkaten aan staken boven op het rijtuig.
| |
| |
- Hoe vind u hem? zei Sulte tot Boudaen; da's 'n idee van mij. Hoeveel zitten er in?
- Acht is het vrachtje, riep Essink.
- Dan gauw voortgemaakt, m'nheeren, riep Sulte; daar komen al weer andere rijtuigen. De drukte begint.
De acht uit de jan-plezier met hun geleiders kwamen binnen; de billetten werden ingevuld, en voort ging het naar het stembureau. En anderen kwamen en weer anderen, halve heeren met hooge hoeden, lui in werkpakken, allen voor eenige guldens bereid ‘mijn candidaten’, zooals Sulte ze noemde, te stemmen. Daar kwam ook Matthieu, met een kiezer.
- Verbeel je, zei Matthieu tot Essink, da's me d'r ook een. Die doet het voor niks.
En onder gefluister ging het van mond tot mond, wat dat er voor een rare was: die dee het voor niks. De rare werd bekeken door de heeren van 't bestuur: - Och, kom, 't was een mop van Matthieu. Maar Essink fluisterde, dat 't waar kón wezen,
| |
| |
en dat ze hem dan toch een proppie moesten geven.
- Wil uwe 'n slokkie, vroeg Essink, 't is warm vandaag; bij de warmte hoort 'n slokkie.
Nou, dat kon hij niet weigeren.
Aan den jongen, die als kelner bediende, werd een slokkie besteld; de jongen ging uit het lokaal, het café, door een deur naar een met hout afgesloten gedeelte, de slijterij, waar staande borrels werden gedronken. Boudaen, bij de deur staande, keek in de slijterij. De tapper stond er achter de toonbank, een werkman er voor, de hand aan een glaasje. Boudaen, luisterend, hoorde ze praten.
- Druk vandaag, zei de tapper. Da's van de verkiezingen.
- Verkiezingen. Daar heb ik geen verstand van.
- Je moet er veel voor lezen om het te begrijpen.
- Lezen, nee, hoor! Ik lees niet.
- Nou, zeg dat niet. Lezen is wel aardig. Ik heb wel lui gehad, die zooveel
| |
| |
gelezen hadden, dat ze op alles wat je ze opnoemt, dadelijk kunnen antwoorden, onverschillig uit wat voor wereldgedeelten.
- Maar je kunt d'r ook gek van worden.
- Da's ook weer waar.
- Je hebt ze, die altijd lezen, tot in de nacht. Maar ik niet, hoor! Je word d'r duizelig van.
- Ja, dat kan d'r van komen.
- Ik kijk wel eens in de krant. Maar meer niet, hoor!
- Hoe is 't met Kees?
- Hij ligt op 't apegapen. De dokter zeit, dat-i geen dag meer te leven hêt. Hij heeft op z'n handen ongelogen veertig, wel zestig wratten.
- Ik hou 't er voor, dat 't uit 't bloed komt.
- 't Staat vies.
- 't Komt bepaald uit 't bloed. Da's net als toen ik in dienst was. Toen kreeg ik 'n heeleboel bloedvinnen.
- Da's heel wat anders.
- Maar die komen ook uit 't bloed.
- Ik heb ze ook gehad.
- Ik had er 'n heele boel.
| |
| |
- Anderen zeggen, je moet er zaagsel op doen.
- Ik kreeg ze van de branderigheid in de stallen van de paarden. Dan moeten de deuren altijd dicht voor de tocht. En die wasem van de paarden, die slaat je dan naar binnen.
Met den door Essink bestelden borrel kwam de kelner uit de slijterij, sloot de deur. Boudaen nam een notitieboek, noteerde het gesprek. Terwijl hij daarmee bezig was, kwam van het andere eind van 't lage vertrek door de menschenmenigte Sulte, den stroombaard in de hand, tot hem en zei:
- Ik zie dat u aanteekeningen maakt. Zeker voor een verslag van de verkiezingen. Ik kom u daarom even zeggen, dat we acht dagen geleden alle rijtuigen in heel Amsterdam hebben afgehuurd. Da's 'n idee van mij. En we hebben op zes plaatsen in de stad vandaag bureaus, zooals hier. Kiesplicht en Vooruitgang, die mijn candi-daten ook gesteld hebben, u weet zeker dat ik op 't idee van mijn candidaten ben
| |
| |
gekomen, zitten ook in onze bureaus. D'r is geld in overvloed. Ik zelf heb duizend gulden gegeven. 't Kan me niet schelen, heb ik gezeid, wat 't kost, maar ze zúllen gekozen worden. En m'nheer Collette en anderen, god weet, wat ze gegeven hebben. 't Zijn sommen! Die Collette, da's me 'n man. God, god, wat 'n man! Zoo een wordt er geen tweede op 'n eeuw geboren. Altijd vooraan, en altijd geeft-i 't meeste geld! O, we winnen 't sekuur. De tegenpartij heeft niet éen rijtuig. En wat mot je nou beginnen as je geen rijtuigen hebt? Schrijft u vooral in de krant, dat wij alle rijtuigen hadden. De rijtuigen bij de verkiezingen heb ik gezeid, dat is net als de ammunitie in de oorlog. Kan je vechten as je geen ammunitie hebt? Nee. Kan je de verkiezingen winnen, as je geen rijtuigen hebt? Nee. Maar u excuseert me: daar heb je al weer vier rijtuigen tegelijk. Wat gaat dat goed, hé?
Voortdurend stond er nu een sleep van rijtuigen in de zijstraat. Steeds voller werd het kleine, lage café; gepraat en geschreeuw
| |
| |
door elkaar heen, onverstaanbaar, rommelde in de van sigaren-rook blauwende, jenever-gedrenkte atmosfeer. Verlangend naar wat frissche lucht, vroeg Boudaen aan Essink, waar de andere bureaus van Burgerkring waren.
Essink noemde café's in de haarlemmer-straat, op de oostenburgergracht....
- O, zoo heb ik al genoeg; ik kan niet overal gaan zien; En Recht en Trouw en Wet en Orde?
- Dat weet ik zoo precies niet.
- Enfin, 'k zal wel eens informeeren, Hebben andere vereenigingen nog bureaus?
- Nee, die hebben met 'r candidaten toch geen kans, en daarom geven ze er ook geen geld voor uit. Dat zijn maar protest-candidaten.
Trouwens, dacht Boudaen, toen hij op straat was, ik geloof dat ik voor m'n feuilleton al genoeg heb. Het zal wel overal 't zelfde zijn. Net als andere jaren, alleen met dit onderscheid, dat er nu nog veel meer lawaai is dan anders. Dat valt mee voor van middag om naar oom te
| |
| |
gaan. 'k Zal best de tijd hebben om me eerst wat te kleeden; dat is toch beter. Dat tochtje kan me anders gestolen worden. Hij zal tegen mij uitvaren, en ik ben bang dat ik dan in drift ruwe dingen zeg. 'k Moet me goed voornemen kalm te blijven; bedaard m'n vraag doen; na z'n weigering niet lang blijven; maar gauw maken dat ik weg kom. Hoe korter ik blijf, hoe minder gelegenheid om wat onaangenaams te zeggen. Kijk, aan de overkant van de gracht heb je weer zoo'n bierwagen met hellebardiers. 't Idee! Met zulke paskwillen wordt het land geregeerd. Daar heb je weer 'n rijtuig van Burgerkring. O, 't is van Rip.
- Bonjour, roept Rip van de bok. 'k Heb er weer eentje!
Hij heeft er weer eentje! En in z'n dommigheid weet-i niet, dat Collette hém heeft. En hij geeft nog geld toe. Dan is die kiezer ten minste slimmer: die krijgt geld.
Boudaen, loopende in de straten, zag overal hetzelfde als wat hij gezien had. Muren en schuttingen vol plakkaten, die
| |
| |
hun inhoud schreeuwden over straten vol suffe voorbijgangers; slenterende mannen, met borden de lucht in, straatjongens er om heen; rijtuigen met en zonder plakkaten, de kiezer er in, zijn ophaler op den bok. En in de café's, waar bureaus waren, in een van rook blauwende, jenever-gedrenkte lucht dezelfde volte, hetzelfde druk komen en gaan als in het café aan de Prinsengracht. Tegen éenen had hij genoeg gezien, ging koffiedrinken in Americain, wandelde naar huis om zich te kleeden.
Te vier uur kwam hij in het kantoor van Collette. Oom, in de bruinige kamer, den rug naar het raam, lag achterover in zijn bureaustoel; op zijn gelaat, donker tegen het licht en het tuingroen van het raam, meende Herman een lachje te zien.
- Ga zitten, als je verkiest; ik kan het anders ook wel staande met je af.
Herman bleef staan.
- Je hebt gisteravond met m'n dochter gewandeld.
- Ontvangt u nog berichten van verklikkers?
| |
| |
- Dat raakt je niet. 'k Wou je maar zeggen, dat ik je anders in 't geheel niet ontvangen had, en dat ik je nu alleen ontvang om je te zeggen, dat het niet weer moet gebeuren.
- Ik zal na die mededeeling heel kort zijn met wat ik te zeggen heb. Ik kom u de hand vragen van uw dochter, althans ik kom u de toestemming vragen om elkaar te mogen ontmoeten.
Een drift kookte op in Collette, een lust om een knecht te roepen en dien jongen de deur uit te laten smijten. Maar de kalme houding van den nog al grooten Boudaen ziende, zakte zijn drift neer, heel erg neer tot een bangigheid, een lichamelijke bangigheid. Hij zou maar beleefd zijn: je kon nooit weten, wat zoo'n groote kerel doen zou.
- Hoor eens, Herman, in alle beleefdheid, dat gaat niet.
Herman, die zijn drift en zijn angst beide gezien had, antwoordde:
- O, als u liever onbeleefd blijft, zooals u zoo pas was, geneert u zich niet.
- Ik verzoek u, heen te gaan.
| |
| |
Daar Collette na de scène met Jeanne nog niet weer met vrouw en kinderen sprak, schreef hij mevrouw een brief over Herman's bezoek, zei dat hij hem bijna voor zijn onbeschaamdheid een oorveeg had gegeven. En daar had zij het nu! Door partij te kiezen voor haar dochter, had zij van die geschiedenis de verantwoordelijkheid, en had hij het recht van haar te vorderen, dat zij er thans een einde aan maakte. Aan Jeanne kon zij zeggen, dat hij voor zulk een mésalliance nooit zijn toestemming zou geven, en hij haar als zij na haar dertigste jaar toch met hem trouwde, geen cent, finaal geen cent meegaf en haar zou onterven, zooveel als de wet toeliet. Dat zou die Herman wel afschrikken; want die kwam natuurlijk om zijn geld.
Het was in het vaaldonkerend schemeruur, het was in de rossige kamer, in de kerkhof-schaduwen van het schemeruur, dat mama, zacht in de stilte, het haar kindje zei. En Jeanne, blij dat mamaatje in het duister, dat wolkte uit de hoeken der kamer,
| |
| |
de tranen in haar oogen niet zag, sprak van dat mamaatje er niet droevig om hoefde te zijn; dat papa immers wel van meening veranderen zou; dat, zóo als Herman en zij van elkaar hielden, een weinig wachten niet droeviger zijn zou dan het hooren van wat weemoedige avond-muziek aan de zee. En, dáar in het schemeruur, stillekens in haar hoofd, kwam terug het oude besluit, die lief-zachte mama niet, door haar hulp of raad te vragen, in een ruwen strijd met papa te brengen. En, zacht tot het donker, zonder te schreien en zonder te spreken, in stille stilte, weende zij haar kerkhof-droefheid uit tot het donker.
Maar toen - mamaatje opgestaan, de handen aan de gaskroon - de donkere schaduwen heen flikkerden in het hel, geel licht; toen de schaduwen harer ziel overguld werden door die lichtzee, en zij daar eensklaps die kamer zag met haar rood en haar meubelen, precies gelijnd in het licht, en mama in het zwart, grijzig de haren om het lief-zacht gelaat; toen, met een ruk van het hoofdje, wou zij plotseling
| |
| |
wel eens zien, of iemand het recht had, al was het ook haar pa, haar te verbieden lief te hebben.
Zij zei aan mamaatje, niet droevig te zijn; dat papa éens wel zien zou, wie Herman was en dan alles terecht zou komen. Maar achter wie daar sprak, diep in haar, praatte er een ander van: - Wel nou kom an, dat wou zij wel eens zien! Zij was toch geen kind meer; zij was vierentwintig jaar. Had 'n vader maar het recht, z'n kind te verbieden lief te hebben en te trouwen? Waren dan alle vaders verstandiger dan hun kinderen, en alle kinderen dommer dan hun vaders? Als de vader dan de domste was, mocht die dan in z'n domheid maar over het lot van z'n verstandig kind beslissen? Of als de vader wel niet dom was, maar het verkeerd inzag! Want als je iemand liefhebt, ken je toch hem, dien je liefhebt, beter dan je vader hem kent! En als dat alles zoo was, waarom mocht haar papa haar dan beletten te trouwen? En als zij het dan tóch deed? Als zij met Herman naar het stad- | |
| |
huis ging, had haar vader dan het recht haar vast te houden? Wel nou kom an!
Van getrouwd-zijn had zij in haar onnoozele reinheid zooveel begrip als een eekhoorntje van den fransch-duitschen oorlog. Maar: - morgen zou zij willen trouwen, morgen aan den dag. Zij zou wel eens willen zien, wat haar papa dan deed; of die dan maar het recht had om haar op te sluiten.
Een opstand kwam aanwarrelen in haar hoofd, de zenuwen-opstand van wie jong - tot in verre verten, hooge hoogten heftig willend, wat hem goed schijnt - zich tusschen geheimzinnige muren voelt opgesloten, die hem eerst later, zoo ooit, blijken zullen de muren van conventie en geschreven recht te zijn; de opstand te zenuwachtig-wilder, omdat de onervaren ziel niet weet wie, waar de vijand is, die hem elk oogenblik met onzichtbre spoken-handen vastgrijpt; de opstand, schoon in het jonge oog, gelijk de natuur in het oer-woud... maar die krankzinnig worden kan en dan bommen gooit.
Den volgenden morgen half twaalf klonk
| |
| |
in den gang zijner woning een schuchter rukje van Oldenbanning's kantoor-bel. Binnengelaten door den bediende, schrikte Jeanne, toen zij in de wachtkamer kwam, bij het zien van twee wachtende cliënten, bang dat ze haar zouden kennen. Maar de twee - luidjes met petten, mannen van bij de vijftig - praatten door, bewerende de een, wijzende naar de sigaar die de ander opstak, dat rooken slecht was voor de maag. En de ander van: jaja! maar dat pijprooken gezond was; dat je daar scherpzinnig van werd. En de een van: dat wist-i nog niet. Maar de ander: waarom of anders m'nheer Oldenbanning altijd 'n pijp zou rooken? Toen de een: da's waar! en dat Oldenbanning zoo'n scherpzinnig advocaat was, en dat hij als 'n vader was voor zijn cliënten.
Een belletje rinkelde; de bediende verzocht de heeren binnen te gaan.
Jeanne, alleen nu, kleintjes en bang, praatte in haar hoofd, hoe zij het zeggen zou aanstonds. En zenuwachtig knipte het neusje, want het lukte niet, het verhaal;
| |
| |
dat kwam doordat het begin niet goed was; zij zou anders beginnen...
Vierkant en groot de tuinkamer, oudrustig de donker-bruinige kleuren rond de kalmte, die stond op het kalm-groene tapijt. Oldenbanning, ruim dertig jaar, donker de haren boven de diepliggende oogen, in een ronde groen-leeren kantoorstoel bij een bureau, stond op toen Jeanne kwam, reikte een stoel.
Jeanne, haar denken weg uit haar hoofd, hoorde woorden, die vroegen, waarmee hij haar van dienst kon zijn. Maar het denken kwam nog niet terug in het suizende hoofd, en zij hoorde weer:
- Is het geval mogelijk een weinig epineus? Denkt u dan maar, dat u met mij strikt geheim spreekt. Dat vermakkelijkt u misschien het gesprek.
Kalm die stem hoorend in de rust van groenende kleuren, begon Jeanne te vragen, of zonder toestemming van haar papa een meisje kon trouwen.
- Hoe oud is dat meisje?
- Zij was vier en twintig jaar.
| |
| |
- Dan kan ze zonder de toestemming van haar vader niet trouwen. Maar voordie toestemming kan in de plaats komen een formaliteit voor de kantonrechter. Als de vader weigert, kan het meisje naar de kantonrechter gaan; binnen drie weken moeten dan vader en dochter vóor hem komen, en al blijft op die dag de vader bij zijn weigering, dan kan niettemin het huwelijk na drie maand plaats hebben.
- Dat is dus een heele last en.... dat zou in dit geval moeilijk gaan. De dochter zou de vader niet voor de rechter willen roepen. Is er heelemaal geen ander middel?
- Heelemaal niet, dat is te veel gezegd. In Engeland wordt naar dergelijke dingen niet gevraagd, en daarom gaat men in zulke gevallen vaak naar Londen en trouwt daar.
- Is zoo'n huwelijk dan hetzelfde alsof men in Nederland trouwt?
- Met zoo'n huwelijk is men ook voor de nederlandsche wet getrouwd, en de ambtenaren van den burgerlijken stand maken geen bezwaar het in te schrijven.
| |
| |
- En hoe doe je dat in Londen? Waar moet je dan wezen?
- Dat weet ik heusch niet zoo; maar ik kan het wel voor u informeeren, als u 't weten wilt.
- Heel graag, want dat moet ik dan weten. Dan trouwen we in Londen.
- U zegt daar ‘we’. En daarom zou ik, nu ik juridisch uw vraag heb beantwoord, heel gaarne een opmerking willen maken. Vind u goed, dat ik 'n oogenblik met u spreek, niet alleen als jurist?
- Zeker, m'nheer!
- Ik zie op uw kaartje: Jeanne Collette. Is u familie van m'nheer Collette, de financier?
- Ik ben z'n dochter, m'nheer!
- En woudt u in Londen trouwen?
- Dat zal nu wel moeten, m'nheer! Oldenbanning, stuitend op dat ‘moeten’, zweeg even en vroeg toen:
- Hoe bedoelt u zoo ‘moeten’? Nog eens, u kunt mij alles zeggen. Dat is strikt geheim.
- Omdat papa het nu eenmaal niet wil,
| |
| |
en omdat we van elkaar houden, en dus wel trouwen moeten zonder papa's toestemming.
- U redeneert 'n weinig vlug. Als het met dat ‘moeten’ niet erger is, kan men zich ook nog eens bedenken.
- Het zou toch hetzelfde blijven: pa zal altijd blijven weigeren.
- Maar is u wel zoo zeker, dat uw papa niet terecht weigert?
- O, ja, heelemaal zeker!
- U zou zich kunnen vergissen. En daarom voel ik me wel 'n weinig bezwaard, dat u nu misschien door mijn advies iets doet, wat toch wel eens niet goed kon zijn. U zult dat zeker meer apprecieeren, dan dat ik zoo iets maar losweg opnam.
- Zeker, m'nheer! En ik vind het zelfs heel prettig, dat ik er met u over spreken kan. Ik ben trouwens zeker, dat u 't met mij eens is...
- Nog niet. Dat hangt er van af, wie uw aanstaande is. U is vier en twintig jaar; als uw aanstaande een flink man is...
| |
| |
- 't Is Herman Boudaen.
- De schrijver?
- Ja.
- Dan heb ik niets gezeid. Boudaen is 'n geniale kerel, 'n braaf man. Ik ken Boudaen persoonlijk: ik heb eenige malen 't genoegen gehad hem te ontmoeten. En ik ben blij, dat ik geen reden heb, om mij bezwaard te gevoelen, en gerust aan jullie de beslissing kan overlaten.
- Ziet u wel, dat u 't met mij eens is?
- Nu, 'n beetje trots van uw kant op zóo'n man kan ik me best denken.
Jeanne, gekalmeerd door de rust der kamerkleuren, de rust van Oldenbanning's zacht-bedaard zijn woorden zeggen, prettig nu pratend met dien aangenamen man, die zoo lief over Herman sprak, ging brutaalheidjes zeggen; zei dat het onrecht was, dat 'n vader met z'n kinderen kon doen wat-i wilde; vroeg waarop dat berustte; want dat, zonder van haar vader te spreken, vaders toch heel vaak dommer dan hun kinderen waren en dan niet zoo goed als zij zelf wisten, wat goed of slecht voor hen was.
| |
| |
- Dat berust, zei Oldenbanning lachend, een exemplaar van Fruin's nederlandsche wetboeken, dat voor hem op tafel lag, in de hand nemend, dat berust op dit boekje, en dat boekje noemen we de wet.
- Maar dan moest die wet toch afgeschaft worden! Want u vindt er zelf niets tegen.
- In dit geval niet.
- In andere gevallen wel?
- In tal van gevallen is het, dunkt me, heel goed, antwoordde Oldenbanning, glimlachend over het anarchisme van zijn elegante cliënte, dat de vader een dwaas huwelijk zoo niet beletten, dan toch verschuiven kan.
- En heeft de moeder er niets over te zeggen? Want mama zou het goedvinden.
- Haar toestemming moet gevraagd worden, maar dat is in het wezen maar een vorm, want de vader beslist.
- Dan hebben ze toch wel gelijk, vind u niet, die beweren, dat de vrouwen meer rechten moesten hebben.
- U vergeet misschien, dat u, met de
| |
| |
formaliteit bij de kantonrechter, wel degelijk trouwen kunt.
- Nee, ik bedoel voor minderjarigen; dié, zei u straks, kunnen zonder toestemming van de vader in 't geheel niet trouwen. En dan heeft de moeder dus niets te zeggen.
- De moeder moet ook in dit geval gevraagd worden, maar de vader beslist alweer.
- Nu, waarom moeten de vrouwen dan niets te zeggen hebben? Als de vrouwen de wetten maakten, zouden ze deze wet dadelijk afschaffen.
- Dat denk ik ook, antwoordde Oldenbanning, steeds lachend.
Jeanne bleef rapjes praten over de plotseling in haar, naar zij meende, helder geworden vrouwen-kwestie, over de dwaasheid der wet, die dezelfde was voor verstandige vaders en domme kinderen als voor domme vaders en verstandige kinderen; maar als ze de meening van Oldenbanning vroeg, was zijn lachend antwoord:
- Als u het permitteert, wou ik er liever nog een paar jaar over denken.
| |
| |
Toen zij eindelijk ging, een weinig geechauffeerd van haar vurige woordjes, zei hij:
- Het is me 'n groot genoegen geweest, kennis met u te hebben gemaakt. Ik verzoek u m'n groeten te doen aan Boudaen.
Parmantig over haar bezoek wandelde Jeanne terug naar huis. 't Was nu heel eenvoudig: je ging met de boot natuurlijk naar Londen en van de boot ging je naar 'n hotel en van het hotel ging je naar iemand, bij wie je trouwde. Wat zou dat voor iemand wezen, waar je heenging? Als het eens iemand was, die papa kende: papa had zooveel kennissen in Londen. Of als die man eens boos werd, omdat ze weggeloopen was? Nu, Herman was bij haar; dan zou die hem wel antwoorden. Want ze moesten nu trouwen, zij zou wel eens willen zien of 'n wet haar dat verbieden kon. Wat 'n wet! Dan waren die engelschen heel wat verstandiger. Wat wist die wet er van, of Herman en zij elkaar liefhadden of niet, en of Herman en zij verstandig waren of niet.... Zou ze het aan- | |
| |
stonds aan ma zeggen, dat ze in Londen gingen trouwen? Ma zou het met haar eens zijn, dat het veel beter was, dan pa hier voor de rechter te laten komen. Nee, 't was toch beter, het maar niet aan mama te zeggen, er heelemaal niets van te zeggen, vóor dat het gebeurd was. Want ma zou 't griezelig vinden. 't Was ook 'n beetje griezelig, dat moest ze bekennen. Zoo naar Londen en daar trouwen. Ze was er nooit geweest. Gekheid, ze ging immers met Herman: die zou wel voor d'r zorgen. Maar wat 'n wet was dat! Als de vrouwen de wetten maakten, die zouden hem dadelijk afschaffen. Ze had vaak gelezen, dat de vrouwen niets te zeggen hadden, en dat de mannen de wetten maakten voor zich zelf alleen, en nu bleek het.... Kom, kom, griezelig was het toch ook niet zoo erg. Ze ging immers met Herman; die zou wel voor al die vreemde dingen zorgen, die ze doen moesten. Want trouwen zouden ze. Pa kon er niet over oordeelen of Herman en zij van elkaar hielden of niet. En als pa geen geld gaf? Nu, dan geen geld.
| |
| |
Dan kon hij z'n geld houden. Ma had 'n hekel aan geld, had ze gezeid....
Dien middag, van de brug bij het wetering-plantsoen op de stadhouderskade komend, zag zij naar den kant der utrechtsche barrière Boudaen.
- We moeten in Londen trouwen, zei Jeanne, toen ze bij hem was gekomen.
Herman, van terzij den ernst op de effene wangen van Jeanne ziende, lachte een luid over de straat klinkenden lach.
- Vandaag of kan het tot morgen wachten?
- En je weet immers nog niet eens, vervolgde hij tot Jeanne, die nu zelf ook een weinig lachte, wat je pa geantwoord heeft.
- O, daar weet ik alles van.
- En waar haal je dan dat in Londen trouwen vandaan?
Jeanne, onder het groen van de boomen der kade, vertelde van Oldenbanning, van den kantonrechter, van het in Londen trouwen, zei dat het bij den kantonrechter natuurlijk niet ging, want dat het opspraak zou maken in Amsterdam.
| |
| |
Een schrikje ook was er in haar, een door haar tintelend onuitgesproken schrikje voor haar papa, dat hij, de machtige man van stad en land, haar plannetje zou verhinderen, wanneer zij hem het feit liet zien worden in plaats van het volvoerd plotseling voor hem te plaatsen.
- Dus moeten we in Londen trouwen, eindigde ze.
- Ho, ho, je bent te vlug, lieveke. Ik begrijp dat wel; je bent boos geworden en dat prikkelde je nu om des te gauwer je wil te doen. Maar er is zoo vreeselijk veel tegen. Je papa zou z'n leven lang zeggen, dat ik je om z'n geld had getrouwd. Trouwens, dat zou me niet hinderen, maar anderen zouden het ook zeggen, en dat zou me voor jou en voor mij wel kunnen schelen. Bovendien, 't is mogelijk 'n beetje dwaas, maar juist omdat ik veel van je houd, is het me of er voor jou iets deshononeerends in is, iets alsof... we getrouwd waren zonder getrouwd te zijn.
- Nee, nee, 't is precies hetzelfde, heeft m'nheer Oldenbanning gezegd.
| |
| |
- Zoo heelemaal hetzelfde, dat weet ik nog zoo niet. Ik zal er ook eens met Oldenbanning over praten. In elk geval ik voel het anders, en de wereld zal het ook anders voelen.
- Om 't oordeel van de menschen geef jij toch niet!
- In dit geval om mij zelf niet, maar om jou wel.
- Hè, dat had ik van jou niet gedacht. Laat de menschen toch praten: als wij maar van elkaar houden.
- Wie weet, misschien verandert papa van opinie.
- Ik zou denken, dat je daar niet veel van gelooft.
- Je kan niet weten. In elk geval we moeten ter wille van jou bedaard overleggen. Je begrijpt me toch goed, lieveke? Ik ben je heel dankbaar voor wat je gedaan hebt: er blijkt uit, dat je heel veel van me houdt.
Jeanne zag lachend tot hem op, nam zijn arm.
- Doe dat liever niet, zei Herman. Ik
| |
| |
zie daar al de heele tijd die Matthieu loopen, de zoon van m'n vroegere hospita, die mogelijk ons gesprek aan papa verklapt heeft. Zie je? dáar: die kerel met 'n rouwrand om de hoed. Misschien heeft papa hem uitgestuurd om je na te gaan. Als ik dat nou toch zeker wist, wel verdomd....
- Zie je nou, dat je zelf ook boos wordt, nog erger als ik.
- We zullen 'n poosje zoo op en neer wandelen, en als die kerel in de buurt blijft, ga 'k naar hem toe.
Een wijle wandelden ze zwijgend; toen liet Herman Jeanne in de boomen-laan alleen, stapte de klinkerstraat op naar Matthieu, ging voor hem staan en zei:
- Als je niet bliksemsgauw maakt, dat je gemeene oogen die dame niet meer kunnen zien, geef ik je 'n stomp in je gezicht, dat je achterover tuimelt.
Matthieu, zoo snel als hij kon, vluchtte, vond 'n kostwinning, waarbij je in gevecht kunt komen, zoo weinig sympathiek, dat hij uit vrees voor 'n pak slaag, als Boudaen
| |
| |
het zou hooren, niet eens naar Collette ging om rapport te doen.
- Hij was blijkbaar door papa uitgezonden om je te volgen, zei Herman toen hij weer bij Jeanne was. M'n waarde oom vergeet, dat hij op die manier mij juist er toe drijft om te doen, wat ik anders niet zou willen.... Maar, lieveke, m'n tijd is om: ik moet de stad in voor de krant; want straks wordt de uitslag van de verkiezingen bekend, van Amsterdam en van de buitenplaatsen.
Ruim vijf uur dien namiddag kwam Collette, vroolijk het gelaat onder de lachende oogen, op de kamer van mevrouw en zei:
- Lous, ik ben zoo vroolijk: de verkiezingen zijn gewonnen. Je weet niet hoe geweldig veel dat voor me beteekent. Nu moesten we maar vrede maken. Buitendien ik krijg daar 'n briefje van de Moucheron, waarin hij mij voor m'n hulp bedankt en vraagt of het ons schikt, dat hij en z'n vrouw van avond ook mondeling mij nog eens komen bedanken. En, niet waar, om
| |
| |
mij pleizier te doen, wil je met mij samen ze wel ontvangen?
- Zeker. En vrede wil ik ook graag in huis.
- Laten we dan straks samen dineeren. Wil je?
- Maar Jeanne? Zij is een beetje koppig, en je hebt haar vreeselijk beleedigd, Alex. Je weet heel goed, dat dat niet te pas komt, al ben je haar vader.
- Nou, nou, laat ze maar komen. Ik zal wel wat zeggen. Waarschijnlijk is er meer van dat gesprek met Herman gemaakt als het was, en is die brutale jongen misschien wel zonder van haar opinie voor hem wat te weten, mij haar hand komen vragen. Van middag dacht ik ook, dat ze naar Herman zou gaan; maar dat was blijkbaar een vergissing; anders had ik al bericht.
- Laat je haar dan nagaan? Maar dat is slecht van je. Bedenk toch, dat je haar compromitteert in de oogen van anderen.
- Nou, stil maar. Ik zal het niet weer doen. Maak dat Jeanne en Adolph
| |
| |
van avond er ook zijn als de de Moucheron's komen.
- Adolph, dat kan. Jeanne dat gaat niet.
- Waarom niet?
- Omdat die mevrouw de Moucheron haar anonyme briefjes schrijft.
- Alweer wat. In vredesnaam: dan moeten we maar zeggen, dat Jeanne ergens op bezoek is, bij van Wicheren of zoo... Heere-got, ik ben zoo blij, zoo blij. Ik zou willen dansen en springen. Heb je 'n lekker diner, vanmiddag? 'k Heb vreeselijk trek naar 'n lekker diner. Da's altijd, als ik wat zenuwachtig ben geweest; dan heb ik honger naar lekker eten, en die verkiezingen hebben me deze keer zoo zenuwachtig gemaakt. Ik heb van nacht niet kunnen slapen, maar vanmiddag kwam al 't eerste goeie bericht, en toen ging het verder: het eene mooie bericht na het ander. Glorieus hebben we gewonnen. Got, got, wat ben ik blij. Geef me 'n glaasje sherry met 'n beschuitje. 'k Moet wat in m'n maag hebben. Van Wicheren zal vanavond ook
| |
| |
wel komen oploopen, en van Lottum, die goeie van Lottum. Als van Lottum komt, wees erg vriendelijk tegen hem; daar is hij gevoelig voor, en 'k heb veel steun van hem gehad. Want Lous, got, Lous, als je wist wat 'n tijd ik heb doorgemaakt. Weet je nog wel, dat je mij eens op 'n morgen gevraagd hebt, waarom ik 's nachts had liggen schreien? 'k Wil 't je nu wel zeggen: ik stond op het punt failliet te gaan.
- Groote God!
- Nu, nu, schrik niet, 't is alles voorbij, alles, alles, alles. 'k Ben er heelemaal weer bovenop. Enfin, het wordt nog veel mooier. In september maak ik zaakjes, die de ellende voor goed besluiten. Dan ben ik rijker dan ik ooit geweest ben.
- Maar is dat wel zeker?
- Zoo zeker als 'k hier voor je sta. Als er de minste twijfel aan was, zou 'k het je niet gezegd hebben. Wees daarom vriendelijk ook tegen de Moucheron en z'n vrouw, want de Moucheron heeft me vreeselijk veel geholpen. Heerejé, heerejé,
| |
| |
wat ben ik in eens vroolijk.... Da's lekkere sherry, die je daar hebt....
- Alex, ik zal Jeanne halen. Ik wil niet, dat je excuses maakt.
|
|