| |
| |
| |
X.
Den dag na het feest bij Collette was Boudaen 's namiddags tegen tweeën, hoorende een gestommel in zijn kamer, wakker geworden. Moeder Matthieu met haar lappigen mond riep naar de alkoof, dat zij een pakje voor hem op tafel had gelegd, dat een jongen in den gang op antwoord wachtte. Boudaen stond op, trok wat kleeren aan, vond op tafel het pakketje van Jeanne: Le Cousin Pons en haar briefje. Het was heel lief van d'r, vond hij, dat zij al zoo spoedig, om hem gauw een kleinigheid toe te fluisteren, buiten andere lui om, een vriendelijk woordje zond.
Zij had dus dadelijk van morgen aan hem gedacht. Misschien had zij dezen nacht, toen hij op het Hertenpad haar in haar
| |
| |
raam zag staan, ook aan hem gedacht. Maar als het denken aan hem zóo haar hoofdje vulde, dan hield zij mogelijk wel zoo lief veel van hem, als hij van haar.
Neen, neen.... het besluit was goed, dat hij in den koelen morgen, de kraag op, het was bijna koud geweest, naar huis wandelend had genomen.
Hoe beroerd, dat hij zich niet beter de baas geweest was gister-avond! Maar zeuren over wat gebeurd is, geeft niet; het eenige wat nu baten kon, was, het af te snijden in eens. Collette zou het nooit willen, en hij zelf zou den schijn niet willen hebben, om zijn geld te bedelen. Nu was het nog tijd; als hij verder haar zou spreken of zien of zelfs maar schrijven, zou het al erger worden en erger.
Loopende in de kamer, werd het hem soezig in het hoofd als van een kachel-warmte; de dubbele glazen deur voor de blauw-houten veranda deed hij open, ademde op in de frisch binnen-golvende lucht. Maar hij kon Albert niet eeuwig laten wachten; het zou zeker Albert zijn, die het pakketje
| |
| |
gebracht had; hij keek in den gang en zei:
- Albert, 'n oogenblik. Je krijgt 'n boek mee terug.
Want zij vroeg in het briefje om een andere roman van Balzac. Wat roman zou-d-i nemen? Die lieve Ursule Mirouet? En als hij het dan oningepakt aan Albert meegaf, met mondeling de boodschap, dat hij erg gepresseerd was geweest en dadelijk uit had gemoeten, dan was dat een goed excuus voor het niet beantwoorden van 't briefje. Nee, geen jokkens, dan nog liever een uitvoerige brief, waarin hij alles ruiterlijk zei, net zooals het gekomen was, maar dat het nu, al speet het hem zielsveel, moest eindigen.... God beware, dat heelemaal niet. Want als zij van hem hield, en dat was wel zeker, dan was zij juist de courageuse meid er voor, om zóo bij hem te komen en te vertellen, dat 'r de rest niet kon schelen. Dat nooit.
Maar wat dan? Hij moest toch iéts zeggen. Hij ging voor een bureau zitten, in een hoek van de kamer bij het raam
| |
| |
der veranda, nam een velletje papier.
Lieve nicht. - Hierbij Ursule Mirouet. Ja, het feest was heel aardig....
Verdomd, dat was toch te mal! En hij probeerde weer. En weer. Eindelijk stond hij op, liep.
Die vervloekte hansworst op de boere-kermis der maatschappij, als die kerel d'r maar niet was, die klein-dik-ronde geldpias, die artisten-begraver, die sinterklaas-phi-lantroop, die op-schobberdebonk-looper naar reputatie. Men zou lust krijgen, uit puur pleizier om hem een loer te draaien, zijn dochter het hof te maken, al vond ze zelf een nieuw volkslied uit, om haar pa er mee uit geuren te laten gaan. Laat die clown in zijn gouden pakje ook naar de maan loopen: ik schrijf, zooals ik 't meen....
Nee, dat niet; mijn besluit is goed. Maar aan den anderen kant, ik kan toch niet onbeschoft zijn en dat lieve kind zoo onzinnig antwoorden, na wat zij zelf doet.
Lieve Jeanne. - Het feest is mij als een lieve droom uit een langen mooien
| |
| |
nacht, een van die enkele droomen, die blijven fluisteren in het licht van den morgen.
Je toegenegen Herman.
Zei hij nu weer niet te veel? In vredes naam, Albert wachtte en.... hij moest toch iéts zeggen. Brief en boek tot een pakketje saamgebonden gaf hij mee aan Albert, kwam terug in zijn kamer.
In het midden een ronde tafel. Op een uitgespreid servet het ontbijt: een komfoor, waarin een brandend pitje, sisterend in olie; een wittige theepot met kriebelig zwarte krasjes: barstjes met wat zwart er in; een bord met een mes, het handvat een weinig goor; een bak, waarin de helft van een dubbeltjes wittebrood; een vuile glazen stolp met kaas er onder; een vlootje boter. Boudaen, nog ongewasschen, zijn jacquet over het engelsch hemd, gaat zitten aan de tafel voor de open verandadeur. Hij neemt een kopje, blaast er de stof uit, schenkt thee. Het was weer 'n theetje van geldersche wilgebladen, maar wat kon hem van morgen ook de thee schelen:
| |
| |
hij had de herinnering aan Jeanne; hij had Jeanne, hoog zwevend boven zijn gedachten-velden.
Hij nam het wittebrood, sneed een snede. Maar het was zoo heerlijk mooi weer: hij zou dat kleine tafeltje uit den hoek nemen en op de veranda ontbijten. Je zat er als een prins op het terras van Scheveningen; er was iets van het rommelige der zee in die huizen, huizen, alle even hoog, met hun achtermuren omsluitend een langwerpig vierkant, verdeeld in bakjes: dat waren de tuinen; en vol ramen, ramen, ramen, jezus, wat 'n ramen, ramen met vrouwen er voor, die met opgestroopte mouwen in waschtobben ploeterden, ramen met de gordijnen neer, met gordijnen op; ramen met kinderkoppen, twee, drie, vijf tegelijk; ramen met plunje er uit te drogen. En boven de rommelige zee van ramen, kinderen, vrouwen, hoog de lucht, de vaag-groote lucht als van de zee.
Boudaen stond op, nam het tafeltje... Nee, tóch niet... als hij op de veranda ging zitten, kwam het dienstmeisje van
| |
| |
hiernaast naar hem lachen. Nee, nee; dat wilde-i niet; 't was alleen maar lachen, da's waar, maar nú niet, in 't vervolg nooit weer.
Het ontbijt gedaan, zich wasschend en kleedend in de alkoof, zag hij weer Jeanne. Nu zou zij z'n briefje waarschijnlijk al hebben, althans als ze thuis was. Mogelijk was ze gaan wandelen om 't mooie weer. Vlug zou hij voortmaken en op de Stadhouderskade, want daar wandelde ze wel eens, wat heen en weer loopen. Nee, nee, daarom zou hij 't juist niét doen: 't moést uit wezen.
Half vier. Rechtop ging hij in de lange straat, den rotting onder den arm, de oogen klein droomerig, bewegend het hoofd als naar aardige kijkjes. Het was of daar all es zonniger was dan voorheen, de kleur en vroolijker, de menschen vriendlijker; 't was of de straat vernist was met een glimlach. Hoe zonderling als je van zoo'n lief ki nd houdt, dat dan in eens alles mooi, zóo kleurig mooi is, zoo vól licht, tot heel boven toe. Menschen en dingen en luchten hebben hun plunje versierlijkt, om mee
| |
| |
het feest te vieren van je blijde hart. De gedachten, die duf waren in je, duf in je hoofd - een vervelend, landerig, vunzig pakhuis van gedachten - je weet niet waar zij zijn, maar zij zijn heen, heen uit het blijde hoofd, open en blij en ruim nu als het open-groote huis van de aarde tot de luchten.
Hoor, 'n orgel, 'n draaiorgel, ginds in de straat. Een walsje of zoo iets. Vervelend zoo'n walsje! En toch: hoe raar, dat je droevige dingen altijd het mooist vindt. Mooi vindt je, zou je zeggen, wat het meest op je lijkt. En hij zelf was nu toch vroolijk, en toch zou hij iets heel teers, heel droevigs op 't moment mooi vinden. Dan zou je haast weer zeggen, dat liefhebben iets heel droevigs is, een teer droevig verlangen.
Ze karden het orgel de straat in, naar hem toe, een vrouw er achter aan 't duwen, met 'n kerel. Zoo'n kerel met nog van dat lange, glimmende polka-haar, de nek geschoren. Kinderen er om heen en er achter aan. 'n Groot orgel. 't Blijft staan. De man gaat draaien.
| |
| |
Stil! stil! Een oogenblik blijven staan. Dat was die oude wijs, die hij altijd zoo mooi vond, waarin hij, wanneer het in hem weende om wat liefde, altijd dat droevig verlangen hoorde weenen.
Herman stond, ginder het orgel, óm hem de volle zware tonen, die vol, zwaar weenden in de holle straat. De kerel achter het hooge orgel draaide, draaide; het orgel weende in het blauwig zonlicht; kinderen stonden stillekes; ouderen bleven staan, zagen om; vrouwekoppen kwamen uit ramen; het was of bij allen iets verlangde, verlangde.
Het orgel zweeg; de man karde het verder de straat in; de vrouw ging rond met een bakje; propjes papier, uit ramen geworpen, werden opgeraapt door de vrouw, of door kinderen, die het haar, stillekes, brachten.
De groep mannen en vrouwen, die hadden staan luisteren, bewoog; elk ging weer den weg, waarboven dat eeuwig verlangen.
Ook Boudaen ging verder, maar het bleef zingen in hem, zacht, zacht.
| |
| |
Het fluisterzong na in zijn hoofd als een fluisterzang van dat verre, dat hoogteere, dat bij de sterren geborene, dat onnoembare, dat hij zou willen hooren fluisteren, al nader, nader tot hem komend, tot hij het zou kunnen omarmen.
Jeanne, Jeanne! Zij was dat verre, dat hoog-teere, dat onnoembare. Wat hij, al nader, nader tot hem komend, zou willen omarmen, dat was wat er verlangde in háar oogen, een avond in stil water. Jeanne, Jeanne! Lief kind, kom tot mij, ik kan niet zonder je, ik kan niet, ik kan niet. De zeeman heeft de zee, de herder heeft zijn bergen, de man heeft zijn wijf de priester zijn gebed.... Jeanne, kom tot mij.... ik heb niets zonder jou....
Boudaen, op de stadhouderskade, ging den kant naar de utrechtsche barrière, droomend onder de rechte laan van het jonge boomengroen. In de gracht links een scheepje, spiegelend in het stil-blank water, aan den top der mast de wimpel stil; ginder door de boomen, hoog boven de blokkende huizen van 't westeinde de
| |
| |
koepel van 't paleis voor volksvlijt, gelig blauw in den gouddamp der schuine namiddagzon. Rechts in schaduw de huizen der kade, een lange rechte rij.
Hij zou langzaam wandelen, bij de utrechtsche barrière de oude stad ingaan... Misschien zou hij Jeanne zien. Dan zou-d-i tot haar gaan en zeggen... Neen, hij zou niemendal zeggen. Het moest uit zijn... Kijk, daar liep 'n paartje: jongelui, ongearmd, maar dicht tegen elkaar: hij 'n beetje overbuigend naar haar; zij als 'n poesje met 'r kopje tegen hem aan. Hij zou 'n beetje aanstappen kort voor d'r blijven, onverschillig doen om te hooren wat ze zeiden... Hij stapte sneller... O, neen, hij zou 't niét doen: het waren Frits Aertsen en Tine. Hij zou nu juist heel langzaam loopen en ver achterblijven, dat ze hem niet zagen. Beroerd dat die hier waren; als Jeanne nu kwam, zouden ze hem met haar zien. Want als Jeanne kwam, kon hij toch wel wat met 'r praten. Waarom zou-d-i niet 'n beetje met 'r praten?... Daar had je de utrecht- | |
| |
sche barrière al. Gelukkig: Aertsen en Tine gingen de stad in. Ze gaven elkaar de hand: Aertsen ging 't westeinde op, Tine ging in de galerij van 't paleis, wilden zeker niet gezien worden samen. Nu zou hij hier op de kade in die mooie laan maar wat blijven wandelen; want hij wou toch 'n uurtje wandelen, en dan kon hij 't ook net zoo goed hier doen als in de stad. Je liep er zoo lekker in die laan, met de zon 'n beetje door de boomen heen, en op dat zachte goedje, dat er op de grond lag, voor de rijpaarden. Wat was dat voor goedje? Turfmolm leek het wel. Wat zou-d-i daar prettig met Jeanne kunnen wandelen. Vooral 's avonds met een rij gaspitjes langs de kade, zoo stillekes zacht onder de droomende boomen.
Boudaen wandelde, wandelde, langzaam, terug naar de ferdinand-bolstraat, heen naar de utrechtsche barrière, onder de goudener wordende avondlucht, kijkend, droomend, spelend met z'n rotting. Waarom kwam ze nu niet? Het werd al laat. Aanstonds zouden ze heelemaal geen tijd meer heb- | |
| |
ben om wat te praten. En weer wandelde hij, terug en heen, heen en terug, groetend een enkele maal een kennis die passeerde. Eindelijk, dicht bij de utrechtsche barrière keek hij op zijn horloge. Half zes; nu zou ze niet meer komen, want zes uur zou er thuis wel gegeten worden. Waarom zou ze niet gekomen zijn?
Maar hij leek ook wel finaal mal! Hoe kon zij nu weten dat hij op 't oogenblik hier wandelde? 't Was mal van hem geweest, om hier op 'r te wachten. Maar dat kwam, omdat hij haar zoo graag even had willen zien, even maar, al was het heel uit de kleinende verte.
Half zes: hij zou nu de stad ingaan langs het westeinde. Zou-d-i straks gaan eten in de gaarkeuken of in Mast? In de gaarkeuken daar was 't zoo groezelig, daar was zoo'n akelig kil bovenraamsch licht, van 'n binnenplaats; hij had altijd 'n idee dat er 'n vieze lucht was van die zweetkerels in hun boezeroenen. En hij wou vandaag de heele dag prettig aan Jeanne denken. De gaarkeuken.... Jeanne..... hij zou maar naar Mast gaan.
| |
| |
Uit de valende schemering van 't Rembrandtplein kwam hij te half zeven in de stroomend verlichte zaal van café Mast: een groot vierkant, vol gelende lichten tusschen zoldering schragende rood- en goudkleurige pijlers. Lam, daar bij de leestafel had je van Wicheren en van Lottum. Hij zou maar doen of hij ze niet zag; anders kwamen ze babbelen over dat ding, de krant, en een discours daarover was hem vandaag zoo'n beetje, of je een keukenboekje optelde onder een sonate van Beethoven. Hier achter in de zaal zou-d-i gaan zitten, met de rug naar ze toe. Pest! daar had je die van Wicheren al.
- Hoe gaat het sedert gisteravond? 'n beetje katterig?
- Dank u voor de belangstelling, maar ik ben niet katterig.
Nu, van Wicheren moest bekennen, dat hij zelf wel 'n beetje katterig was; van Lottum ook, en bijna iedereen, 't was zoo'n lange gezellige partij geweest. Maar dat Boudaen niet onlekker was, begreep hij heel
| |
| |
goed. Hij had er alles van gehoord, hoe-d-i de heele avond de cour had gemaakt aan Jeanne. Nou, nou, 't mocht wel; 't was 'n snoep van 'n meid.
- Maar, à propos, heb je copie genoeg voor 't nummer van Zaterdag?
- Ja, ja, zei van Lottum, die ook gekomen was, heb je copie?
- Een heele stapel.
Enfin, dacht hij, toen ze gegaan waren, 'k weet wel niet precies hoeveel copie er is, maar als het ding er niet vol mee komt, zal ik er zelf wel wat inprutsen. Vervelend, de lui hebben 't al gemerkt gisteravond. Maar weg met beroerdigheid: hij wilde vandaag 'n prettige stemming hebben, zou met 'n glas wijn dineeren.
Na den eten ging hij aan de leestafel een kop thee drinken. Je zat er zoo gezellig: groen laken met kranten en tijdschriften in een stroom hel licht.
Waar zou-d-i van avond heengaan? Eens kijken in 't Nieuws, wat er te doen was. Bij van Lier een fransche troep; in de Salon ‘op dringend verzoek’ 'n reprise
| |
| |
van Eenzame Zielen; 't Leidscheplein; Frascati... Hij zou maar naar de Salon gaan. Op 't zelfde plaatsje zou hij gaan zitten als gisteravond en knusjes wat denken aan Jeanne.
- Bonjour!
Boudaen groette een verslaggever, die aan een tafeltje ging zitten. Er kwamen nog meer, zeker om naar de fransche troep te gaan, een vijftal, die bij elkaar plaats namen, Boudaen groetend. Hij zelf was liefst alleen, leefde zijn leventje in z'n eentje, gaarde zijn moois en zijn vloeken in z'n eentje.
In den Salon was voor het eerste bedrijf het scherm opgegaan. Je zag er de banken, banken, met hier en daar een bezoeker.
- Zijn dat, vroeg Boudaen aan Ruysch, staande, achter in het salonnetje, zijn dat al de bewonderaars van Eenzame Zielen, die zoo dringend 'n reprise hebben verzocht?
- Och, je begrijpt: 't gaat slecht: als ik maar geld krijg, met of zonder lui in de kast, mij goed. Niet naar van Lier?
| |
| |
- Nee. Ik kwam maar eens hier kijken.
Terwijl in het lichtend vierkant van het tooneel, hel licht vóor de donkere zaal, acteurs en actrices met handen-beweging en gekijk naar elkaar van oogen uit het met wenkbrauwen beteekende gelaat Eenzame Zielen speelden - Boudaen zittend, in den donker, eenige rijen van achteren - kwam door de zijdeur achter in de zaal mevrouw de Moucheron. Wittig het zomerjaponnetje, op wittige zij wat rose-figuren, klein het strooien hoedje met den band van blauw-wit lint, zat zij op het bankje der artisten tegen den achterwand der zaal. In den donkergelen schijn van een smeulenden brandlantaarn zat ze, vóor haar de donkere zaal en het helle tooneel.
- Ho, ho, daar zit het zoete jongetje te droomen van zijn snoes. Droom maar niet te lief, jongetje: snoes ligt thuis te huilen. Als je denkt, dat ik me zóo laat behandelen, mannetje, heb je 't mis. Dan had je maar wat langer vol moeten houden: wie weet, wat ik dan, om je te houden, gedaan had.
| |
| |
Het zakkende scherm knipte het acteurs-leven af van de donkere zaal; de zaal vergewoonde in een meerder licht uit de gasvlammen; Boudaen stond op, zag om. O, was die daar weer! Dan zou-d-i maar maken, dat-i wegkwam. Om haar niet te passeeren, zou-d-i door de zijdeur naast 't buffet gaan; dan hoefde hij niet met haar te praten... Mooi zoo, hij was al in het gaslicht-donker van de straat, wég van dat gekleurde menschje. Ze had weer die dun zijden japon aan met de zachte mouwtjes, waardoor je het vleesch van d'r armen voelde of ze niets aanhad, vrouwen-vleesch met 'n dun zijden sluiertje er over heen; geraffineerd vrouwenvleesch, zou je 't kunnen noemen. En die hoed met linten, 'n hoed voor 'n jong meisje! En ze zou zeker weer d'r gewone reukje bij zich hebben: als ze 'n bad nam, had ze hem verteld, deed ze reukwater in 't bad, een eau-de-dit of dat, hij wist niet meer, en d'r kleeren waren altijd vol geurtjes. Was 't misschien dat reukje, waar alle mannen, die in haar buurt kwamen, tureluursch van
| |
| |
werden? De meeste mannen kunnen niet tegen reukjes. Want Henriette was wel 'n mooie vrouw, maar alle mooie vrouwen hebben toch geen man en een acteur en een professor en - 't was er niet anders: hijzelf was ook bij het clubje geweest - tegelijk? Wat duivel, hoe heette dat water ook weer? Eau-de... Enfin, hij wist het niet meer... Hij zou nu maar bij van Lier inloopen; 't was te vroeg om naar huis te gaan.
Boudaen, bij van Lier, in de stalles, had het hoofd naar de koppen die rij-den op de banken, naar de doende acteurs en actrices in het gat van het tooneel. Maar hij zag niet de menschen en hij hoorde niet de geluiden, die, gedragen, vulden de zaal; in hem weerlichtten gesprekjes met Jeanne, kijkjes naar Jeanne; hij zag Jeanne, Jeanne, recht, elegant; hij praatte met haar, teerlief als een kindeke in zijn armen.
Komend uit het theater, op straat, ging hij den kant naar het Rembrandtplein. Op de kiosk was het kwart voor twaalf. Al zóo
| |
| |
laat? Wat deed hij ook zoo lang in die schouwburg: Amsterdam was bij avond zoo mooi. Vooral van avond: onder de hooge, donkere lucht de groote stad met haar straten vol goud, goud van winkels en gaslantaarns, rijend tot in verten; rossig de huizen in blond goud; rossig de donkere lucht van de opstuivende warm-gele zee. Kijk me dat Rembrandtplein! De Gute Quelle met er vóor een menschendrom, glimmerend in geel schijnsel; Mast, licht werpend uit zijn ramen, een bundel, als een oorlogsschip uit zijn zoeklicht-lantaarn, licht over de lui die bij tafeltjes zitten op het trottoir, licht tegen wie er voorbij-gaan op straat. Een tram met zijn roode en groene lantaarns, vreemde oogen in den nacht; de paarden met glimlichten op de zijïge huid, de kop van den koetsier goudrossig. En kijk dat plantsoen: de bladen der boomen, zilverig groen, je ziet ze éen voor éen. En hoog de rossig-zwarte lucht boven de vreemd-rood-groene oogen van den tram.
Als Jeanne nu bij hem was, wat zouden zij liefjes in die blije rossige goudschijn
| |
| |
wandelen. Dan zouden ze voor Mast gaan zitten, aan 'n tafeltje, en wat praten en kijken naar het kleurige plein met de glijdende trams en de luidjes die er wandelen bij de zilveren boomen.
Jammer dat zij nu niet bij hem was! Hij zou eens langs haar huis gaan. Zonderling dat je graag bij het huis bent, waar je kindeke woont. Als hij nu aan het witte huis van Collette dacht met de andere donkere huizen er naast op de gracht, dan waren die andere huizen van binnen koude kubussen van donker, maar het huis van Jeanne vol licht, licht. En die gracht was wel mooi, die breede gracht met de rijende boomen en de tot ver rijende lantaarns, de waaiende vlammen in lange kringel-strepen spiegelend over het water onder de donker rossige lucht. Maar waarom waren de muren van dat oude vierkante blok als van etherisch gaas, waardoor ze naar buiten stroomden, vullend de lucht rondom, Jeanne-schijningen, Jeanne-geuren, Jeanne-zangen?
Daar had je de keizersgracht al. En ginder het hertenpad.
| |
| |
Nu was hij er. Op het Hertenpad is het dorp-stil. Kijk, kijk, het eene raam van Jeanne's slaapkamer was weer open; van het andere 't gordijn hel verlicht, de overgordijnen nog niet gesloten. Wat was de kamer vol licht nu, nog meer als gisteren, zou je zeggen: dat kwam zeker van de donkere lucht; gisteren waren er sterren en maan. Je ziet 'r heelemaal niet. Ze zit zeker te lezen of zoo.
Jeanne, toen, zat voor de tafel, die in haar kamer onder de gaskroon stond: vóor haar het dien dag van Herman ontvangen briefje, er naast de anonyme brief, waarin over Herman en mevrouw de Moucheron.
Dien avond, nadat ze bij mama had uitgeschreid, had ze de uren, de slepende uren geteld, verlangend haar ellende weer in dien brief rechtop voor zich te zien. Boven gekomen las zij, las weer en weer. Wie was het raadsel-wezen zonder naam, dat daar tot haar sprak? Wie sprak daar tot haar als een spook in den nacht met een stem, zwaar in het spokende huis, zwaar in haar hoofd? De handen van de
| |
| |
recht neer zijnde armen gevouwen, krampachtig gevouwen, als om het onheil te smeeken van haar te gaan, liep zij in haar kamer. Toen knielde zij voor haar bed, en het hoofd in de handen tegen de lakens, schreide ze, in smeekende geluiden haar weedom weenend. Na een wijl stond zij op, droogde de groot-starende oogen, opende het raam, haakte japon en corset los, snakkend naar lucht. Bij de tafel gezeten, las zij weer dien brief, het hoofd, dat pijn deed, steunend op de koortsige hand. Was het waar, wat daar stond? Was het waar, wat daar als met de knokelvingers van een doode-skelet op papier was geschreven? Herman had toch gezegd, dat hij mevrouw de Moucheron vervelend vond. Ja, haar stuk, haar stuk! Maar haar zelf? Zij wilde zich herinneren: over haar zelf had hij, meende ze, niet gesproken. En waarom zou iemand haar dat schrijven, als het niet waar was? Zij wist niemand, die boos op haar was en haar iets slechts zou willen doen. Kon er ook wel iemand zóo slecht zijn? Maar Herman had toch, toen zij op de
| |
| |
bank zaten, haar hand genomen en haar hand gedrukt, ze had het heel duidelijk gevoeld, ze voelde het nog, en zijn hand op haar knie gelegd. En hij had haar ‘lieve’ genoemd. Hoe kon dat dan? Kon dat nu wezen, omdat mannen anders als vrouwen zijn? Vrouwen, dat weet je, hoe die zijn. Een vrouw heeft lief en is waar. Maar 'n man, dat weet je zoo niet. Dat is heel iets anders. 'n Man was vroeger, dat was nu anders, want toen was ze nog jong, maar vroeger was 'n man iets voor haar geweest, je zou zeggen iemand uit 'n vreemd land, met andere gewoonten en andere ideeën. Zij had ook vaak gelezen van mannen die, zonder dat ze het meenen aan 'n vrouw maar wat zeggen. Het staat maar in 'n roman, had ze dan gedacht. Maar er scheen veel van waar te zijn. 'n Man is zoo anders als 'n vrouw. Mevrouw van Wicheren had laatst in 'n gesprek ook gezeid: ‘O, 'n man!’ Haar pa was ook zoo heelemaal anders als haar mama. En mevrouw de Moucheron was zoo mooi: ze had heel goed gezien gisteravond, hoe
| |
| |
professor Haman al-maar naar haar gekeken had, omdat ze mooi was en een mooie buste had. Zie je, daar had je nu weer zoo'n groot verschil van man en vrouw. M'nheer Haman was getrouwd en keek toch naar de buste van mevrouw de Moucheron. Terwijl 'n vrouw, die zou toch niet kijken naar.... 'n man. Mevrouw de Moucheron was veel mooier dan zij zelf. Geen vergelijk. En 'n man wil 'n mooie vrouw! Ook weer zoo anders. 'n Vrouw kijkt heelemaal niet of 'n man mooi is.
Eerst laat in den nacht sliep zij in, het briefje van Herman in de hand.
Den volgenden morgen, in corset en witte rok, nam zij haar kleurige japon van gisteren van den kleerenhanger, borg haar in een kast, nam een zwart japonnetje er uit. Waarom zou ze zich nog mooi kleeden! Mevrouw de Moucheron was toch veel mooier dan zij. Ze zou voortaan effen zwart dragen: rouw. Als zij Herman ontmoette op straat zou ze zich heel goed houden, o, zeker, heel goed, maar zij zou niet
| |
| |
willen, dat hij dacht, dat zij zich nu nog mooi wilde kleeden.
Stil, stil was nu haar weemoed. Devotelijk als 'n nonneke naar de Moeder van ons wee, staarde zij, zacht gelaten nu, naar haar begraven geluk, haar geluk begraven onder de bloemen van haar teerweenende gedachten.
Maar haar huis was vol van zijn naam; de straten waren vol van zijn liefde; het verdriet kwam weer regenen uit de luchten.
Wanneer eens.... wanneer het toch eens niet waar was! Kón het wel zijn? Was niet Herman beter, hooger dan andere mannen? Mevrouw de Moucheron was immers getrouwd. Kon dat zijn van Herman? Kon zij niet iets doen om te weten? Zij zou tot hem willen gaan, hem vragen. Maar zij kon niet tot hem gaan om zoo iets te vragen. Was er niet iets anders te verzinnen? Wanneer zij eens.... ja, dat zou ze doen. Zij zou spoedig Ursule Mirouet uitlezen, en het spoedig aan Herman terugzenden, met een briefje. Dan kon ze zien, wat hij antwoordde; dan kreeg ze weer
| |
| |
een briefje en kon zien wat daarin stond.
Dien dag las zij Ursule Mirouet, het van veel liefheid, als bij zacht-gelen lampeschijn in flikkerkleurtjes een diamant, flonkerend tresoortjen van Balzac. Zij schreef een briefje: een weinig over het boek; een zinnetje waarin ze zei gaarne weer een roman te willen. Zij maakte een pakketje, sloot den brief er in, verzond het per post. Per post: want dan hoefde Herman zich niet te haasten met het antwoord; als er iemand op antwoord wacht, ben je zoo gehaast.
Ze sliep droomend dien nacht, werd, flauwtjes de oogen openend, flauwtjes het morgenlicht door de kieren der gordijnen ziend, wakker, voelde de wol van de deken onder haar hand, dacht heel eventjes: ‘'t was gelukkig maar'n droom’, droomde weer. Zij droomde dat een groote spinnekop, zoo'n groote ronde, zooals je ze in den herfst hebt, op heel lange pooten, over de deken liep. Plotseling zat ze recht op, de oogen groot-open: ‘Hu, daar loopt-i!’ Neen, toch niet, nu was-i weg.
| |
| |
Zij keek op het horloge dat op haar nachttafel stond. Half negen. Dan was de eerste post al aan. Snel stond zij op, ging naar haar boudoir, kijken of er op de tafel een brief lag. Want brieven, die met de eerste post voor haar kwamen, werden door het dienstmeisje daar neergelegd.
- Anna, is er ook 'n brief voor me gekomen?
- Nee, juffrouw, er was niets voor u.
Ongeveer de post van half twaalf ging zij vele malen uit de tuinkamer in den corridor, kijken naar de bus. Geen brief. Maar dat kon ook niet, zie je, want Herman stond laat op; als hij 's avonds te voren geschreven had, zou de brief met de eerste post zijn gekomen; maar nu om half twaalf, dat kon niet omdat-i laat opstond. Straks om drie uur, dat zou kunnen. Maar ook te drie uur niets, en niet te zeven uur, en niet te tien. En ook den volgenden dag geen antwoord, en den daarop volgenden niet.
Geen antwoord: maar dan was het waar! Dan had Herman, toen hij háar hand ge- | |
| |
drukt en haar ‘lieve’ had genoemd.... nee, nee, geen slechte woorden over hem. Zij had hem lief, zij zou hem liefhebben altijd. Misschien ook kwam hij nog eens terug. Dat was wel haast zeker. Want een andere vrouw, die kon van hem houden, natuurlijk, wie zou niet van zulk een man houden; maar zóo als zij, zou geen vrouw hem ooit liefhebben. En dat zou hem duidelijk worden, later. Als hij dan kwam, al was het na tien jaren, dan zou zij tot hem zeggen: ik heb al die jaren om je gerouwd, maar nu ben ik blij, o zoo blij, dat je er bent. En nu zal je zien, dat geen vrouw zooveel van je gehouden heeft als ik.
Vaak 's avonds als zij te bed lag, de stilte duister om haar, voelde zij haar handen zich vouwen; onder de gesloten oogen hoorde zij woorden, die zacht vraagden om haar heengegaan geluk. Zij herinnerde zich, dat haar moeder haar als kind had leeren bidden, maar dat zij het later niet meer had gedaan. En de oogen gesloten onder de duisternis keek zij met
| |
| |
weemoedige aandacht. Zij zag als een kleine ronding van licht, iets vaags lichts; het scheen iets te zijn dat zich wilde doen zien en niet kon.
De heel lange dagen zat zij stil op haar kamer, starend op haar gedachten. Zij zou de menschen willen ontvluchten, de menschen die zoo vroolijk zich om haar bewogen met die domme vroolijkheid, of het leven een feest was. Zij zou dat irriteerende gelach willen ontvluchten; achter hooge muren, onder grijze luchten zou zij het willen ontvluchten. Zij zou in een klooster willen gaan. Hoe was het mogelijk, dat zij het vroeger vreemd had gevonden, dat de menschen in een klooster gaan. Den vorigen zomer was zij op reis geweest langs den Rijn. Op een zonnigen dag was zij op een salonboot den Rijn afgekomen. De lucht was vol van het zacht gestamp der machines, van het vroolijk gepraat - met lachjes er tusschen en veel vinger-gewijs naar ruïnes en bergen - der reizigers op het dek. Lángs de boot het vaal-groen-rivierende water van den Rijn; aan de oevers, onder tegen de bergen, dorpjes van hel-wit en blauwende leisteen
| |
| |
en een weinig rood, als uit een kinderbouwdoos; over alles de zon, van hoog aan de hel-blauwe lucht de op water en daken spattende zon. Maar tegen den avond was zij achter de bergen gedaald; toen had de zomer-avondschemering haar droomend grijs over de landen geblauwd; de reizigers waren stil geworden, zittend, stil; in een eerbiedige stilte was gefluisterd van mond tot mond: ‘Nonnenwerth’. De boot was zacht stampend geruischt langs een eilandje in den Rijn; een verweerd, grijswit gebouw op het eiland; de klanken der vesperklok waren komen aandroomen over het water.
Dáar zou zij willen zijn, in die zomeravondschemering, eenzaam tusschen de vaal-groene stroomingen van den Rijn, en Herman zou het weten, en als hij ooit trouwde en met zijn vrouw langs Nonnenwerth kwam, dan zou zij het voelen aan de lucht tegen haar hoofd, en als hij ooit terugkwam, dan zou zij zeggen: ik heb op je gewacht, al die jaren, vroom gewacht.
| |
| |
Een veertien dagen grijsden voorbij.
Toen op een avond na het diner zaten Collette, mevrouw en Jeanne in de serre voor de tuinkamer. De zon was lang heengegaan achter de blokkende huizen aan de Prinsengracht; wat daglicht loomde nog in de tuinen, kwam binnen in de opene serre, waar het groenig werd van de groene bladen van palmen en varens. Collette rookte een sigaar, Jeanne sloeg, het werd te donker, een boek dicht. Met het theegerei op het rieten tafeltje bezig, zei mevrouw:
- Kindje, waarom draag je tegenwoordig toch aldoor die zwarte japon?
- Och, ma, zoo maar.
- Hij staat je niets mooi. Hij zit wel heel slankjes, maar je andere japonnen kleuren je veel beter.
- Och, ma, daar geef ik niet om.
- Maar dan ben je toch erg veranderd. Vroeger was geen japon je mooi genoeg, en dat vond ik veel pleizieriger als dat je nu aldoor dat zwart draagt. Kom, trek morgen een andere japon aan.
| |
| |
- Nee, heusch niet, ma, 'k wil zeggen: het kan me niet schelen. Waarom zal ik een mooie japon dragen? Zwart is eenvoudig, dat staat veel beter als men wat ouder wordt.
- Maar kind, wat praat je nú? Je bent nog zoo jong. Wat moet je dan dragen als je zoo oud bent als ik, als je nu al zwart draagt?
- Och, laat 'r toch loopen, riep Collette. Als ze mal wil doen, laat ze d'r gang gaan! De jongelui zijn gek tegenwoordig. Daar heb je Herman. Laatst zat hij zonder brood; 'k heb hem geholpen aan 'n betrekking; 'k zou natuurlijk verder voor hem hebben gezorgd, maar, jawel, vandaag schrijft hij me een brief dat hij bedankt. En niet omdat hij wat beters heeft, nee, m'nheer wil liever niet te eten hebben als aan mijn krant te werken.
Jeanne steeg het bloed naar het hoofd, bangelijk voelende het kloppende hart.
- En waarom heeft Herman dan bedankt, pa?
- Zonder reden. Ten minste dat is geen
| |
| |
reden. 't Is een beleediging voor me. Vraag er me maar niet naar; 't maakt me nijdig, als ik er aan denk. En dát iemand die je met je eigen geld helpt. Maar nou kan hij honger lijden voor mijn part. Als hij op 't oogenblik hier stond en mij vroeg om 'n paar centen om brood te koopen, en me zei, dat hij zich van honger verzuipen zou, als ik 't hem niet gaf, dan kreeg hij 't niet, dan kreeg hij 't verdomme niet.
- Dus Herman heeft nu geen betrekking en is dus arm? vroeg weer Jeanne.
- Straatarm. Maar als hij in de straten rondloopt om te bedelen, en daar komt hij toe, dan zal ik hem vlak in z'n gezicht kijken en hem uitlachen; 'k zal hem vlak in zijn gezicht uitlachen.
- Ik niet.
- Wil jij je mond eens houën met je: ik niet?
- Als u zulke leelijke woorden over Herman zegt, kan ik m'n mond niet houën.
- Maar ik zeg je toch, dat hij me beleedigd heeft, zwaar beleedigd.
- Dat Herman voor de krant bedankt
| |
| |
heeft, zal wel zijn om verschil van opinie over het een of ander, en dat hoeft, dunkt me, niet te beleedigen.
- Bliksemsche meid! Bliksemsche meid!
Collette was opgevlogen, bewoog zijn arm achteruit, of hij slaan wou.
- Alex! Och god, nee!
- Verdomde meid, maak dat je wegkomt. Naar je kamer! Naar je kamer, zeg ik je!
- 't Is goed.
Boudaen, toen op een redactie-vergadering in een gesprek van Collette, van Wicheren, Reynet de omkooperij van Retz was gebleken, had op de vergadering zelf, vreezende zich driftig te maken, gezwegen. Den volgenden dag schreef hij een conceptbrief aan Collette, waarin hij, voor het redacteurschap bedankend, trachtte aan te toonen, dat een dergelijke handeling met de honorabiliteit, waaraan men zijn daden dient te toetsen, streed. Maar hij oordeelde den brief te aantoonerig, verscheurde hem: als je den dief, die bij je inbreekt in den nacht, den bijbel geeft te lezen, begrijpt
| |
| |
hij niemendal van je en lacht je uit. Hij schreef toen:
‘Beste oom. - Tengevolge van hetgeen er tusschen de heeren redacteuren van het Bulletin en den heer Retz is voorgevallen, ben ik genoodzaakt mij van verdere medewerking aan het blad te onthouden. Het spreekt van zelf, dat dit van geen invloed is op mijn plicht tot geheimhouding. Ik verzoek u mij mede te deelen, aan wien der heeren ik correspondentie en wat verder op het blad betrekking heeft, moet overdoen.’
Als een infaam mensch een eerlijk man ziet, komt er een beroering in zijn ziel, of er de zomerzon op een modderplas scheen en de vuile miasmen doet opstijgen. Afgunst op de rustige kalmte, nijd tegen den rijkdom van liefs die hem ontbreekt, beleedigde trots, omdat hij zich de mindere voelt, zij woelen door elkaar tot éen, diep in de oogen verborgen gehouden woede. Op Collette, in zijn woede, maakte Boudaen's eenvoudig briefje den indruk, dat hij op ergerlijk hautainen toon werd toegesproken.
| |
| |
- Die kwajonge! Hij stuurt mij met het geld, dat ik hem wil laten verdienen, naar huis, alsof ik z'n kruier was.
Drie dagen later, ruim éen uur in den namiddag, zat Boudaen op zijn kamer, het ontbijt gedaan. Een pijpje in den mond staarde hij doof de opene verandadeur in het huizen-vierkant, waar-ín het lauw de lucht warmende zonlicht: zijn kamer koel tegen handen en hoofd in de zomernamiddag-schaduw. Hij nam zijn portemonnaie, telde: vijftien gulden, twintig centen en een tramkaartje. Daarvan moest-i leven tot aan een nieuwe betrekking. Inmiddels zou-d-i artikelen voor weekbladen en tijdschriften schrijven; maar de helft sturen ze je weerom met koeke-bakkers-brieven over wat voor het tijdschrift geschikt is en wat niet, en de andere helft betalen ze met minder dan het loon van een bellejongen. In godsnaam: het speet hem niet dat-i Collette en die anderen bedankt had; liever narigheid dan in zulk een omgeving geld te verdienen. Bovendien eergisteren was Valen- | |
| |
kamp van De Post overleden; hij had gisteren dadelijk gesolliciteerd, meende dat-i wel kans had. Als-i het kreeg was 't een buitenkansje: het blad was solide, betaalde goed; 't was een betrekking van drie duizend gulden met kans op promotie. Als....áls....
Er werd geklopt, moeder Matthieu kwam binnen, haar oude beenige armen, de mouwen opgestroopt, dampend van de wasch. Het voorschoot tusschen de vingers, reikte ze met het voorschoot een brief aan.
Boudaen zag den stempel van De Post, scheurde met een knettering de enveloppe snel open, las.
Gek, dat ik nou niet blijer ben. Wat is dat mal: als je hoopt op een bijzonder groot geluk, dan meen je te voren, dat je van blijdschap niet zult weten wat je doet als 't komen zal, en als het er is, dan zit je te suffen, en de eigenlijke blijdschap komt eerst de volgende dag of nog later. Daar heb ik me gister opgewonden gedacht, 'k heb er van nacht niet van kunnen slapen, en nu het er is, ben ik of
| |
| |
't me niet schelen kan. Maar daar zal het juist van komen: 'k zal nog suf zijn van het soezen er over.
God, nou was hij toch maar wát goed-af: 'n mooie betrekking met niet te veel werk, veel tijd om voor zich zelf te schrijven, en goed betaald. Hij zou prettiger kunnen gaan wonen - die behangselpapieren kamer had hem al lang verveeld - en de volksgaarkeuken met de zweetkerels en de groezelige tafels kunnen afschaffen.
Zittend bij de tafel en rookend zijn pijpje, staarde hij in den zomerdag, die heet zonde tegen de roode huizen met ramen, ramen. Hij stond op, liep in de kleine kamer. Wat lijkt me dat nu plotseling hier 'n rommel op 'n verhuisdag. 't Is of ik in eens met die behangselpapieren kamer afgedaan heb, en bezig ben over te stappen in 'n nieuwe boel. 't Was hier ook zoo vervloekt eenzaam tusschen die vier gelige muren met die gemeen-blauwe veranda... Zonderling, dat ik vroeger die indruk toch
| |
| |
niet had. 'k Vond het altijd nog al gezellig. En juist als je gelukkig bent, zou je iets willen hebben om blij naar te kijken, zou je een menschenoog willen zien om het aan te vertellen... Ik ben altijd zoo armzalig alleen - een bedelaar naar wat liefde - en liever alleen dan onder ploerten, maar op dit oogenblik zou ik wenschen dat er iemand een weinig van me hield. Maar om míj geeft niemand; in míjn oogen kijkt niemand. Misschien! Jeanne! 'k Geloof dat zij het prettig zou vinden, dat ik uit de lompen-misère ben. Jeanne: god, wat zou dat lief zijn geweest. Maar 't is goed, dat ik het heb afgemaakt. Zij zal het zonderling van me vinden, dat ik niets van me laat hooren en haar brief niet beantwoord. Maar als je zoo iets niet in eens vierkant afsnijdt, gebeurt het nooit: je moet de courage hebben, zoo iets in eens af te snijden; het tegenovergestelde is zwakheid. En toch, ik hou zooveel van d'r, en als ik het wel bedenk, nu ik deze betrekking heb..... Kom, kom, geen zeuren; wat is 'n jour- | |
| |
nalist met drie duizend gulden bij papa Collette. Hij zou me zien komen.
Weer werd er geklopt. Moeder Matthieu kwam binnen, zei dat er een dame voor m'nheer was.
- Een dame? En hoe heet die?
- Juffrouw Collette.
Boudaen voelde zich bleek worden, antwoordde van binnen te laten komen, lei zijn pijp neer.
Jeanne kwam, in haar effen zwart japonnetje.
- Jeanne, groette Boudaen, zacht.
- Herman.
Haar wangen bleek ziende, een weinig hangende bij den mond, waar zij anders opwaarts glansden in vroolijke blijheid, zei hij, naar haar kijkend, zacht: Ga zitten.
En ziende, dat zij als een poging deed om iets te zeggen, maar niet sprak:
- Is er iets bijzonders, dat je zoo bij mij komt? Kan ik je in iets helpen?
- Als ik je iets verzoek, zei ze, de oogen neer, al is het verzoek een weinig
| |
| |
zonderling, zal je dan niet boos worden?
- Hoe kom je d'r bij! Ik boos worden als jij me wat verzoekt!
- Ik ben bang, dat je....
- Maar, beste meid, hoe zal ik nu boos worden, als jij me wat vraagt.
- Ik vind zelf het verzoek indiscreet.
- Net gelijk, wat je vraagt; ik beloof je dat ik niet boos zal worden. Och, kom, 't is te raar; ik kan immers niet boos worden op jou. 'k Weet immers te voren, dat je 't goed meent.
- Ik heb gehoord, Herman, dat je voor het redacteurschap van die krant van papa bedankt hebt. En nu.... ik zal het maar ineens zeggen.... nu weet ik dat je dus geen inkomen hebt en.... zou je nu van mij deze enveloppe willen aannemen; er is wat geld in: je doet me een pleizier als je het aanneemt.
Boudaen, de oogen vochtig, stond op, nam in zijn rechterhand haar hand, lei de linker op haar schouder, boog het hoofd naar haar toe. Toen zijn eerste aandoening voorbij was, zei hij:
| |
| |
- Dat is heel lief van je, heel lief. Even voor dat je hier kwam, voelde ik me zoo alleen. Toen dacht ik aan jou: 't was of ik voelde, dat je onderweg was naar me toe. Ik dacht aan je, en hoe ik, lieve, van je houd. O, neem me niet kwalijk, neem me nooit in je leven kwalijk, dat ik nu zeg, dat ik van je houd. Ik had het je niet willen zeggen, en ik had het ook nu niet moeten doen; 't is slecht van me, dat ik het toch doe, want wij kunnen niets voor elkaar zijn; je papa zou het nooit willen. Maar nu je zoo lief tot me komt, nu kon ik het niet inhouden. Lieveke, wees niet boos, dat ik je brief niet beantwoord heb, 't was uit bestwil.
Jeanne, als uit een verte, hoorde de woorden naast haar hoofd, zacht-manlijk-lieve woorden; een fluide stroomde uit de hand, die vertrouwelijk haar schouder raakte, door haar als een aether die, haar doortintelend, haar weedom heen deed droomen, met haar weedom heel haar denken van straks; haar wil, haar zijn verdroomde; de stem, de wil daar naast haar hoofd
| |
| |
kwam over haar als een wuiving tot stil zijn, droomen, vergeten, heenvloeien in dien vreemd-lieven wil.
Heel, heel stil zat ze; de warmte van een wang, de streeling van haren kwam aan haar hoofd; zij voelde lippen aan haar wang, een mond, die, zacht, naderde haar mond.
Toen, plotseling, als een die heftig schrikt, stond zij op, rechtop, en als een kreet kwam uit haar:
- Nee, nee, o god nee, nu niet, hier niet!
Een angst in de groote oogen staarde ze naar het bureau in den hoek bij het raam: op een standaardje stond het portret van mevrouw de Moucheron.
- Nee, nee o god nee!
De handen nu voor de oogen stond zij rillend.
- Lieve, dat spijt me. Het spijt me heel erg, dat ik dat gedaan heb. Ga zitten, toe! Gerust, lieve, 'k Zal tegenover je gaan zitten.
Jeanne ging zitten, bleek, de lippen
| |
| |
trillend als om te schreien, een tranenvlies over de oogen.
- Ben je niet wel? Je bent zoo bleek; je handen rillen. Wat spijt me dat, lieve, wat spijt me dat. Wil ik je een glas water geven?
Zij nikte: ja.
Herman schonk uit een karaf, die op het midden der tafel stond, snel een glas water, reikte het haar aan. Haar tanden tegen het glas hoorende rillen, kwam een angst in hem, dat zij daar plotseling ziek zou worden. Maar toen ze, ofschoon nog als tot schreien haar oogleden bewegend, na het drinken van het water, gezegd had: ‘Nu is 't al wat beter’, werd hij een weinig minder ongerust, en kwam snel het plan in hem, om het gebeurde uit haar denken te vagen door op wat los-vroolijken toon over wat anders te praten.
- Dank je wel, hoor, dat je hier met zoo'n lieve intentie voor me gekomen bent. Maar nou moet je weten, hoe gek dat nou treft. Daar pas, nog geen half uur geleden heb ik een nieuwe betrekking gekre- | |
| |
gen, zoodat ik dus je lieve aanbod niet noodig heb.
Jeanne, door het plotseling kijken op een ander onderwerp wat kalmer geworden, antwoordde zacht:
- Och, toe, zeg dat nu niet. Dat jok je nu maar - wees niet boos, dat ik het zoo zeg - om beleefd te kunnen weigeren.
- Heusch, 't is waar. Kijk hier, daar heb je de brief.
Jeanne las, en een glimlach van tevredenheid kwam over haar weedom glanzen.
- O, dat doet me pleizier. Hoe gelukkig voor je.
- Ja, wel gelukkig. Nou ben ik eens het heertje. En 'k ga zoo gauw mogelijk verhuizen. Wat 'n rommel hier, hè? Trouwens, 't is wel een gezellige rommel. Kijk, daar heb je m'n spiritus-stel. Daar bak ik m'n spiegeleieren op. Laatst heb ik er 'n beaf in gebakken; die had ik zelf bij de slager gekocht, want als ik m'n hospita wat laat koopen, besteelt ze me. Die hospita van me is namelijk 'n soort heks van de heide van Macbeth. Een paar maand geleden heb ik 'n
| |
| |
nieuw pak laten maken. Zaterdagsmiddags werd 't bezorgd. Zondagsmorgens wil ik het aantrekken; ik kijk in de kast: m'n pak is weg. Ik roep het oûe mensch en vraag: ‘Waar is m'n nieuwe pak?’ Hè, ze wist van niets, ze wist heusch van niets. ‘Juffrouw, zeg ik, ik moet dadelijk m'n nieuwe pak weerom hebben.’ Ze ging huilen, zei dat 'r dat nog nooit in d'r leven gebeurd was; wat of ik dan wel dacht. Maar ze stond zoo raar te draaien, dat ik in eens maar zei: ‘Juffrouw, binnen een uur moet ik m'n pak hebben, of ik haal de politie.’ Ik moest de deur uit, kwam een uur later terug, m'n pak hing weer in de kast. Het oûe sakrament had het naar de lommerd gebracht. Heb je al naar mijn boekenkast gekeken? Kijk, daar achter je. 't Is een heele rommel. Ik koop die oûe dingen op aucties. Nieuwe boeken kon ik tot nog toe niet veel koopen. Maar daar heb je Balzac nieuw. Dat moest er maar af. Vijftig deeltjes, ieder deeltje vijftig cents. Goedkoop, hè? Ga eens mee kijken op m'n mooie veranda.
| |
| |
- Wat 'n aardig uitzicht.
- Ja, 'n gek gezicht; als 'n binnenplaats van 'n heel groote kazerne.
- En die tuintjes!
- Net bakjes met die schuttingen er om heen, bakjes vol bloemen en kinderen. Wat 'n kinderen, hé? Kinderen groeien hier in al die huizen als appels aan de boomen.
Onder de afdakking van het verandadak, leunende tegen het blauw geschilderd houten hekwerk, de balustrade, keken zij naar de zonnig-roode huizen-muring aan de overzij en links en rechts, door de gevensterde muring-gaten naar vrouwen en kinderen, puffend bezig in de zomermiddag-hitte. Jeanne voelde om de een weinig kil geworden handen een omhuiving van warmte; de warme lucht, ingeademd, warmde de kilte in haar der zenuwaandoening weg; in korte zinnetjes zei zij haar verrassing bij het kijken naar die huizenrij, die lange rij van bakjes-tuinen. Herman, korte zinnetjes antwoordend, niet verrast door het hem gewone, dacht aan het vreemde van daar straks.
| |
| |
Wat was dat toch? Zij zei: ‘nu niet, hier niet.’ Wat moest dat beteekenen? Stellig niet, dat ze niet van hem hield: eerst was ze zoo lief geweest, zoo heel lief. Wat duivel was dat dan? Was ze ook 'n coquette, zooals zooveel anderen? Maar als hij haar nu zoo van terzij bekeek en dat eenvoudig-lief gelaat zag... nee, 't was te gek: zíj 'n coquette! Kijk, zoo'n lief profiel. Wel zat er een willetje in dat stompneusje en die kleine mond, met de 'n beetje tegen elkaar gedrukte lippen, maar coquet...
Ook voor Jeanne kwam het terug, het vreemd-lief-bedwelmende van het lief-manlijke mannenhoofd naast haar hoofd, als een schreiend gelukkige weedom, als een troebeling van meenen dat hij toch van haar hield, van niet-begrijpen hoe dat naast die andere bestaan kon, van vreezen dat hij denken zou dat zij niet van hem hield.
En beiden, bij het reëele van die houten veranda, die ramen-muren, dat hittende zonnelicht, was het, of het lang, heel lang geleden was dat vreemde, dat vreemd-on- | |
| |
reëele, dat zij zich maar half herinnerden, dat gover hen was gegaan als een droom aan de lucht. Beiden wilden het helder zien, precies zien, begrijpen.
Jeanne sprak het eerst. Nadat zij lang op de veranda waren geweest; weer in de kamer waren gekomen, woorden sprekend enkel om de stilte te breken; thans naast elkaar stonden voor de boeken-planken aan den wand, zei ze:
- Ben je niet boos op me, dat ik daar straks...
- Nee zeker niet, lieve. Maar 't speet me zoo, dat ik het gedaan had. Maar, vervolgde hij zacht lachend en zijn hand weer op haar schouder leggend, nu niet meer: nu kijk je zoo vriendelijk; zoo zie ik je zoo graag.
- Dat doet me genoegen. Want... ik zou niet graag willen, dat je boos op me was.
- Lieve, nu je dat zoo lief tegen me zegt, mag ik je nu nog een vraag doen daarover?
- Nee, nee, vraag er niet naar. Toe, doe 't niet.
| |
| |
- Maar, beste Jeanne, zei hij weer, haar hand nemend, die ze niet terugtrok, ik wilde het zoo graag begrijpen. Je houdt van me, dat weet ik, dat voel ik op ditzelfde oogenblik... zie je wel, je zegt niet nee... en toch zijn je oogen, of ze willen schreien. Toe lieve, liefste, zeg me, wat is er, dat je bedroeft?
Weer had hij zijn arm om haar schouders, weer boog zij tot hem. Maar toen zijn hoofd het hare naderde, sprak zij als straks, zich, kalmer nu, van hem wendend:
- Nee, nee, Herman!
- Maar, lieve, waarom niet? Hoe moet ik dat begrijpen?
- Och, nee, Herman, vraag er niet naar.... nee, nee, ik kan het niet zeggen, ik kan niet.
Ziende, dat het gesprek haar niet, als daar straks, zenuwachtig deed worden, praatte hij door, vroeg weer. Maar het hem stik-duistere antwoord bleef hetzelfde.
Toen zij ging, nam hij zacht haar hand, boog, kuste, waar handschoen en mouw de pols bloot lieten, en zei:
| |
| |
- Je bent niet boos?
- Heelemaal niet. Dag Herman.
- Dag, lieveke.
Boudaen stond weer op de veranda, leunende tegen de balustrade. Een roezemoes van gewaarwordingen bonsde zijn hoofd: boosheid over zijn zwakte, nu toch te hebben gedaan, wat hij niet had gewild; droefheid dat Jeanne niet van hem hield, althans niet zooals hij gemeend had; beiden weldra gedempt door een, in zijn hoofd, luidruchtige vloekwoorden-stemming, gepraat over zijn niet-begrijpen.
‘Nu niet, hier niet.’ Begrijp dat nou maar. Zij houdt van me, ze zegt niet nee, ze laat toe dat ik mijn arm om haar leg, ze ligt tegen me aan, ze drukt mijn hand, en als ik.... Ik begrijp er geen steek van. Daar maken wij stumpers van schrijvers boeken en denken de vrouw te begrijpen. Ieder die m'n roman gelezen heeft, zegt me, dat m'n vrouwenfiguren zoo mooi en zoo juist zijn. En als je dat hoort, voel je je 'n heele kraan. Maar, jawel, van de eerste de beste vrouw, die je in de wer- | |
| |
kelijkheid ontmoet, begrijp je niemendal. Zoo recht absoluut niemendal. Vrouwen zijn onlogisch, zeggen ze. Een praatje! Maar gesteld dat 't zoo is. ‘Nu niet, hier niet,’ dat is dan toch niet eens onlogisch; dat is gewoon idioot. Vrouwen geven zich niet zoo maar, hebben 'n instinktje om zich van wat man is, af te wenden, totdat ze veroverd zijn. Goed. Maar dat kan 't hier niet wezen. Jeanne heeft nooit iets gehad, weet niet wat 'n zoen is, daargelaten nog dat ik haar immers eigenlijk niet zoenen wou. Bovendien: ze zegt immers met zooveel woorden, dat ze van me houdt.... Maar wat ik daar zeg, is trouwens allemaal zaniken. Natuurlijk, je raakt aan 't zaniken, als je zoo'n onzin verklaren wilt....
|
|