| |
| |
| |
IX.
Eenige dagen na de vergadering van Burgerkring.
De zomermiddagzon brandt heet de stoffige lucht. De stad is éen heete, stoffige fabriek, open onder de dampige lucht. De Ferdinand-bolstraat, over de roode daken gespannen de geelblauwe hitte, ligt loom, een hijgend beest. Op den bodem, in de lauwe, zware lucht, lauw aanloomend tegen het gelaat, zwarte krioelingen van menschen, suf van warmte, duf als visschen uit rivier-koelte gedreven in lauw fabriekswater.
Matthieu, in het zwart, den rouwrand om den hoed, den hoed achterover, blazend-warm het ronde gezicht, de glimmend zwart-leeren portefeuille onder den neer
| |
| |
hangenden arm, stapt langzaam de hooge, rechte straat in. Aan een pleintje, waartoe de straat zich na de Daniel-stalpertstraat uitbreedt, een pleintje waarop tien jongdunne boomen met een liniaal tot een driehoek zijn gepoot - naast de boompjes op een rijtjen een achttal karren met aardappelen, groenten, eier- en zuurwaren; de kooplui, te suf om te schreeuwen, hangend tegen hun karren - ziet hij achter een kar, tot het boord vol met kleuren omhoog dampende oranjige sinaas-appelen, een staanden jood, het gebruinde gezicht en de gebruinde handen gestroomd met zonnig oranje, vóor de kar een oud vrouwtje, oranje-weerschijn op het oude, lappige gelaat. De rouwrand van Matthieu komt in den kring van de lucht doorkleurend zonnig oranje.
- Zoo, lievert, ben jíj daar?
Of hij nou niet, als een lieve jongen, haar een paar van die sinaas-appelen zou willen geven. Maar Matthieu beweerde, dat het niet kon: slap in zaken.
Jawel, zoo was het altijd, als zij wat
| |
| |
vroeg; dat was de dank als je een kind groot brengt; hij en zijn vader brasten, maar zij kon honger lijden...
Matthieu ontknoopt zijn jas, neemt uit een vestzak twee dubbeltjes, reikt ze den koopman. Het vrouwtje aan 't grabbelen, tot ze de acht grootste appelen heeft gevonden. Vier laat ze glijden door een sleut in haar japon; vier houdt ze met haar oude, magere handen - dikke aders en lange haren - tegen de borst. En krom, klein, sloft zij dieper de straat in, naast haar hoogeren zoon.
- Zeg hem niet, lievert, dat je mij er acht hebt gegeven. Die vier in m'n zak, daar hoeft-i niks van te weten. Ik mag ook wel eens wat hebben in m'n leven. Deze vier zal ik eerlijk met 'm deelen.
Voor een huis gekomen, gelijk de anderen vier verdiepingen hoog, gaan zij in de nis der deuren, naast een opgaande trap voor de verdiepingen, een trap af naar het sousterrain. Vader en moeder Matthieu hadden het sousterrain in huur en de eer ste verdieping. De étage verhuurden ze:
| |
| |
de voorkamer met alkoof en zijkamertje aan hun zoon - het zijkamertje was de wachtkamer van den particulieren rechercheur en practizijn Matthieu - de achterkamer met alkoof aan Herman Boudaen.
In het sousterrain - het achtergedeelte keuken, een middenstuk slaapvertrek, vóor de woonkamer - hadden vader en moeder Matthieu hun ruzie. Die woonkamer was door een vingerdik touw, aan den straatkant met een kram in den muur vast, aan de overzij met een haak aan het schotwerk gehaakt, in twee gelijke helften verdeeld. Van den straatkant lag het touw midden over een vierkante tafel; in elke helft der kamer stonden twee stoelen; op latwerk aan de muren in elke helft een koffiepot met een kopje, een gelijk aantal potten en pannen.
Vader en moeder Matthieu toch waren, nadat moeder jaren geleden pro-deo scheiding van tafel en bed tegen haar man had gevraagd, vader dat toen pro-deo ook tegen zijn vrouw had gevraagd en ze 't beiden hadden gewonnen - vader had tot zijn
| |
| |
altijd kijvend vrouwtje in jongere dagen wel eens een vloekwoord gezegd - om de duurte van het afzonderlijk wonen bij elkaar gebleven en hadden in der minne een scheiding van goederen gehouden. Ieder had de helft der kamer gekregen, en geen van beiden mocht op het grondgebied komen van den ander; alleen was aan vader Matthieu, als bewonend de helft tegenover de deur, veroorloofd het touw van het schotwerk te haken, wanneer hij uit de kamer wilde.
Nu moeder en zoon het vierkante, lage vertrek binnenkomen, hangt vader Matthieu, grijs de stoppelige haren, het gelaat verweerd als looper voor een kantoor in regen en zon en sneeuw, sedert jaren suf van ruzie, in zijn helft in een stoel, rookend een pijpje.
- Dag, Hektor!
- Hou je smoel met je Hektor. Moet je me weer treiteren? Die vervloekte hondennaam. Noem hem Hein.
Toen namelijk de zoon geboren was, had moeder gewild, dat hij Hein zou
| |
| |
heeten; maar vader Matthieu was naar het stadhuis gegaan en had gezeid: Hektor. Want een keeshond van hem was juist gestorven, die Hektor heette, die heel verstandig en lief was geweest, en van wien hij meer had gehouden dan van eenig wezen op aarde.
- Als je 'm nog weer Hektor noemt, krijg je vandaag geen vreten.
Nu scharrelt zij op haar oude beenen naar de keuken, komt terug met twee pannen, waarin aardappels, gestampt met wat groente en vet, in de eene pan wat meer dan in de ander. De pan, waarin het minste, zet ze voor vader.
- Je ziet, schransert, dat je meer hebt as ik. En hier heb je twee sinaasappels: 'k heb vier van Hein gekregen. Niet waar, Hein? vier heb je me gegeven, geen éen meer. Zeg dat je me geen een meer hebt gegeven, want anders zegt die schransert, dat ik hem besteel.
Dit was niet zeer waarschijnlijk, want gewoonlijk zei de schransert, in zijn suf verlangen naar rust, niemendal.
| |
| |
- Hou je hond bij je. As-i an Stompie komt, trap ik hem dood.
Vader Matthieu had een hondje, dat Hektor heette, moeder Matthieu had een poes, mooi zwart. Kinderen hadden het poesje een stuk van den staart gehakt; daarom heette ze Stompie; de punt van den staart was gevoelig gebleven, en als Hektor en Stompie ravotten, en Hektor de punt van den staart raakte, dan blaasde Stompie, en dan blaasde ook moeder Matthieu.
Pikkende met de vork in haar bord, mummelende met den ouden, lappigen mond, zwijgt nu het oudje. Maar het begint weer: ze was zoo verlegen om geld; of Hein haar niet wat voorschot kon geven; m'nheer Boudaen had de vorige week ook niet betaald.
Of hij dan deze week nog niet betaald had, vroeg Hein.
Ja, deze week had hij betaald; nu voor de volle veertien dagen.
Dan had ze haar geld toch gekregen, vond-i.
| |
| |
Ja, maar ze wou maar zeggen, dat 'n mensch vaak zoo krap zat; maar natuurlijk: bij haar eigen kind moest ze niet wezen; die zou haar niet helpen; en m'nheer Boudaen liet z'n weekboekje maar oploopen, al kwamen er ook de fijnste dames bij hem.
- Fijne dames?
- Ja, z'n weekboekje kon-i niet betalen, maar fijne dames kon-i wel ontvangen. Op 't oogenblik was er 'n rijke dame bij hem, geen slechte meid, dat had ze heel goed gezien, 'n rijke dame.
Hoe die dan heette.
- Nou, als je nieuwsgierig bent, hier heb-je d'r kaartje; 'k heb 't bij vergissing gehouden; 'k wou 'es weten wie 't was; maar 'k heb 't nog niet kunnen lezen; m'n bril is kapot; je mocht me wel 'n paar gulden geven om 'n nieuwe bril te koopen. Toe, lievert, geef me 'n paar gulden.
Hein nam het kaartje; las: Jeanne Collette.
- Is die dame al lang bij m'nheer Boudaen?
| |
| |
- Ze is om half twee gekomen en nou is 't bij drieën. Maar 'k weet niet of ze d'r nog is. 'k Zou denken van wel, want toen ik zoo pas in de keuken was, hoorde ik boven praten.
Nu, als hij eens een goed zaakje had, zoud-i om 'r denken voor 'n bril; maar 't was tegenwoordig slap: als je dacht, dat je de lui te pakken had, glipten ze je weer uit de vingers als 'n aal. En ook: nu had-i geen tijd meer; hij moest naar z'n kamer om een rekest aan H.M. de Koningin af te maken.
Matthieu gaat den gang in, 'n smal donker trapje op, van het sousterrain naar de verdieping. Een dochter van de rijke m'nheer Collette bij m'nheer Boudaen, dat leek allemachtig veel naar.... daar kon wel eens, door papa te waarschuwen, wat te verdienen wezen.
In den gang op de étage loopt hij op de teenen, opent zachtjes de deur van zijn voorkamer.
Gelukkig, de deur van z'n alkoof staat open, want als hij die moest openen, zou
| |
| |
dat geluid geven. Hij komt in de alkoof, houdt het oor tegen het houten beschot tusschen zijn alkoof en die van Boudaen... Ja, d'r is gepraat; nou praat Boudaen, nou de dame. Wat zeggen ze?.... 't Is niet te verstaan; een stil gesmoes, dat is alles.... Kon hij maar door dat schotwerk kijken! Was d'r geen reet in, een reetjen tusschen de planken, waar je door kon zien? Wacht, daar boven aan 't paneel is 'n streep zonder verf; de planken zijn door de droogte gekrompen; daar is misschien 'n reet. Hij gaat op een stoel staan, kijkt: de reet is vol spinnewebben. Maar zacht, met 'n mesje, kan je ze wel wegnemen, zonder dat ze 't hooren.... Ha, nou kan-i zien. De deur van de alkoof van Boudaen is van glas; je kan er doorkijken; er zijn geen gordijnen voor.... 't Is de dochter van m'nheer Collette. Ze staat tegen de tafel en weert Boudaen, die haar zoenen wil, af. Maar het is toch je ware niet bij dat afweren: ze doet het maar half.... Maar hij krijgt toch geen zoen van d'r.... Lam; ze zijn niet meer te zien. Ze zijn
| |
| |
nu in een ander stuk van de kamer. Nu weer dat gesmoes, waar je niets van verstaat.... Enfin, hij hoeft ook niets te hooren; hij heeft genoeg.... Daar gaat de deur van Boudaen's kamer open; voetstappen in de gang; ze gaat heen. Matthieu stapt van z'n stoel, gaat in zijn kamer, kijkt door het raam om te zien of ze samen op straat gaan of zij alleen. Dáar is zij; alleen in de straat; Boudaen, loopend in de gang, hoor je teruggaan naar z'n kamer.
Heere, heere, dat zaakje moest-i goed en voorzichtig aanpakken; daar was 'n duit te verdienen.
Matthieu, in de straat nu, volgt in de verte Jeanne. Vóor dat hij bij Collette komt, wil hij zien, als het kan ten minste, waar ze nu heen gaat.
|
|