| |
| |
| |
XI.
Lusteloos grijs door twee mat-glazen ramen - opdat de wachtenden niet in den tuin konden zien - loomde het morgenlicht in de wachtkamer van Collette. Hangerig zaten de wachtenden op stoelen bij den muur; luierig keken ze naar de klok op den schoorsteenmantel, in tijdschriften op de tafel; langzaam praatten zij in de grijsheid woorden van hoe laat of 't nu al was tot den bediende, die op een lessenaar een fransche thema maakte, en antwoordde, dat de conferentie niet lang meer zou duren. Daar stonden geaffaireerd: financiers en industrieelen; daar lag bedaard: Matthieu in een canapé, den rouwrand om den hoed; daar zat: juffrouw Laforge, de handjes in den schoot; daar zaten, stonden van Wi- | |
| |
cheren, van Lottum, Reynet; daar was ook de stroombaard van Sulte. En van Wicheren verzocht den bleekharigen bediende, mijnheer Collette te zeggen, dat hij erg gepresseerd was; de bediende ging in den gang, sloot de deur der wachtkamer, bleef een poosjen in den gang, kwam terug, zei dat m'nheer Collette geantwoord had, dat hij dadelijk voor de heeren disponibel zou zijn.
En Collette in de bruine kleuren van zijn kantoor: bruin het leer op de eikenhouten tafel, bruin het laken van het bureau voor het raam, de overgordijnen der drie ramen roodachtig-bruin; Collette had pret, ratel-lachende pret, samen hadden zij pret, hij en Morpurgo. God, god, zij hadden zoo geboft. Zij hadden geboft als de zakkenroller, die, klagende over de slechte tijden, in zijn goud-bekettingd spullebaas-costuum een wandeling maakt alleen maar voor de gezondheid, en onverwachts een vinger-vangst doet, die het boekjaar goed maakt. Een londensch-new-yorksch syndicaat van beurs-beurzensnijers had een run gefabriceerd in amerikaansche vodderijtjes,
| |
| |
aandeelen in gods vrije lucht boven spoorwegen, wier directeuren leefden van der aandeelhouders geld. In de kranten was zij geheraut, de prosperiteit der X-sporen, en de landman in Drente 's avonds op den stoel voor zijn woning, de grutter in Moscou achter de toonbank in zijn winkel, de dandy van Parijs bij het marmeren tafeltje voor zijn boulevard-café, de predikant in Calcutta zittend buigende in den kansel tusschen twee gebeden in, zij hadden het allen gelezen, gelezen dat de X-sporen, wél beschouwd, zelf werkende automaten waren, waar je een dubbeltje ingooide om een tientje terug te krijgen. En in de vijf zeer verstandige werelddeelen van onze zeer verstandige aarde waren ze er in gegooid, de dubbeltjes, de guldens, de duizenden, honderdduizenden guldens. En zij waren gestegen, gestegen, gedaald en gestegen, gestegen, en gedaald en gestegen, gestegen, de aandeelen in gods vrij waaiende lucht. En de landman, de grutter, de dandy, de predikant, zij wisten niet waarom het daar maar daalde en maar steeg, maar zij waren blijven gooien
| |
| |
hun dubbeltjes, hun guldens, hun duizende, honderdduizende guldens. En Collette en Morpurgo, handlangers van het syndicaat voor Nederland, zij hadden gedribbeld op hun kantoor, gedribbeld op de beurs, gerijtuigd door de straten; zij hadden verkocht voor honderd vijftig, wat gekocht was voor vijf; zij hadden vergaderingen gehouden van aandeelhouders in X-sporen; comité's gemaakt voor de belangen der aandeelhouders in X-sporen; hun onderhandlangers doen koopen en verkoopen, doen schacheren en kwanselen, dat, al schreeuwende op de beurs, de sputters hun waren gevlogen van de lippen, elkaar in het sputterende gezicht.
Pas een paar weken geleden was de aardbol-zakkenrollerij begonnen, en reeds waren de winsten van Collette & Morpurgo zoo groot, dat zij voortaan de hulp van de Moucheron's bank ontberen konden, met de zekerheid tevens, dat zij de betrekkelijk niet groote som, tot nog toe ontvangen, in september makkelijk door de realisatie van een gedeelte der Pitjoeri's
| |
| |
en Petroleum-bronnen zouden kunnen dekken. En nu hadden ze pret, nu, na de doodsangst van het faillissement, na de moreele depressie, dat zíj moesten leenen, die steeds hádden geleend, hadden zij de pret van wie er bij duisteren avond is gevallen in het duistere water der gracht, en, den verdrinkings-dood nabij, op de kade gedregd, daar in het gele lantaarn-licht nu zoo gek staat te lachen, zoo gek, want hij ziet, dat hij nog nat is.
En lachend praatte Collette het idee uit, dat hij vandaag aan de Moucheron zou gaan zeggen, de hulp van zijn bank niet meer noodig te hebben, dat hij vragen zou of nu bleek, dat Collette gelijk had gehad, toen hij prompte betaling beloofde.
- Maar, zei Collette, we vergeten heelemaal die kerels in de wachtkamer. Maak dat je weg komt, doe jij de boel maar af; ik heb een vergadering met die lui over de verkiezingen.
Toen zij binnen waren gegaan bij Collette, van Wicheren, van Lottum, Reynet en Sulte, sprak de bleekharige bediende
| |
| |
tot juffrouw Laforge, dat m'nheer Collette onmogelijk vandaag haar ontvangen kon, dat zij verzocht werd een volgenden dag terug te komen. En toen zij gegaan was, tot Matthieu, dat m'nheer Collette tot zijn spijt op het oogenblik bezet was met een vergadering, maar of m'nheer zoo tegen twaalven nog eens zou willen probeeren. Waarop Matthieu, dat hij stellig tegen twaalven terug zou komen, dat hij ál den tijd had.
In het kantoor van Collette zaten zij nu rond de tafel, de heeren, rond de bruin-leeren tafel, waarop stapels papieren: brieven en telegrammen van secretarissen van kiesvereenigingen, van candidaten; uitknipsels uit kranten; artikelen over de verkiezingen; nummers van het Bulletin; drukproeven van groote plakkaten met ellemaat-letters, die morgen, overmorgen op de muren der straten zouden worden geplakt.
En Collette, liggend in zijn stoel bij het bureau, het gelaat donker tegen het licht van het raam en de van zon zilverige boomblaren in den tuin, Collette expliceerde met hand-bewegingen en beentjes-vergooiin- | |
| |
gen, dat hij het met die verkiezingen druk had, zoo druk; dat vooral het presidentschap van de gecombineerde liberale kiesvereenigingen zóoveel tijd vorderde, dat hij het niet zou hebben aangenomen, als hij er maar eenigszins af had gekund. Maar, wat moet je doen? Hij was voorzitter van het voorloopig comité geweest, dat ze bijeen had geroepen, en als ze je dan president maken, kan je niet weigeren. Dagelijks kreeg hij nu brieven, telegrammen, kranten met artikelen uit het heele land, en dat alles moest worden beantwoord. Enfin, het resultaat was schitterend tot nog toe: bijna alle liberalen waren tegen Grevinck; en de enkelen die met de clericalen en radicalen vóor hem waren, zouden hem de meerderheid daardoor niet geven. Zoo pas nog had hij 'n telegram uit Essen gekregen; 't had er erg gespannen gisteravond in de kiesvereeniging, maar ook daar was een candidaat tégen Grevinck gesteld. Alles overwogen bleef hij bij z'n oude opinie: Amsterdam zou den doorslag moeten geven. Maar daar zou Burgerkring
| |
| |
onder de verstandige leiding van m'nheer Sulte en zijn bestuur - Sulte strijkt zijn baard - zonder twijfel de overwinning bevechten.
- Maar m'nheeren, vervolgde Collette, nu moesten we eens praten vooreerst over de openbare gecombineerde vergadering van Kiesplicht, Vooruitgang en Burgerkring, ten tweede over de wijze, waarop die drie vereenigingen op den dag der verkiezing samen hun bureaus voor de invulling van stembilletten zullen houden en ten derde over het geld, want er moet nog geld wezen, bliksems veel geld.
- Het geld komt er niet op aan, zei Sulte; ik geef nog duizend gulden.
- Ik geef geen cent, zei van Lottum, want ik heb niets; krabde zich met den nagel onder het lange haar, keek onder den nagel.
- Dan teeken ik vijf honderd gulden voor van Lottum, zei Collette; zijn naam moet ook op de lijst.
Besloten werd, dat Sulte en Reynet rond zouden gaan met lijsten voor de teekening
| |
| |
van geld; dat Sulte en van Wicheren de café's zouden bespreken, waar op den dag der verkiezingen de bureaus zouden worden gehouden; dat Sulte en van Lottum de zaal zouden huren voor het houden der openbare gecombineerde vergadering der drie vereenigingen, waar als sprekers zouden optreden Lobo, Collette en van Wicheren.
- En de rijtuigen? vroeg Sulte.
- Ha, ja, da's waar, zei Collette. Toen ik gister m'nheer Sulte in de kalverstraat passeerde en we aan de praat kwamen over de verkiezingen, had m'nheer Sulte 't idee (het was hem door Collette gesuggereerd) dat we op den verkiezingsdag alle huur-rijtuigen in de stad moesten afhuren. Zeer terecht merkte m'nheer Sulte op, dat dan de tegenpartij geen enkel rijtuig huren kan, en, zei m'nheer Sulte, rijtuigen op 'n verkiezingsdag, dat is als de ammunitie in den oorlog. Keuren de heeren het voorstel van m'nheer Sulte om alle huur-rijtuigen voor dien dag te huren, goed?
Onder stroombaard-gestrijk van Sulte, in de bruinige kleuren van Collette's kan- | |
| |
toor, werd met aanbeveling van Collette zeer geapprouveerd des heeren Sulte's idee.
Dien na-den-middag, terwijl mevrouw Collette en Jeanne in de tuinkamer, waar het diner gedekt was, wachtten op Adolph en Collette, zei mama:
- Jeanne, toe, vraag papa excuus. Ik was zoo erg blij, dat papa in de laatste weken zoo anders was als vroeger; hij was in lang zoo niet geweest, en nu, sedert eergisteren, is het weer heelemaal mis.
- Maar, mama, hoe kan ik nu excuus vragen, als papa telkens zulke afschuwelijke dingen over Herman zegt? Is dat 'n gezegde, dat als Herman bedelt, papa hem uit zal lachen?
- Nu, kind, je weet wel, hoe ik daarover denk. Ik houd heel veel van Herman. Maar ik wil zoo graag wat vrede in huis. Ik heb zoo weinig genoegen gehad in al de jaren van mijn trouwen. Kind, ik heb zoo'n droevig leven. Help mij een beetje om het dragelijk te maken.
- Kom, mamaatje, niet schreien. 't Is goed, hoor. Ik zal het doen om u.
| |
| |
Inderdaad, in lange jaren was hij niet zoo lief voor haar geweest als in de laatste weken. In het geluk zelf-tevreden met zijn naar alle windstreken waaiend ik, had hij in het ongeluk, slap nu de ziel, gezocht naar wat steun in wat lieflijk gevoel. Hij was gemoedelijk geworden, had Lous op Adolph's verjaardag een standaard van bloemen gezonden met de portretten er in van Jeanne en Adolph. Maar met de X-sporen was het teruggekomen het zelf-tevreden geblaas van den waaienden wind. En na de scène eergisteren met Jeanne, al zou een scène in huis zijn humeur er buiten nooit bederven - huiselijke ruzies gleden op den drempel der deur van hem af als een huisjasje, dat je uitdoet voor het straten-costuum - was hij binnenskamers weer de brommige van voorheen. En nu vond hij het wel zoo prettig zoo: een weinig ruzie ontsloeg hem van zoo nu en dan eens thuis te blijven, van jokkens dat hij naar een vergadering moest, als hij naar zijn maintenée ging.
Dezen middag, toen hij aan het diner
| |
| |
kwam, streepte op zijn gelaat iets van de grijns van den tijger, die hurkt om zijn prooi te bespringen. Want des morgens na de vergadering was Matthieu bij hem op zijn kantoor geweest, had hem, voorzichtig, met rondslenteringen van veel woorden, verteld wat hij gezien en gehoord had van Jeanne en Herman. Zijn dochter tegenover een Matthieu niet willende compromitteeren, had hij met zijn steeds snel besloten handigheid geantwoord:
- O, 'n stoeipartijtje van neef en nicht! Je moet weten, Boudaen is 'n kind van mijn schoonbroer en is met Jeanne onder éen dak opgegroeid. Dat heb je natuurlijk niet geweten, en daardoor leek je dat wat anders toe, dan het was. Maar ik dank je wel voor de goede bedoeling.
- Wat 'n gare rot, praatte Matthieu, toen hij op straat was. Enfin hij heeft me goed betaald.
Collette blij! Blij dat hij wat gevonden had om Jeanne, die naar hij meende hem had beleedigd, onder de schrikkende oogen te houden, als een wreedaard, die, uit plei- | |
| |
zier in den angst van het beestje, zijn hond de zweep laat zien.
Nauwelijks aan tafel, zei hij met het droge geluid uit het hoofd rechtop van den kostschoolhouder, die een afstraffing aankondigt:
- Jeanne, na het diner moet ik je spreken.
Het verdere had hij haar na den eten willen zeggen, niet in 't bijzijn van Adolph, maar geprikkeld, doordat de verwondering in den toon harer vragen hem als brutaalheid klonk, bleef hij geen baas over het discours, ontglipten hem de woorden.
- Hoe dat zoo, papa?
- Ik moet je spreken over je gedrag als meisje.
- Over m'n gedrag als meisje, papa? Wat bedoelt u?
- Ik moet je spreken, omdat je je als meisje schandelijk misdraagt.
- God, papa, wat bedoelt u toch?
- Ik moet je spreken, omdat je het liefje bent van onze waarde neef Herman.
- Alex, hou je mond. Schaam je.
| |
| |
- Ik weet wat ik zeg, mevrouw. Je dochter is de maitres van je neef Herman.
- Spreek niet zoo hard, dat de booien althans je schandelijke taal niet hooren. Jeanne, mijn kind, dat is een leugen, nietwaar?
- Ja, mama, dat is een afschuwelijke leugen. Ik sta op, papa, en eet niet weer met u aan éen tafel, zoolang u die woorden niet hebt ingetrokken.
- Wel verdomme. En dat zeg je tegen je vader.
- Al is u mijn vader, u hebt niet het recht mij zulke taal toe te voegen.
Jeanne ging, bleek.
- Adolph, zei mevrouw, ga een oogenblik heen, ik wensch papa alleen te spreken.
En toen Adolph gegaan was:
- Alex, ik volg het voorbeeld van mijn dochter. Wat of je ook tegen mij zelf gezegd hebt, ik heb je taal steeds onbeantwoord gelaten. Maar waar je zóo iets tegen mijn lief kind zegt, daar berust ik niet. Ik zal zorgen, dat je voortaan thuis alleen kunt dineeren.
| |
| |
- Dan eet ik verdomme niet thuis.
- Dat moet jij weten.
- Maar zij is z'n maitres.
- Dat lieg je.
- D'r is iemand bij me geweest, en die heeft mij gewaarschuwd.
- Als jij met zulke infame verklikkers omgaat, dan moet je natuurlijk leugens verwachten.
- Hij heeft niet gelogen. Hij heeft gezegd, dat ze elkaar gezoend hebben. En dan spreekt de rest toch verdomme van zelf.
- Voor jou. Voor Herman Boudaen en mijn Jeanne niet. Maar al zou ook alles gebeurd zijn, dan nog zou Jeanne niet Hermans maitres wezen. Met maitressen ga jij om; mijn dochter wordt nooit een maitres.
Mevrouw ging naar haar kamer - naast het boudoir van Jeanne, uitziende op den tuin - liet Jeanne en Adolph komen, dineerde er met haar kinderen.
De tafel is afgenomen, Adolph is gegaan, mama en Jeanne zijn alleen in den grijzenden schemer. De bruinige wanden der kamer donkeren omhoog in de schemering,
| |
| |
die buiten vaal over de schaduwen der tuinen ligt en droomensloom tusschen donkerroode gordijnen door naar binnen grijst. Het vlammetje der thee weder-schijnt op het servies in zilveren glansjes, in rossige gloedjes op het rood der tafel. Op den schoorsteenmantel rossig-donker een standaard van bloemen: twee grauwe vlekken, de portretten van Jeanne en Adolph. Een zware schaduw hangt neer van het plafond.
Het is het vaaldonkerend schemeruur, waarin ze komen, stil, stil, uit de schaduwen, de grijze kerkhof-schaduwen van 't schemeruur, de herinneringen, de lief-weenende herinneringen. 't Is het uur, waarin de ziel met de dooden praat, de doode dagen, doode jaren. 't Is het uur, dat weent om de andere uren van den dommen dag, den dommen menschendag zonder groote, groote liefde. Den menschen, als ze spreken tot elkaar, is het, of zij spreken met de schaduwen, de lief-vertrouwelijke schaduwen. Zacht spreken ze tot het donker, zacht, om de stilte te hooren; zacht zeggen zij uit verlangen en
| |
| |
weedom tot het donker, dat hen verstaat. De gedachten, op andere uren in het zichtbaar menschenlichaam besloten als in een ondoorzichtbare vaas, vloeien uit met de niet meer omsloten ziel, als lichaam en dingen geen grenzen meer zijn.
Jeanne, door maatje zacht over Herman gevraagd, sprak het uit, en zacht vielen haar woorden in de rossig-donkere stilte. Zij sprak van haar liefde, toonloos, teer, zooals je spreekt van een doode in huis. Zij zei het alles uit, zacht, lang, met het tranenwee, waarmee je spreekt van gestorven dagen.
Zij sprak van het briefje, van haar bezoek bij Herman, van het portret; zij zei úit haar ellende, dat Herman een andere vrouw liefhad, en mama, zachtkens in de schemering, meende dat het briefje wel van die mevrouw kon zijn; dat zij met alle mannen coquetteerde - waarom niet met Herman? - dat er mogelijk iets tusschen hen was geweest, misschien heel weinig, maar zij in haar coquetterie dat weinigje nu toch houden wilde. Mama
| |
| |
meende, dat Herman een brave jongen was, die haar kind niet bedriegen zou. Maar, zacht ernstig in de schemering, waarschuwde zij, dat er wel niets zoo moeilijk scheen te zijn, als het heel en al elkaar verstaan van twee zielen, die liefhebben; dat, hoe zachter het gevoel, hoe moeilijker het woord, en hoe teerder het gevoel, hoe dieper allicht het verborgen bleef onder de plompe uiterlijkheid van feiten. En mama, zinnend, zei, dat Jeanne waarschijnlijk beter had gedaan door Herman alles te zeggen.
- Maar, lieve kind, wat praat ik daar ook? Er zou immers niets van kunnen komen. Papa zou er altijd tegen zijn.
Jeanne, de volgende dagen, had grooten spijt, dat zij Herman niet alles gezegd had. Zij zou hem weer willen zien, zoo graag, zoo graag; hem zeggen, hoeveel zij van hem hield, hem vragen over dat briefje. Maar wanneer zou zij hem weer zien, wanneer?
Uren zat zij voor haar bureau in de groen-rustige kleuren van haar boudoir,
| |
| |
uren, probeerend hem een brief te schrijven. Maar het was moeilijk zoo iets per brief te zeggen, en bovendien zij kon geen antwoord vragen: papa zou, als hij hem zag, den brief openen.
En zoo gaarne had zij willen overleggen met mama. En maatje zou haar zéker willen helpen en raden. Maar dan zou die zoo heel lieve en zachte mamaatje voor haar in een ruwen strijd komen met papa. En, neen, dat wilde zij niet.
Toen, op een morgen aan het ontbijt, las zij in het ochtendblad onder kunst- en letternieuws, dat in den salon des variétés een kunstavond zou worden gegeven. Een comité, de heeren Collette, Haman, de Zwart en Sijpgens, wilde als proef eenige jonge tooneelisten een classiek werk, de Hamlet deze maal, laten opvoeren, om, als de proef lukte, andere classieke werken te doen volgen. Jonge tooneelisten immers hadden dringend behoefte om zich te oefenen in het opvoeren van classieke werken, terwijl het niet te ontkennen viel dat het publiek, in weerwil van de ernstige
| |
| |
pogingen van den laatsten tijd om goede moderne stukken op te voeren, te weinig aan classieke werken zijn smaak ontwikkelen kon. Dat reeds nu in den zomer het comité een poging daartoe deed en lijsten ter inteekening rond zou zenden, was, omdat de zomer financieel de slechtste tijd voor de tooneelisten was.
- Daar zal-i komen die dag, dacht Jeanne. Daar zal-i stellig komen.
- Maatje, zou u goedvinden dat ik daar met Adolph heenging? 'k Ben in lang niet naar een comedie geweest en Hamlet wil ik wel graag eens zien.
- Zeker, kind.
Jeanne wachtte niet tot de lijst aan huis kwam, ging nog dienzelfden namiddag naar den Salon, nam twee plaatsen, derde rij van voren, rechts van 't tooneel, aan het zijpad.
Dan zou ze op den hoek zitten; als-i er dan was, kon-i makkelijk met haar komen praten.
Thuis komend merkte zij tot haar blijdschap, dat papa, ofschoon lid van het
| |
| |
comité, niet bij de voorstelling zou zijn; want ze zag een gedrukt convocatiebillet liggen van de leden van den kerkeraad voor denzelfden avond, en dáar mankeerde papa nooit.
Tegen acht uur was het oude, verweerde salonnetje, met zijn twee galerijen, smal tegen de muren, met zijn kleine zitplaatsen in stalles en parterre, vol, stampvol. Enkele laat-komers schoven nog door de smalle zijpaadjes om hun plaats te bereiken. Een gouden gaslicht stroomde door de kristallen facettes der kroon hoog aan de zoldering naar beneden, diep, over de hoofden in het parket. De groote dubbele deur achter in de zaal, tegen de amstelstraat, was om de zomerwarmte open; een rij groene planten in bakken vóor de opening, het zomertenue van den Salon, belettend het binnenzien uit de straat, liet de rateling van voorbij-gaande rijtuigen rinkelen door de zaal. Het publiek was naar den tooneel-term een ‘fijn publiek’. Een professor, een paar rechters, advocaten, bankiers, allen met hun dames, waren het bewijs,
| |
| |
dat de directeur, door het doen spelen van ‘moderne’ stukken, in zijn concurrentie tegen het circus in den winter, tegen het paviljoen in 't vondelpark in den zomer geslaagd was. Achter in de zaal zat mevrouw de Moucheron; bij haar stond Haman, de mooie Haman, draaiend zijn kneveltje, gesticuleerend, luid pratend, dat de luidjes uit het parterre naar hem omzagen. Vóor in de zaal zat Jeanne op den hoek van de derde rij, links van haar Adolph. In het zijpaadje naast haar, leunende tegen het buffet stond het schedeitje van de Zwart, met de tot op het vel geknipte haren; tot hem sprak Sijpgens, de peinzend sprekende Sijpgens, de Ibsen-bepeinzer.
Tegen achten kwam Herman Boudaen, zag de Zwart en Sijpgens, ging tot hen, groette, praatte met hen.
- Hé, bonjour, dag Jeanne, dag Adolph.
Jeanne zag op naar het vriendelijk lachend gelaat van Herman, die, een weinig voorover buigend, vriendelijk lachte. Aan de glansjes van zijn oogen zag ze dat hij haar mooi vond in haar elegant costuumpje
| |
| |
van licht-blauwe japansche zij en witte kant, een diamant in het kapsel der wrongende haren.
- Hoe bevalt het je aan het nieuwe blad?
- Uitstekend, prettige collega's, veel vrije tijd...
- Ben je hier in functie of voor je pleizier?
- Niet in functie. Daarom wist ik nog niet, of ik hier voor m'n pleizier zou zijn. Maar, voegde hij er, zich verder tot haar buigend, zachter bij, 't lijkt er nu heel veel naar.
Jeanne, hem aanziend, trok haar mondje een weinig saam, een wenk dat het beter was, hier niet veel te praten.
Sijpgens, de peinzend sprekende Sijpgens, een jonge man van bij de dertig, klein, kaal, met rossigen knevel en volbaard, had op zijn gelaat den ernst van wie profetieën spreekt tot zijn volk, droefzinnige profetieën over het ideaal, het moderne, de overerving, zware zinnen over Ibsen, die kort voor hun punt op hun derrière
| |
| |
vielen, of vóor de punt werden afgeknabbeld. Als hij te middernacht naast je liep om je naar huis te brengen - want hij bracht je naar huis om het onderwerp af te praten, waarover hij begonnen was in 't café, maar dat hij nooit afkreeg - als hij naast je liep op straat, een beetje huppelend op zijn korte beenen, want je zelf liep gauw om van hem af te komen, gonsden ze tegen je aan, zijn schorre zinnen; een rijtuig, menschen: hij huppelde achter je, maar ze bromden voort, zijn toonlooze zinnen; weer was hij naast je, dan achter je, voor je, van je af, weer bij je, en het suisde voort, tot bij je woning de schrik je beving, dat hij met je binnen zou gaan om te praten, praten. Dan, uit beleefdheid, niet waar? stelde je voor, de beleefdheid te reciproceeren, hem een eindje terug te brengen. Dicht bij zijn woning wilde je gaan, maar hij had geen slaap, de oolijkert, en bracht je terug naar je woning, pratend, peinzend pratend, gonzend peinzend pratend. Je liep terug en weer terug, en hij zei eerlijk zijn meening, de pein- | |
| |
zende Sijpgens, eerlijk over alles, want hij was grond-eerlijk en peinsde over alles. Maar hij peinsde over alles verkeerd, de eerlijke Sijpgens, en als je te twee uur te huis kwam, had de eerlijke Sijpgens je lam geleuterd.
Nu stond hij daar, het licht van het zaaltje op zijn fladderend jasje, te gonzen over Ibsen: Boudaen en de Zwart leunend tegen het buffet, Sijpgens scheef voor hen. Herman en de Zwart, half luisterend, nikten van ja of praatten onder elkander over wat anders; Sijpgens gonsde door of ze praatten of niet.
- Rosmersholm wordt niet begrepen, omdat het zoo diepzinnig is. Het is een meesterstuk van psychologische ontleding. Dat is Georg Brandes geheel met mij eens. Alleen Gerhart Hauptman komt Ibsen nabij in analytische psychologie. In Rosmersholm daar hebben we de strijd van het ideaal met de realiteit. Het determinisme komt er in botsing met de fataliteit. Maar de botsing....
Boudaen: - Is dat Oldenbanning niet,
| |
| |
daar bij Nahuys, advocaat Oldenbanning?
De Zwart: Ja.
... van de idealiteit en de realiteit...
Boudaen: - Ik hou die baas voor 'n knappe kerel; zoo heelemaal niet alleen advocaat.
... komt in Rosmersholm nog niet tot een harmonische oplossing...
De Zwart: - Nee, waarachtig niet. Hij heeft verstand van alles, en goed.
... Uit het graf van Rebekka en Rosmers moet, dat is volgens mij en ik zal mijn meening rondweg uitspreken in een stuk, waaraan ik bezig ben te schrijven, want als ik mijn meening zeg ontzie ik niets, ik zeg altijd eerlijk mijn meening, maar dat ik nog niet af heb gekregen, want ik had het in de laatste dagen vreeselijk druk met de mise en scène van Hamlet voor deze kunstavond. De harmonische versmelting van idealiteit en realiteit, zóo is de bedoeling van Ibsen...
Boudaen: - Wat wordt dat laat? 't Is kwart over acht.
De Zwart: - Ze zullen zich erg goed wil- | |
| |
len grimeeren, en dat houdt op. Er is maar éen kapper.
... moet opstijgen uit het graf van Rebekka en Rosmer, maar voor een volgend geslacht, want hun geslacht zegt Ibsen duidelijk, is daar nog niet rijp voor. Kroll zegt: ‘De levensaanschouwing van Rosmer adelt, doch doodt het geluk.’ Nu heeft Ibsen die harmonische versmelting voor het geslacht der toekomst, ik bedoel...
Boudaen: - Maar 't wordt duivels laat. Ga je eens mee achter kijken?
De Zwart: - Ja, da's goed. We zullen ze eens aanzetten. 't Publiek wordt ongeduldig.
... de harmonische versmelting van het ideaal en de realiteit in De vrouw der Zee...
Maar Boudaen en de Zwart waren gegaan; Sijpgens, alleen, gonsde door voor zich zelf, de lippen licht mummelend.
- Wat is dat daar boven, dat geluid? zei de Zwart toen ze in het sousterrain onder het tooneel waren.
| |
| |
- Ruzie. 't Lijkt wel een vechtpartij, antwoordde Boudaen.
Bukkend gingen ze het trapje op naar het gangetje achter de coulissen, en dáar, in het licht, zagen ze Lescure Jr., in Hamlet-costuum, vechtende op den grond met Moljé, den Polonius.
- Waarom gooi je ze niet van elkaar? riep Boudaen al uit de verte tot Ruysch, die er bij stond.
- Dan krijg je zelf een pak slaag.
Maar Boudaen nam Lescure, die boven lag, op, pareerde een vuistslag met zijn elleboog, ging tusschen de heeren staan.
- Nou moet dat een, twee, drie uitwezen, of jullie krijgt met je beiden een pak slaag van mij. Wat bliksem is dat?
Moljé, met heftige bewegingen, beweerde dat het een schandaal was, dat hij de Polonius moest spelen; hij had de Hamlet moeten hebben, maar door gemeene intriges van Lescure...
- Heerejezis, riep Ruysch, wat hebben die daar nou ginder.
Boudaen, Ruysch, de Zwart snel naar
| |
| |
de deur van de kleedkamer der vrouwen.
- We zullen maar binnengaan, zei Ruysch. Dat kan niet langer duren.
In de kleedkamer stonden de dames Paesens en Bouvy met de vuisten tegenover elkaar, Paesens in costuum van Ophelia, Bouvy als de koningin. Ook zij hadden ruzie over de rollen. Bouvy beweerde, dat Haman, die de rollen verdeeld had, háar de Ophelia had moeten geven.
- Jou slet, zei Bouvy, denk je dat ik niet net zooveel recht op jou Haman heb, als jij? Precies zooveel, hoor.
Nu zóo veel, dat was niet waar, want Paesens moest van hem bevallen en zou dan ook over een paar weken trouwen met Arriëns, den souffleur. Woedend dan ook nam Paesens een pot-de-chambre en zou, als Boudaen haar niet gegrepen had, den inhoud naar de koningin hebben gegooid.
- Maak toch in godsnaam voort, riep Ruysch een poosje later in het gangetje tusschen de kleedkamers. 't Is een schandaal. 't Publiek wordt ongeduldig.
| |
| |
Te half negen nam de kunstavond een aanvang: de artisten - 't waren jongelui, moet je denken, nog niet geroutineerd - hadden zich vergist in den tijd, dien ze noodig hadden voor hun toilet.
Het tweede tafereel was voorbij, het doek gevallen. Boudaen, staande, sprak losse zinnetjes met Jeanne en Adolph.
- Wat is het hier warm, zei Jeanne. Adolph, ik wou erg gaarne een oogenblik op straat.
- Mag ik meegaan? vroeg Herman.
- Heel graag.
- Daar Jeanne en mama na hun eerst gesprek ook in het bijzijn van Adolph, een goede jongen, die veel van zijn zus hield, over Herman en haar hadden gesproken, kon hij vermoeden, dat zij elkander iets te zeggen hadden, en bleef hij in de straat een weinig ter zij.
- Ik wilde je graag even spreken, zei Jeanne tot Herman. Wil je een oogenblik mee opwandelen, of moet je het stuk heelemaal zien?
- Niet in 't minst. Ik ben er alleen,
| |
| |
omdat ik dacht, dat jij er misschien zou komen. Maar Adolph?
- Die weet er van. Dat zal ik je straks wel uitleggen.
- Adolph, vervolgde ze tot hem gaande, Herman en ik blijven een poosje wandelen. We komen straks in de salon terug.
- Laten we de utrechtschestraat nemen, zei Jeanne weer, naar de stadhouderskade. 't Is hier in de stad te vol menschen en te rumoerig van al die rijtuigen om te kunnen praten.
Een weinig zenuwachtig, een angstje in het kloppende hart, liep ze in de grijzende schemering naast Herman voort. Heel gemakkelijk had het haar geschenen haar plannetje uit te voeren en eenvoudig weg met hem te spreken. Maar acht dagen lang had, wat ze zeggen wilde, gepraat in haar hoofd; vandaag den ganschen dag, dezen avond in den Salon onder het half luisterend kijken naar de twee eerste tafereelen had het gegonsd in haar denken. En hoe meer zij de stadhouderskade naderde, hoe meer zij nerveus schrikte
| |
| |
voor het oogenblik, waarop hij haar vragen zou, wat ze hem zou willen zeggen.
Maar in de rechte lange laan der groenende boomen schudde zij met een rukje van haar hoofd haar angstje van zich, en kwam kalm over haar heur gewone eenvoud, de hooge eenvoud van haar ongesluierde, natuur-reine ziel, de eenvoudige oprechtheid, die soms de grenzen naderde van het brutale.
In eenvoud zei ze, dat het haar speet, hem niet volledig te hebben geantwoord. Ze vroeg bijna vergiffenis, beloofde, dat ze nooit weer zóo tegen hem zijn zou. Zij sprak over mevrouw de Moucheron, het portret, het briefje, en, het mooie hoofdje voorover-buigend, sprak zij het uit in de teederheid van het schemeruur, dat zonder dat briefje en dat portret haar antwoord anders zou zijn geweest.
Zacht, eenvoudig had zij haar woorden gesproken in de eenvoudige natuur van den zomeravond, in de groenende allee onder het grijs van de duisterende lucht.
- Weet je, zei Herman, of nee, natuur- | |
| |
lijk weet je het niet, hoe bijzonder mooi het van je is, dat je daar zoo eenvoudig die dingen zegt. Dat zou bijna geen andere vrouw zóo kunnen.
Hij zei haar, wat er tusschen hem en dat vrouwtje geweest was, dat het portret er nog van vroeger stond en hij het zelf in den laatsten tijd in het geheel niet had opgemerkt.
- 't Stond achter 'n stapeltje boeken, zei Jeanne.
- O, dan komt het daar van, dat ik het niet zag. Ik had het anders al lang verscheurd. En wat dat briefje betreft, dat is zonder twijfel van haar zelf.
Een wijle wandelden zij stil, in de zwijging van den duisterenden avond. De lantaarns langs den klinkerweg der kade staken éen voor éen hun gele tongetjes omhoog in den valenden schemer, tot de rij geelde tot in de verte. De voetstappen van een voorbijganger klotsten tegen de huizen; het getam-tam van de hoeven der paarden eener voorbijrollende tram klonk in de teedere ruimten.
| |
| |
- Het doet me natuurlijk heel veel pleizier, Jeanne, dat het akelige misverstand tusschen ons verdwenen is. Maar, lieve, ik had je nooit moeten zeggen, dat ik van je houd. Je weet niet, hoe erg ik me dat verwijt. Want, lieveke, wat nu? Je papa zal immers woedend zijn als-i er van hoort; hij zal nooit z'n toestemming geven, en onder die omstandigheden, buiten je papa en je mama om, met je om te gaan, zou ik nooit willen; ik zou het gevoel hebben, terecht of te onrechte, dat weet ik zoo niet, dat ik je beleedigde.
- Mama zou het stellig heel goed vinden.
- Maar papa?
- Ik vind net als jij, dat we niet met elkaar moeten omgaan zonder het papa te zeggen. Ga dan dadelijk aan papa maar vragen of-i 't goed vindt?
- Maar, kindje, je begrijpt toch, dat-i me de deur wijst? Iemand zonder geld en met een inkomen zoo klein, dat het bij je papa niet meetelt. Hij vraagt mij, of ik gek ben.
| |
| |
- Als... mag ik je 'n rare vraag doen?
- Zeker. Vraag alles.
- Als papa er tegen was en.... mij geen geld meegaf, kan je dan van jou geld alleen wel met mij trouwen?
Boudaen, in het donker der allee, lei zijn arm om haar, kuste op bei heur oogen.
- Toen ik je lief kreeg, was het om het zieltje, dat in die oogen woont. Of dat teere, lief-eenvoudige, lief-brutale zieltje van mij houdt, alleen dat heb ik gevraagd. Als jij met mijn omstandigheden tevreden zou willen zijn, zal ik het zeker wezen, en kan je pa z'n geld houden, en het voor mijn part door een heraut aan de armen geven.
- Maar, lieve, vervolgde hij na een oogenblik zwijgen, daarmee zijn we er niet. Om te kunnen trouwen heb je de toestemming van je papa noodig, ten minste ik geloof het wel. En als dat zoo is, kan je in 't geheel niet met me trouwen.
- Hoe kan men te weten komen, of dat zoo is?
| |
| |
- Hoe? Bij 'n advocaat. Maar ik weet wel haast zeker, dat het niet kan. En wat dan?
Jeanne, een weinig koppig-fier het hoofdje achterover, zei, stilletjes in zich zelf, brutaalheidjes. Dat zou zij wel eens willen zien, of iemand het recht had, haar te verbieden hem lief te hebben. Dan zou ze stevigjes zeggen, waar het op stond. Als haar pa weigerde, dan handelde hij niet recht en zou zij zich zelf recht moeten verschaffen. Een behoefte begon in haar te kriegelen, om zoo spoedig mogelijk te wéten, een behoefte om, als wat Herman dacht, waar was, den strijd maar dadelijk te beginnen.
- Zou je me een groot pleizier willen doen? vroeg ze.
- Zeker.
- Ga dan morgen dadelijk naar papa.
- Morgen, kindje? Maar ik moet toch voor zoo iets eerst belet vragen?
- Nee, vraag maar geen belet. Pa is boos op je, omdat je voor het Bulletin bedankt hebt. En dan weigert-i misschien
| |
| |
je te ontvangen. Heb je papa beleedigd?
Herman, verwonderd, vertelde wat hij geschreven had, zei dat dit zoo zacht mogelijk gezegd was en geen beleediging inhield.
- Zie je nu wel, dat-i niet toestemmen zal? Maar in elk geval ik zal gaan.
- Dus morgen!
- Ho-ho even. Ik kan je niet bijhouden, zoo vlug gaat het in je hoofdje. Morgen is de verkiezingsdag en moet ik voor m'n blad in de stad rondkijken: ik heb een feuilleton op me genomen over zoo'n verkiezing. Enfin, 's namiddags, zoo tegen vieren zal 't wel gaan.
- Da's ook net 'n goed uur voor papa.
- Maar 't is toch lastig; ik moet dan nog eerst naar huis om me te kleeden. Ik kan niet in zoo'n jacquetje bij je pa komen om... god, god, wat 'n idee. Ik bij je pa om de hand van z'n weledelgeborenes dochter. 't Is te mal. Hij zal denken, dat ik hem voor den gek houd.
- Des te meer reden om het maar in 'n jacquetje te doen.
| |
| |
- Da's ook weer waar. Dan maar in m'n gewoon pakje.
- Dus morgen!
- Accoord: morgen! Je neemt me niet kwalijk, dat ik 't niet eerder doe?
Nog vertelde zij, verzachtend, de ruwe woorden weglatend, dat papa, omdat zij bij hem op zijn kamer was geweest, boos op haar was; dat blijkbaar iemand haar in zijn huis had gezien en het aan papa had gezegd.
Herman, zinnend, begreep niet wie dat gedaan kon hebben. Mogelijk, wie weet, zijn heks van een hospita: dat scharrelend oudje had-i nooit vertrouwd. Nu, als die het was, kon het niet weer gebeuren; hij was een paar dagen geleden verhuisd naar de Ruysdaelkade.
- Maar zie je nu wel, dat papa nooit toe zal stemmen? Willen we niet liever een poosje wachten voor ik naar hem toe ga?
- Nee, nee, dat zou tot niets dienen; je moet dadelijk gaan.
Toen ze tegen tienen den Salon weer binnen kwamen, stond, het was pauze, bij
| |
| |
hun plaats de heer Haman, pratend met Adolph.
- Ik hoorde van m'nheer Collette, zei Haman tot Jeanne, dat u niet wel was; mevrouw de Moucheron maakte zich al ongerust en verzocht mij, eens te informeeren. Hoe gaat het nu?
- O, m'nheer Haman, heel goed. Wilt u zoo goed zijn aan mevrouw de Moucheron te zeggen, dat ik mevrouw bedank voor al de belangstelling, die zij voor mij toont, en dat ik me nu bijzonder wel gevoel. Exceptioneel wel, moet u maar zeggen,
Het scherm ging op voor het derde bedrijf. Op de eerste scène: de koning, de koningin, eenige hovelingen, volgde in de stil luisterende zaal de monoloog van Hamlet, gevolgd door het tooneel, waarin hij in zijn ‘go to a nunnery’ tegen Ophelia lacht, over wat den eenvoudige van geest als haar de blijheid des levens is. Lescure had den armen wroeter van een Hamlet, den wroeter in de stik-duisternis van het zijn begrepen; hij belichaamde den zenuwachtigen zwerver aan de sombere grenzen
| |
| |
van het denken met den eenvoudig gebarenden adel van het genie.
Toen onder applaus - want Lescure speelde de rol anders dan men gewoon was; hij speelde zijn eigen jonge, zoekende, vloekende ziel, en dus was het applaus niet sterk - toen onder applaus het doek was gevallen, vroeg Jeanne aan Boudaen, die gelijk straks met de Zwart en Sijpgens in haar nabijheid stond, of hij haar aan m'nheer de Zwart zou willen voorstellen, want dat zij hem graag complimenteeren wilde over zijn mooie vertaling.
- Ik wilde u even zeggen, m'nheer de Zwart, zei Jeanne, dat ik uw vertaling heel mooi vind. Het vorige heb ik tot mijn spijt maar gedeeltelijk gehoord; maar alles zal wel zóo zijn als dit gedeelte, waar u zoo eenvoudig natuurlijk de personen laat spreken, zoo heelemaal niet boekerig.
- Ik ben het niet met u eens, zei de eerlijke Sijpgens; de vertaling is plat. En was het dat nog maar alleen. Maar de vertaling is slecht; er staat niet in, wat in Shakespeare staat. Ik heb het de Zwart
| |
| |
gezegd, maar hij wou niet luisteren. Zoo staat er b.v., want ik neem maar een voorbeeld uit de velen die voor 't grijpen zijn, zoo staat er in de monoloog van Hamlet.... U herinnert zich misschien, jufvrouw, dat er in Hamlet een monoloog van Hamlet voorkomt?
Een van de eigenaardigheden van Sijpgens was, dat hij tegen alle menschen praatte of het kinderen waren, die hij als schoolmeester onderwijs gaf.
- Ik meen mij dat te herinneren, m'nheer. Ik geloof haast, dat we die monoloog juist gehoord hebben.
- Ja-juist, precies. Nu, die monoloog is door de Zwart vertaald, alsof er in het engelsch staat: And enterprises of great pith and moment... Verstaat u engelsch, juffrouw?
- Mijn engelsche gouvernante zei indertijd, dat het nog al ging.
- Dan kunt u mij misschien wel volgen. Dat ‘pith’ moet volgens Ritson zijn ‘pitch’. Pith, juffrouw, zou moeten beteeken en kracht; ook al niet, zooals de Zwart ver- | |
| |
taalt ‘pit’. 't Woord zou figuurlijk gebruikt zijn voor kracht. Maar 't is geen ‘pith’. 't Is volgens de quarto's (dat is zoo onze manier van spreken om de quarto-uitgaven van Shakespeare aan te duiden) ‘pitch’. Volgens Ritson zinspeelt de dichter met dat woord op de ‘pitching or throwing the bar’, op het zóo werpen van een ijzeren stang, dat zij op de punt neerkomt. Evenwel, al ben ik met Ritson eens, dat we hier ‘pitch’ moeten lezen, volgens mij heeft het woord toch weer een andere beteekenis dan hij er aan geeft. ‘Pitch’ beteek ent namelijk ook hoogte, toppunt, en nu is mijn bewering, dat het hier in verband staat met de ‘pitch or summit of the falcon's flight,’ zooals verscheiden engelsche commentators van Shakespeare met mij eens zijn. Ik kan mij derhalve niet vereenigen met de meening van Ritson en de commentators, die zijn meening omhelzen....
- Kom, kom, zei Boudaen, laten we hier nu niet zoo in 't openbaar aan 't omhelzen gaan. Je wordt ook weer zoo zwaar op de hand. Zeg nu liever aan de Zwart
| |
| |
dat zijn vertaling heel goed is, en laat die pith-pitch-kritiek maar over aan de engelschen.
Maar al ware Sijpgens nog lomper van denken en taaier van woord geweest, Jeanne was het of dat discours met Herman's kennissen haar plotseling nader bracht tot zijn gewone zijn. 't Was, of daar naast haar, om haar, teere gedachten rondwaarden, teere fluides van vriendschap en liefhebben, waar-buiten al die andere leege menschen-hoofden in de donkere kilte der zaal. Om haar rond zich te houden, die teere atmosfeer, leidde zij door zinnetjes en wederzinnetjes een gesprekje zóo, dat zij in de pauze met Herman, de Zwart, Sijpgens, Adolph naar het panopticum ging, en er onder wat woordjes met Herman, de Zwart, Adolph naar een wiener-damen-capelle luisterde, wier mooie violen-muziek er ruischte over het eentonig-taai-lompe gemurmel van Sijpgens.
|
|