| |
| |
| |
VIII.
's Namiddags na beurstijd van den volgenden dag in Collette's bruinig kantoor. Collette, neergegooid in zijn stoel, ligt achterover voor zijn bureau, kijkt, op grootformaat papier, een door hem gesteld concept-prospectus door, een reorganisatieplan van een spoorweg in Noord-Amerika, die nooit rente betaald heeft, maar nu met cijfers belooft, een geweldig vervoer van personen en goederen te zullen krijgen als de aandeelhouders twintig procent op hun aandeelen bijbetalen. Voor een laatste correctie, alvorens het naar de drukkerij te zenden, had hij het nog eens willen zien, peutert aan de cijfers, dat zij mooier kloppen, aan de zinnen dat zij mooier rollen, onderschrapt de meening van mijnheer die en
| |
| |
die, zijn incognito-participant in New-York.
Een bediende komt binnen, reikt een kaartje aan: H. Matthieu, particulier rechercheur en practizijn.
Een goedig joodje, zou je zeggen, van een vijf en dertig jaar, rood de bolle wangetjes, zwart de haren en het kneveltje, komt binnen, neemt een hooge-hoed met een breeden rouwrand van zijn hoofd, groet als mindere tot meerdere. Het goedige kereltje is in het zwart gekleed, in een toegeknoopte zwarte jas, wat fladderig om de leden, wat lang op de knieën.
- Ga zitten, Matthieu. Steek 'n sigaar op. Nee, die niet, neem deze; da's een extra-lekkere.
Matthieu, voorheen kantoorklerk bij advokaat Retz, was sedert eenige jaren snorder van Retz: rondzwervend in kroegen door heel de stad zocht hij er zaakjes, bepraatte de luidjes om failliet te gaan, stookte den man op tegen de vrouw, de vrouw tegen den man om een echtscheiding te krijgen, bracht ze na de bewerking bij Retz met informatiën omtrent hun geldelijke draag- | |
| |
kracht, en ontving na de betaling zijn provisie. Opdat de luidjes ook uit zich zelf zouden komen, had hij een groote naamplaat op zijn deur: H. Matthieu. Particulier Rechercheur en Practizijn, en had hij op tal van muren in de stad houten borden laten spijkeren, waarop: ‘H. Matthieu. Verschaft raad in alle rechtzaken. Consult ƒ1,00. Bezorgt echtscheidingen in den kortst mogelijken tijd, behandelt voordeelig faillissementen, schrijft rekesten van allerlei aard, ook aan H.M. de Koningin. Prijs ƒ0,75. Adres: Ferdinand Bolstraat no 124g.’ Ter bevordering van den ernst en degelijkheid van zijn optreden droeg hij steeds een breeden rouwrand om den hoogen hoed, een zwart, gekleed costuum, een glimmendzwart leeren portefeuille onder den arm.
Matthieu beperkte zijn ‘rechtskundigen bijstand’ niet binnen de engste grenzen: menig karweitje dat niet in direct verband althans met de interpretatie van het wetboek stond, hielp hem bij het bijeenscharrelen van zijn broodje. Hij exploiteerde daarbij het gelukkig toeval, dat hem,
| |
| |
ofschoon hij chriften was, een jodengezicht had gegeven, en dat zijn moeder in de ruzie, die er thuis de conversatie verving, menigmaal tot zijn vader deed zeggen: ‘Verbeel je maar niet, dat hij van jou is, want dan heb je 't mis.’ Bij joden namelijk gaf hij zich ter wille van het meer intieme vertrouwen, om in ‘de gawroesse’ te komen, uit voor een jood, had zelfs voor dat doel een collectie joodsche uitdrukkingen geleerd, waarmee hij zoo noodig zijn gesprekken truffelde.
Veel rijke joden hebben nog, als in de dagen van Molière, voor de kleine intimiteiten van het gewone leven een vertrouweling, een figaro, liefst een jood, met wien ze, anders de landstaal pratende, op zijn joodsch smoenzelen over maintenées, over dames- en heeren-gevalletjes. Vaak is het de jodenkapper, die behalve zijn spraakzaamheid en het feit dat hij kapper is geweest van den een of anderen koning of keizer nog de eigenschap heeft, dat hij toevallig naast een modiste woont, zoodat het wel gebeurt dat de dames, die de
| |
| |
modiste bezoeken, en de heeren, die den kapperswinkel binnengaan, door een deur tusschen de beide huizen in conversatie geraken. Matthieu nu was door zijn joodsch uiterlijk en andere door Collette gewaardeerde hoedanigheden een soort ‘sjammes’ van Collette. En het kon niet ontkend worden, dat hij die betrekking met ijver en trouw waarnam: de laatste nouveautés in pikante lectuur en fotografiën waren steeds dadelijk in Collette's handen, en zijn maintenée kon niet in het circus tegen een stalknecht lachen of hij had er bericht van.
Matthieu, de sigaar in den mond, frommelt met zijn hand in de achterzak van zijn jas, haalt een pakketje te voorschijn, bindt het touwtje los.
- Heb je wat voor me meegebracht?
- Ja, wat nieuws. Ik had het eerstdaags willen brengen, maar nu u mij ontbood om even bij u te komen, heb ik het maar dadelijk meegebracht. 't Is wat extra moois, en in elk geval nieuw; Aupin & Co. hebben het juist ontvangen. Daar heeft u: La vallée de Lesbie, en dat is: La belle
| |
| |
Amadée en dat: Auszüge aus Schiller's Glocke, en hier heeft u: Variationen über Es stand ein Wirthshaus an der Lahn en daar nog: Medicinische Belehrungen. Een heel aardige aanwinst voor uw collectie.
- 'k Moet zeggen, 't ziet er aardig uit, zei Collette glimlachend, bladerend in La belle Amadée. Dank je voor de moeite.
- Niet te danken.
- En hoeveel ben ik je schuldig daarvoor?
- ƒ18 en ƒ9 en ƒ12 en ƒ10 en ƒ16, dat maakt ƒ65.
- Ze worden duur tegenwoordig, ƒ18 dat eerste, en 't is maar 18 pagina's groot.
- Jauker? Het gevaar moet betaald worden. De justitie zit de heeren tegenwoordig achterna als een dolle. 'n Mensch schijnt op 'n fatsoenlijke manier zijn parnose niet meer te mogen hebben. 't Is toch geen stelen. Dat was nou net wat voor u als lid van de eerste kamer om daar eens 'n hartig woordje over te zeggen.
Collette schaterde van de pret.
- Ik zou je danken. Dan betaal ik ze
| |
| |
maar liever wat duurder. Kijk, daar heb je honderd gulden.
- 't Spijt me, ik kan niet wisselen.
- O, dat was de bedoeling niet; laat maar zitten.... Nu zullen we dat maar eerst eens wegsluiten.
Collette nam zijn sleutelring, zocht een sleutel, opende een kast beneden in zijn bureau en lei het ontvangene bij eenige stapels boekjes.
- Matthieu, vergis ik me of.... ken jij niet m'nheer Retz nog-al, ik bedoel de advocaat.
- Zeker, die ken ik heel goed. Ik ben lang bij m'nheer op 't kantoor geweest. En ook sedert ik mij zelf als rechtskundige gevestigd heb, ben ik nog heel groot bij m'nheer. D'r komen namelijk heel veel menschen bij mij om m'n hulp te vragen in rechtszaken, en als er dan 'n advocaat in noodig is, ga ik met ze naar m'nheer Retz. Chochemme souger! God, god, wat 'n kerel!
- Dat heb ik meer gehoord. Dat moet 'n knap advocaat wezen. En ik hoor, dat hij ook 'n drukke praktijk heeft.
| |
| |
- Ja, zeker, 'n heel drukke praktijk. Veel lui uit de stad, en ook veel boeren, uit heel Noord-holland. O, met die boeren, daar hadden we altijd zoo'n chijn mee op 't kantoor. M'nheer vroeg ze altijd voorschot; dat moet je wel doen, want als je de lui uit de misère hebt geholpen, zie je ze nooit weer en betalen ze je niet. Maar dan zorgde-i altijd, dat-i niet te véel voorschot vroeg, want dan loopen ze naar 'n ander, natuurlijk. Maar als-i dan eenmaal wat binnen had, dan liet-i 'n poosje later weer bijbetalen, en wéer bijbetalen. En dan begonnen ze natuurlijk te piepen...
- Te...? vroeg Collette lachend.
- Te piepen, noemen wij dat. Als 'n muis, begrijpt u, die je knijpt. Ha, ha! Te klagen, dat ze al zoo veel hadden betaald, en dat ze niet meer hadden, dat d'r vrouw ook net bevallen moest en dat ze tien kinderen hadden, en zoo. God, god, dan hadden we zoo'n pret, Quint en ik. Quint was de andere bediende. Maar soms had ik wel 's ragmonis met ze, en dan ging ik naar m'nheer en dan zei ik: M'nheer,
| |
| |
ik geloof dat het heusch waar is, dat hij haast niets meer heeft. Maar weet u wat-i dan zei?
- Nou? zei Collette, die aanmoedigend glimlachend luisterde.
- Dan zei d'i: ‘Als je 'n varken te scheeren krijgt, laat er geen haar op zitten’. Hoe vind u dié?
- Heel aardig, heel aardig.
- O, 't is zoo'n chijn-ponem.
- Nou, dat treft uitstekend, dat je Retz zoo goed kent. Want ik wilde je verzoeken, voor mij eens 'n zaakje met Retz te bepraten. Voor mij, dat wil zeggen: voor mij en eenige ande. heeren, zooals je straks merken zult. Zooals je misschien weet.. ben je lid van 'n kiesvereeniging?
- Ik ben lid van Burgerkring, m'nheer Retz is president.
- Dan weet je, dat er eerstdaags verkiezingen zijn, en dat er nu door de kiesverenigingen candidaten worden gesteld. Nu zouden eenige heeren en ik graag willen, dat wil men natuurlijk altijd graag, dat onze candidaten gekozen worden. Laat
| |
| |
ik beginnen met te zeggen, d'r is heel veel geld voorhanden om kosten te betalen.
- Dat schiet op.
- Dat ben ik met je eens, geld is er noodig. En nu zou het mogelijk wezen, dat Burgerkring slecht bij kas was...
- Nee, nee, mesomme is er genoeg.
- Luister nou eerst eens goed toe... Dat kan jij zoo precies niet weten.. Nou zou 't kunnen wezen dat Burgerkring slecht bij kas was. Daarom zouden die heeren en ik heel graag aan m'nheer Retz kosten voor de verkiezingen willen voorschieten, altijd, als Burgerkring onze candidaten stelt, dat spreekt. Ik zeg, wij zouden aan m'nheer Retz graag kosten voorschieten, want zoo'n president van 'n kiesvereeniging heeft altijd veel kosten, dat weet ik bij ondervinding heel goed. Dat geld geven we dan zoo: jij ontvangt het van mij, en jij geeft het aan m'nheer Retz en m'nheer Retz is daarvan natuurlijk geen verantwoording schuldig...
- Psst, ik ben er!
| |
| |
- De vraag is nu: zou m'nheer Retz onze candidaten willen stellen.
- Dat zaakje is koscher.
- 't Is jammer, dat hij op de vergadering van Burgerkring van verleden week andere candidaten genoemd heeft. 'k Ben bang, dat het daardoor moeilijk zal zijn.
- Maakt u zich niet ongerust. 'k Zeg u toch dat het 'n chochemme souger is, jezus, zoo'n kranige kerel. Dat knapt hij op, hoe, dat weet ik natuurlijk niet, maar hij doet het, onder handgeklap van de heele vereeniging.
- Dus jij denkt, dat het gaan zal.
- Zóo zal ík gezond zijn!
- En zal Retz geen bezwaar hebben, denk je?
- Retz? Een van zijn lijfspreuken is: Voor tien duizend gulden laat ik me omkoopen.
- Da's duur, lachtte Collette.
- U laat me niet uitspreken. Dan zegt-i er bij: Enfin, da's maar bluf, om het op prijs te houden; voor minder doe ik het ook.
| |
| |
De lijfspreuken van den heer Retz brachten Collette op het idee, dat hij zich niet behoefde te geneeren om het zaakje met hem zelf te bepraten, wat, om misverstand te voorkomen in de namen der candidaten en dergelijke hoogere politieke aangelegenheden, toch ook beter was.
- Zou je niet kunnen bewerken, vervolgde hij, dat m'nheer Retz en ik eens een onderhoud hadden?
Matthieu keek plotseling sip. Want als zijn intermediair verviel, zou Retz het geld zelf ontvangen, hem een veel kleiner som als verdienste opgeven dan hij ontvangen zou en hem bedriegen in zijn provisie.
- Oend wo blijb iesj? 'k Ben ook 'n gesjochten jonge, moet u denken.
- Als het zaakje in orde komt, krijg je van mij honderd gulden.
- Kom, kom, m'nheer Collette; twee.
- Nu, twee dan.
- Dan komt m'nheer Retz morgen bij u. Na kantoortijd?
- Ja, heel goed.
Een kwartier later stond Matthieu voor
| |
| |
de deur eener huizing op de keizersgracht en werd binnengelaten door Quint, den bediende van mr. Retz.
- 'k Moet hem spreken. Zitten er veel lui te wachten?
- Er is iemand binnen; dat zal niet lang meer duren en alleen Lange-mie en d'r franzoos zitten te wachten.
Matthieu met zijn blozende wangetjes, in 't zwart, den hoed met den rouwrand op het hoofd, kwam in de wachtkamer, een laag vertrek, een paar voeten lager dan de straat, door twee vierkante ramen schuin over de straat naar boven kijkend.
- Wel, hoe gaat het? zegt hij tot Langemie, een bordeelhoudster, die terecht had gestaan voor het hebben van minderjarige meisjes in haar maison de tolérance, zooals de franzoos het gebouw noemde.
- Slecht afgeloopen. Ze hebben mij een jaar gegeven.
- En anderhalf jaar was de eisch. Ja, m'nheer Retz is knap, kranige kerel.
- Maar m'nheer had mij beloofd, dat ik heelemaal vrij zou komen.
| |
| |
- Dan heeft u dat niet goed begrepen; dan heeft hij bedoeld, dat u vrij zou komen niet dadelijk, maar in hooger beroep.
- Ja, dat zegt m'nheer ook. Maar dat schijnt duur te wezen, het hooger beroep.
- Hooger beroep is altijd heel duur. Je moet denken voor de rechtbank heeft m'nheer maar drie rechters te betalen, maar in hooger beroep moet hij er zés betalen.
- Ja, dat zegt m'nheer ook. Ik dacht eerst, dat hij 't er maar om zei, maar dan is het toch waar.
- Zeker is dat waar. Wat heeft u m'nheer voor 't hooger beroep betaald?
- Zeshonderd gulden.
- Da's te geef. Daar legt hij geld bij. Dan is 't sekuur een heel mooie zaak, die hij voor zijn eer behandelt en niet om wat te verdienen. Wanneer heeft u dat betaald?
- Een weekje geleden.
- U moest nu toch ook eens om mij denken. 'k Heb maar vijftig gulden van u gehad. Ik heb m'nheer gezegd, dat hij u schappelijk behandelen moest, en hij doet
| |
| |
het. Daar is vijftig gulden toch geen belooning voor.
Terwijl Lange-mie beweerde dat het al zoo duur bij m'nheer Retz was en dat het slecht ging met de zaken, ging Matthieu aan een bureau-ministre tegenover Quint zitten en schreef op een bloknoot: Alleen Lange-mie en de franzoos wachten. Maak spoedig af. Ik moet u dringend spreken over een belangrijke zaak. U heeft mij weer bedonderd met Lange-mie; zij heeft u zes honderd gulden voor hooger beroep betaald en u zegt er mij niets van en geeft mij niet mijn provisie.
- Quint, geef dat even aan de baas.
Quint kwam terug.
- In orde, zei de baas.
- Wanneer is de baas van Brussel gekomen? vroeg Matthieu.
- Gisteravond.
- M'nheer gaat vaak naar Brussel, is 't niet, vraagt Lange-mie.
- Ja, zei Quint. M'nheer is adviseur van de koning van België.
Nu, Quint geloofde dit ook. De waar- | |
| |
heid was, dat Retz een maintenée in Brussel had, maar, om dit voor zijn vrouw te verbergen, met zijn gewoon aplomb sedert jaren zoo overtuigend in huis vertelde, dat hij adviseur van den koning van België was en daarover zooveel verhalen deed, dat ieder in huis het geloofde. Om de zaak nog waarschijnlijker te maken, had hij zich doen versieren met de Leopoldsorde.
Weldra was de beurt aan Lange-mie en de franzoos; spoedig daarna ging de bel, die Quint waarschuwde dat het consult was afgeloopen, dat hij hen de deur moest uitlaten, en Matthieu kon binnen gaan.
De salon van het huis, uitziende op den tuin, was ingericht voor kantoor. Op dit oogenblik waren er de overgordijnen gesloten, en voor den bezoeker, komende uit het heldere daglicht, stroomde het gaslicht zacht-gouden uit een kroon over een langwerpige eikenhouten tafel, waarvan op een enkel plaatsje het bruine leer zichtbaar was tusschen boeken, dossiers, papieren, sigarenkistjes, snuisterijen. Rond
| |
| |
de tafel, in hoeken der kamer, pullen, potten, antiquiteiten. Bij de tafel de adviseur van den koning van België, een man van een veertig jaar, op het ronde hoofd kortgeknipt de zwarte, een weinig grijzende haren, kort geknipt de nog git-zwarte knevel, gekleed in een elegant dof-zwart jacquet-costuum, tegen het dof-zwart hel blinkend de wit-blinkende manchetten en boord. Gouden ringen; gouden manchette-knoopen; gouden knoopje in het front.
- Waarom heeft u 't gas al op? vraagt Matthieu.
- Och, 't begon daar net te regenen. En dat gewriemel van de regen tegen de glazen maakt me zenuwachtig; als 'k in mijn kist lig, kan 'k het nog lang genoeg hooren.
De zenuwachtigheid van mr. Retz was een zijn leden voortdurend door-kriebelende onrust, een schrikje, dat door zijn zenuwen electriseerde, een onbewust schrikje voor de zaken die hij verwaarloosd, voor de clienten die hij bedrogen had. De stapels papieren vóor hem op de tafel, de dos- | |
| |
sierkast aan den muur veroorzaakten hem een rilling: daar lagen hoopen zaken van clienten, die hij op hun vraag of hij de tegenpartij goed te lijf zou gaan, geantwoord had: ‘met de ijzeren tang’, waarvoor hij grof betaald was, maar waaraan hij niets had gedaan. Een enkele maal kwam het voornemen over hem, den achterstalligen rommel af te werken; dan zat hij 's avonds tegen middernacht op zijn kantoor, lei een hoop stoffig geworden dossiers voor zich, trachtte er aan te werken, maar kwam 's morgens tegen vijven tot het besluit, dat er geen mogelijkheid was, den rommel af te doen, gooide in een zenuwachtige vlaag de papieren bij elkaar en verbrandde aanteekeningen, akten, stukken van waarde in den kachel, den volgenden dag nog zenuwachtiger omdat hij ze verbrand had en er natuurlijk door de clienten naar gevraagd zou worden. Hij schrikte als de bel ging, vreezende dat er iemand zou zijn, die tot het inzicht was gekomen, dat zijn zaken verwaarloosd waren, of die geldelijk minder nobel was
| |
| |
behandeld. Zulke bezoekers vormden zelfs een benoemde rubriek, de quaerulanten, en Quint's hoofdbezigheid was, die quaerulanten met telkens nieuwe jokkens tevreden te stellen.
Bovendien ook buiten de quaerulanten was de toeloop van nieuwe clienten bij Retz steeds groot. Zijn groote praktijk was een gevolg deels daarvan dat hij zorgde zoo nu en dan gerucht makende zaken met talent goed te behandelen, deels van de wijze, waarop hij met zijn clienten, meest luidjes uit den middenstand, makelaars, winkeliers, familiaar omging. Wel nam hij, als ze bij hem waren, weinig moeite om hun zaken te bespreken, en al heel zelden sprak hij er nog over, als hij het geld binnen had. Maar als hij zoo prettig met hen causeerde, hun snuisterijen liet zien - hij had 'n manie om prullen te koopen en er zijn kantoor mee te vullen, dat je er bijna over viel - hun vertelde van de pret die hij gehad had in Parijs of in Brussel, met hen sprak over politiek, dan groeiden ze in de vriendschap van
| |
| |
mr. Retz, en vergaten onder 't rooken van een sigaar ook zelf waarom ze eigenlijk gekomen waren. En als ze eindelijk zeiden: ‘Maar laat ik u niet langer ophouden, m'nheer! Er wachten nog zooveel clienten’, dan stak hij zijn vriendschaps-vuurwerk af en zei: ‘O, onder vrienden! Laat die kerels maar zitten, die kunnen wel wachten.’ En al die ‘kerels’, gecoiffeerd hetzelfde te hooren van den gerenommeerden mr. Retz, gerenommeerd als advocaat en als politicus, brachten hem geld of brachten andere clienten met geld.
- Is er wat aan de hand? vroeg Retz.
- Eerst zeggen, wat ik krijg van Langemie.
- Nou, nou, stil maar; 'k heb 't vergeten.
- Vergeten! U vergeet het altijd.
- Bedaard maar. 'k Zal 't straks wel goedmaken. Wat is er nou te verdienen?
- Minstens vijf lapjes van duizend.
- Bliksem. En waarmee?
Matthieu vertelde, genottelijk glanslachend, uitvoerig zijn onderhoud met Collette,
| |
| |
met aanhalingen uit het gesprokene, met ‘en toen zei hij’ en ‘maar ik zei dadelijk’ en ‘weet u wat, zei ik toen’; het verhaal rekkend om te langer er van te genieten, met zijn handen in een bakje vol duizende guldens te grabbelen en een beetje voor zich te nemen.
- U denkt er natuurlijk om, dat ik ook 'n stukje van de kaas krijg, zei hij eindigend, doelend op de provisie, die hij voor aangebrachte zaken kreeg.
- Zeker, zeker! Maar.... enfin 't is 'n aardig zaakje, dat niet, maar vijf duizend gulden zal er niet aan zitten.
- Nou wil u me weer bedonderen. 'k Zeg u toch, dat hij zei: wij hebben er veel voor over. En hij sprak sekuur van vijf duizend. U krijgt meer als u wil. De vierde part komt me eerlijk toe.
- Nou, nou.... je krijgt toch van Collette ook wat.
- Geen cent. 'k Mag sterven als 'k 'n cent van 'm krijg.
Met zijn open gelaat, de oogen brutaal kijkend uit het ronde gezicht, kwam Retz
| |
| |
den volgenden namiddag op het hertenpad, aan het kantoor van Collette. De portier opende de reeds gesloten deur; 't was stil in het gebouw; de klerken waren vertrokken. Collette, voor zijn bureau wachtend, schrikte een weinig toen hij stappen hoorde, de trap op. Dien voormiddag was telkens de vreemdheid van het onderhoud, dat hij waarschijnlijk dien namiddag hebben zou, als een lichte rilling door zijn denken gekomen; na beurstijd had hij niet gewerkt, om op zijn gemak menageerende uitdrukkingen te verzinnen. Wel was hij als bankier gewoon aan jokkens, groot en klein; maar een omkooperij als deze, buiten den kring zijner gewone bezigheden, buiten den kring, waarin voor hem jokkens, leugens, en erger dingen de gemoedelijke makkelijkheid van het usantieele hadden, deed hem zenuwachtig fantaseeren, wat er gebeuren zou. Met Matthieu was het gesprek makkelijk geweest; natuurlijk met zoo'n Matthieu.... en die hij bovendien sedert jaren kende en wist dat hij absoluut vertrouwen kon. Maar Retz had hij nooit gesproken. En
| |
| |
als die nu eens, 't was een slimme kerel, als hij eens zei: Collette, je bent een gemeene boef; ik zal ons gesprek publiceeren. Dan kan men 't wel ontkennen en te bewijzen is het dan niet, want er zijn geen getuigen; maar men voelt zich toch niet lekker. Het was een gevaarlijke boel. Maar in godsnaam. Hij moest. De Moucheron moest gekozen worden; 't was de prijs voor zijn eigen redding.
Retz komt binnen, en makkelijk, frank, joviaal klinken zijn woorden:
- Ik hoor, m'nheer Collette, dat u me wenscht te spreken.
Collette bood een stoel aan, ging zelf zitten, sprak langzaam, weidde uit over den politieken toestand, zei dat het hem erg aangenaam zou zijn als Burgerkring zijn candidaten zou stellen, dat hij daarvoor dringend de groote steun van mr. Retz verzocht, sprak van verkiezingskosten, waagde eindelijk de woorden, dat ook, zooals hij immers zelf bij ondervinding wist, een president van een kiesvereeniging kosten en zelfs soms groote kosten had.....
| |
| |
Retz, de inleiding erg lang vindend, had al eens zijn beenen een paar malen over elkaar gegooid, maar nu begonnen zijn open zwarte oogen te glanzen en zei hij lachend:
- 'k Moet zeggen, de uitdrukking is niet zonder verdienste. Enfin, u staat bekend voor iemand, die z'n woorden weet te soigneeren.
Collette lachte. En makkelijker het gesprek voortzettend, zei hij eindelijk:
Maar u heeft op de vorige huishoudelijke vergadering candidaten aanbevolen van Grevink's kant. Denkt u, dat de vergadering niets vermoeden zal, als u nu met tegenovergestelde candidaten komt?
Ha, ha, ha, hi, hi, hi! Die vond-i goed. Vermoeden! De vergadering wat vermoeden. Die kerels, die handjesklappers, die bende knullen met hun ratjetoe van stomheid en opgeblazenheid op de plaats waar 'n ander z'n hersens heeft, die zouden wat vermoeden!
- Laat dat maar aan mij over, zei Retz. Dat lap ik u. Wel zou ik graag
| |
| |
willen.... ja, da's 'n goed idee.... kijk eens, weet u niet iemand, die op de vergadering komen kan, waarop we nu definitief de candidaten zullen stellen, om, als ik 'n paar woorden tot inleiding gezegd heb, mij aan te vallen, flink, niet hatelijk, maar kordaat weg. Maar hij moet niets van onze afspraak weten. Want niet ieder kan goed babbelen; misschien zou het aan de flinkheid van z'n optreden schaden als hij wat wist. Ik bedoel dus iemand die....
- Ja, ja, ik begrijp.... Kent u dr. van Lottum?
- Die's patent. Zoo'n ernstig geleerde lobbes, da's net wat ik hebben moet. En 't treft goed. hij 's lid van Burgerkring. Hij 's trouwens lid van alle kiesvereenigingen; 't gaat hem zooals veel meer van die lui; hij gaat naar die vergaderingen zooals 'n ander naar 't theater of naar 't paardenspel gaat, voor z'n avondlol. Zegt u aan hem maar, want hatelijk wordt die toch niet, dat hij naar die vergadering moet gaan; dat hij zorgen moet de eerste
| |
| |
spreker na m'n inleiding te zijn, en dat hij dan de boel maar 'n beetje moet opscheppen, en flink, degelijk, geleerd, ziet u, zóo dat ik die rede als degelijk en geleerd prijzen kan, moet spreken, en dat hij niet kort moet wezen, maar lang, breedvoerig de boel moet uiteenzetten. Mijn inleiding zal dan kort wezen, en zijn rede moet eigenlijk de inleiding worden. Voor 't verdere zorg ik.
- En waarop schat u de.... verkiezingskosten van den president, vroeg Collette, nu lachend.
- Hm.... dat laat ik aan u over.
- Als ik dan nu eens gaf drie duizend gulden, en als we dan afspraken, dat u mij... over eenige tijd eens weer bezocht en ik dan de rest geef.
- Heel goed, heel goed. De rest daags na de verkiezing. Dan heeft u zekerheid. In die dingen hou ik van zekerheid.
- Ik beloof u, dat ik het goed zal maken.
- Dat weet ik wel, was lachend het antwoord. Daarom laat ik het aan u over.
| |
| |
Eenige dagen later, 's avonds tegen achten, in de kantoorkamer van Retz. In de gezelligheid van het gaslicht, geel glanzend tegen donkere wanden en gekleurd plafond, tegen groote open kasten vol boeken aan den wand, over roodkleurige meubelen, schilderijen, teekeningen, een tafel vol snuisterijen en papieren, zit Retz achterover in een fauteuil, lezend een roman van George Ohnet, rookend een sigaar, een kop thee naast hem op de tafel. Er wordt geklopt; een dienstmeisje in helder blauw-blank, met frissche wangen komt binnen.
- Anne, zegt Retz en legt staande den arm om haar middel, je moest eens drie flesschen wijn brengen en zeven glazen.
- Kom, m'nheer, laat me los. U weet toch dat ik 'n vrijer heb.
- Dat zal waar wezen; dat ben ikzelf.
- Nee, 'n ander.
- Nou, dat hindert niet. Ik heb wel 'n vrouw; da's nog veel erger als 'n vrijer.
Anne brengt wijn en glazen; Retz geeft haar een kushandje achterna, leest verder. Maar de hand, waarin het boek is,
| |
| |
zakt op de knieën; hij kijkt voor zich uit, blaast kringetjes rook, en lacht. Hij had het netjes overlegd, vond hij; nog eenvoudiger dan hij eerst van plan was. Hij had met Matthieu eenige leden van Burgerkring uitgezocht, leden die gewoonlijk in de oppositie waren.
- Da's eenvoudig 'n kwestie van temperament, had Retz gezeid. De een drinkt 'n bitter te veel, de ander loopt naar de wijven en weer anderen zijn hun leven lang in de oppositie. Als ze vandaag de wind oost willen en je maakt hem oost, dan zijn ze morgen in de oppositie omdat-i oost is. De eene mensch zoekt wat afleiding voor overspanning door 'n godverdomme; de andere maakt zich kalm door ‘tegen’ te zeggen. Als-i ‘ja’ zou zeggen, zoud-i woedend worden, maar ‘tegen’, da's bromkali voor hem. Enfin, zoo had Retz verder tegen Matthieu gezegd, ga jij naar de lui toe, hits ze wat op, zeg dat 't belang van de vereeniging vordert, dat we de candidaten van Collette stellen. Hemel Collette op, dat lukt sekuur, want in die kerel
| |
| |
gelooven ze nog meer als in mij. Zeg dat de vereeniging uit elkaar spat, als we 't niet doen. Praat vooral veel over de vereeniging: dat vinden ze lekker, lid van een vereeniging te wezen; zoo'n vereeniging, da's d'r kerk: daar maken ze d'r hersens lekker. En als je zoo 'n paar lui hebt opgewarmd, ga dan naar de lui van 't bestuur. Begin met Sulte. Die 's dood-blij als je komt, want hij wil altijd 'n eigen opinie hebben. En nou zorg je in je woorden, dat de opinie niet van jou komt, maar van hem. Dan heeft-i z'n zin; dan heeft-i 'n eigen opinie. Moeilijk is dat niet: want eigenlijk gelooft-i bij alles wat hij zegt, dat 't van hem zelf is. Zeg dan aan Sulte dat je 'n heele hoop leden hebt gesproken, die hem verzoeken, hém verzoeken, versta-je-goed, om tegen mij in de candidaten van Collette d'r door te halen. Misschien durft-i niet goed, want hij 's bang voor me; maar bliksem jij dan maar raak tegen me, en zie het zoo te leiden, dat hij jou verzoekt om ook op de bestuursvergadering te komen. Als Sulte 't dan in
| |
| |
de schoenen zakt, dan val jij mij aan. En als je Sulte zoo gesproken hebt, ga dan ook naar de andere lui van 't bestuur, en warm ze allemaal op.
Dat Matthieu aldus als politicus optrad, daaraan was voor de leden van de vereeniging niets in 't oog vallends: hij was een trouw bezoeker der vergaderingen van Burgerkring, en bovendien een spreker die bijna op elke vergadering sprak, altijd in overleg met Retz, maar dat wisten de anderen niet. Van Matthieu wist Retz, dat hij vanavond met Sulte op de bestuursvergadering bij Retz zou komen; dat alle leden van 't bestuur bewerkt waren, en allen wenschelijk vonden dat Matthieu ook kwam.
Anne heeft de deur geopend; m'nheer Sulte treedt binnen, 'n grijsaard met blozend gelaat, lange wit-grijze haren vallend langs het hoofd, 'n lange wit-grijze baard als 'n stroomgod. De heer Sulte is vice-president van Burgerkring, kruienier, heeft 'n winkel in de Warmoesstraat, is habitué van kiesvereenigingen en meetings, waar
| |
| |
zijn witte haren en witte baard door den rook die er om de menschenkoppen zweeft, steeds dadelijk in 't oog vallen. M'nheer Sulte groet ernstig.
- Bonjour, m'nheer Sulte, hoe gaat het. Hé, m'nheer Matthieu? vraagt Retz, zich tot Matthieu keerend, die achter Sulte aan binnenkomt.
Matthieu, zwijgend, stoot Sulte tegen den elleboog, als om te zeggen: Hou je goed. En Sulte, op den brutalen toon van bedeesde lui, als hun bedeesdheid met zenuwachtige overspringing van de tusschenliggende nuances plotseling in een op-leven-en-dood-courage overgaat, antwoordt:
- Ja, ja, daar is ook Matthieu; dat had u niet gedacht, hé?
- Nee, natuurlijk niet.
- Alle heeren van 't bestuur willen, ik herhaal willen, dat Matthieu van-avond bij de bestuursvergadering tegenwoordig is.
- 't Is 'n idee, zegt Matthieu, van m'nheer Sulte, en ik hoop m'nheer Retz, dat u mij ten goede zult houden, dat ik aan het verzoek van m'nheer Sulte voldoe.
| |
| |
- Zeker, zegt Sulte, 't is 'n idee van mij. Maar alle heeren zijn 't er mee eens.
- Wat dat beteekenen moet, zegt Retz, begrijp ik wel niet precies. Maar als jullie denkt, dat ik van gister ben, dan heb je 't mis. Dat is eenvoudig een komplot, een komplot tegen mij; want als het dat niet was, dan had jullie mij te voren gevraagd of ik het goed vond.
- Komplot of niet, zegt Sulte, alle heeren wenschen het. En al is u onze president, de stemmen zijn gelijk.
- Jawel, zegt Retz, maar de statuten... We kunnen maar niet doen of er geen statuten zijn.... Enfin, we zullen straks zien wat jullie manoeuvre beteekent. Ga zitten.
Retz werpt zich achterover in zijn fauteuil, gooit de beenen over elkaar, kijkt boos.
- Steek 'n sigaar op.
Sulte, bij wien de vlaag van courage voorbij was, zat slap op zijn stoel. Matthieu keek hem aan met een gezicht van: Ik zal dat zaakje wel opknappen.
- Kom, m'nheer Retz, zei Matthieu, u moet daar nou niet boos om wezen.
| |
| |
- Niet boos? Mooie kunsten, als jullie comploteert?
- We zullen moeten wachten, totdat de anderen komen, zei weer Matthieu.
- Ja, we zullen wachten, zei Retz. Daar gaat de bel; daar zal d'r iemand wezen.
Maar de anderen, ieder bang dat hij de eerste zou wezen - want, jezus, ze wisten het allemaal: Retz kon soms zoo nijdig worden - waren in café Americain bij elkaar gekomen, en kwamen in optocht allen tegelijk binnen. Het waren de heeren: Rip, koopman in paraplu's, eerste secretaris; Essink, makelaar in roerende goederen, tweede secretaris; Blok, marchandtailleur, eerste commissaris van orde; Sprong, fabrikant van comestibles, tweede commissaris van orde; Meekrap, makelaar in diamanten, penningmeester.
Ernstig, met een handbeweging, verzocht Retz, plaats te nemen; Matthieu gaf stoelen, en toen allen gezeten waren, zwijgend, de oogen neer op de tafel, zei Retz:
- Voor dat ik de vergadering open,
| |
| |
m'nheeren, zal ik even de statuten halen.
Toen Retz de kamer uit was en de deur achter zich had gesloten, zei Rip, met iets van het gedempt conspireerende in zijn stem, waarmee in opera's roovers complotteeren op den voorgrond van het tooneel:
- Hij haalt de statuten.
En Essink zei: Bliksem, hij haalt de statuten.
En Blok en Sprong en Meekrap en Sulte murmelden: Duivels, hij haalt de statuten.
Retz namelijk had, bij de oprichting der vereeniging Burgerkring, als statuten een zoo ingewikkeld aantal artikelen doen aannemen, dat over elk onderwerp van beteekenis die statuten voor de leden duister waren. En gelijk, door de domheid der eeuwen en der juristen, en waarschijnlijk ook hun eigenbelang, het door de juristen zoo genoemde Recht, de in kabalistische teekenen geschreven Wet, als een draak boven het land zweeft, die je grijpt midden in het geluk, om je in ellende te leeren, wat volgens de wet recht is, zóo
| |
| |
zweefden reeds deze statuten als een magische macht boven de hoofden der leden, een magische macht zich uitend in onverwachte interpretaties van Retz. Als Retz zijn zin niet kon krijgen, dan nam hij de statuten: hij hanteerde ze als een slagzwaard, waarmee hij elke opinie, die niet de zijne was, den hals afsneed.
Hij gebruikte ze nog voor meer. Als er eenigen tijd geen vergadering van Burgerkring geweest was, en een lid van het bestuur bij hem kwam en zei: M'nheer de voorzitter, we moeten eens weer een vergadering hebben, de leden klagen dat er in lang geen vergadering is geweest, dan antwoordde hij:
- Natuurlijk, als je denkt dat die lui d'r vier gulden contributie voor 't een of ander goeie doel geven, heb je 't mis; ze willen d'r wat voor hebben; zoo op gezette tijden, eens in de maand, willen ze 't bestuur d'r voor bekijken, als apen in een kooi in Artis. En bekijken is nog niet genoeg; dan moet je ze wat geven voor d'r vier gulden ook. Nou, ze kunnen wat krijgen.
| |
| |
We zullen de statuten eens herzien. Je moet maar denken: da's net als in den Haag. Als de lui de kranten vervelend beginnen te vinden, moeten ze daar natuurlijk krantenlectuur maken, en dan gaan ze wetten herzien. 't Faillissement b.v. Heel belangrijke kwestie: of je op de eene wijze geen cent van je geld krijgt of op de andere.
Dan ging het onder de leden als een rumoertje rond: We krijgen een vergadering; de statuten worden herzien.
En dan hield Retz een vergadering en wees op de gebreken in de statuten, en de leden vroegen het woord, en een avond lang werd er gepraat over de statuten. Dan op een volgende vergadering kwam het bestuur met een geformuleerd voorstel tot wijziging, en ook daarover werd een avond gepraat. En nieuwe wijzigingen werden voorgesteld. En Retz liet een commissie benoemen, om het bestuur bij te staan in de wijziging der statuten. En die commissieleden voelden zich lekker, dat ze in een commissie zaten, en alle leden die gesproken hadden voelden zich lekker, want op
| |
| |
een volgende vergadering, bij 't voorlezen der notulen, werd voorgelezen wat ze gezegd hadden, en ze werden gevraagd of ze ook aanmerking hadden op de notulen, en nooit voor dat hij goed en ernstig, met zeer veel ernst gevraagd had of niemand meer aanmerking had op de notulen, teekende Retz de notulen, of, zooals ze in Burgerkring, behalve door Retz, genoemd werden, de notúlen.
- Hij 's nijdig, zei Matthieu.
- Of-i, zei Rip.
- Maar niet toegeven, hoor, zei weer Matthieu. Om de bliksem niet. Ik hou veel van m'nheer Retz; 'k ben z'n vriend, maar de bloei van Burgerkring gaat boven de vriendschap.
- Ja, zeker, zeiden de anderen. Ook zij waren vrienden van m'nheer Retz, maar 't belang van de vereeniging....
- Voor de bloei van de vereeniging moet alles wijken, zei Sulte, die, nu Retz er niet was, wat makkelijker op z'n stoel was gaan zitten en zijn stroombaard door zijn hand liet glijden.
| |
| |
Voetstappen in den gang.
- Sst, hij komt.
Retz kwam binnen, ernstig, in de eene hand een presidentshamer, in de andere een blauw boekje. Hij nam plaats tegenover de heeren, die aan éen kant van de tafel zaten. De presidentshamer, waarvan het zwart ebbenhout in het gaslicht glom, lei hij naast zich, het blauwe boekje, de statuten, met op den omslag een prentje als vignet, Themis geblinddoekt met de weegschaal in de eene, het zwaard in de andere hand, voor zich.
Een stille ernst: Sulte streelde zijn baard, de oogen neer; Rip beet een stukje van zijn sigaar; Sprong en Blok kuchten; Meekrap porde met den vinger in zijn neus.
In de stilte klinken de woorden van Retz, gewild bedaard, met ingehouden boosheid.
- Mijnheeren! Tot mijn leedwezen schijnt er tusschen ons, die steeds, ik sta er op dat te constateeren, in de grootste vriendschap eendrachtig voor het goede doel, voor de bloei van Burgerkring hebben samengewerkt....
| |
| |
Gemurmel: Zeker, zeker, altijd in goeie vriendschap.
- ik zeg: hebben samengewerkt, nu plotseling een ernstig geschil te rijzen. Op den avond waarop ik hier heb bijeengeroepen een bestuursvergadering, niet maar zoo losweg, neen, bij een convocatiebillet, dat aan alle formeele eischen die aan een convocatiebillet gesteld kunnen worden, voldoet, verschijnt u hier met in uw midden een zekere Matthieu - Matthieu, hou je mond! - ik zeg: een zekere Matthieu, want al is m'nheer Matthieu mij niet onbekend, al is hij zelfs mijn vriend, het belang van Burgerkring gaat boven de vriendschap....
Gemurmel van goedkeuring: ja! ja!
- Ik had reeds de eer, voor dat de andere heeren tegenwoordig waren, den heer Sulte op te merken, dat ik niet van gister ben....
Matthieu stoot Rip aan: Hou je goed!
- Maar als jullie soms meent, dat ik van gister ben, ziedaar dan de hamer, kies dan een anderen president.
| |
| |
Nee, nee, dat nooit. Zoo mocht m'nheer Retz het niet opvatten.
- Ik zeg, ik ben niet van gister, en begrijp heel goed dat jullie m'nheer Matthieu, die in Burgerkring altijd in de oppositie is en bij alle mogelijke gelegenheden mij tracht te dwarsboomen - Hou je mond, Matthieu! je hebt hier niets te maken en ik vraag je niets - ik begrijp heel goed dat jullie Matthieu hebt meegenomen, omdat je wat in den zin hebt tegen mij. Nu zou ik erg benieuwd zijn, te weten wat de heeren tegen mij complotteeren. Maar tot mijn spijt kunnen we geen vergadering houden en kan ik deze vergadering niet openen. Want, mijnheeren, wij hebben statuten. Over elke agglomeratie van personen, over land, provincie, gemeente, vereeniging, regeert de wet. Terzijdestelling van de wet, dat is de anarchie. Is de wet niet goed, dan moet ze veranderd; maar zoolang ze er is, stipte gehoorzaamheid naar strengheid van rechten. Onze wet, dat is: de statuten. Kennen de statuten vergaderingen van het
| |
| |
bestuur samen met andere personen? Ja. Zij kennen vergaderingen van het bestuur samen met commissies, die speciale opdrachten van de vereeniging hebben bekomen, zooals daar zijn: commissie tot nazien der kas, art. 49, commissie tot wijging der statuten, art. 63, commissie tot het uitbrengen van rapporten, art. 31. Maar kennen de statuten vergaderingen van het bestuur, met andere personen, die geen speciale opdracht van de vereeniging hebben? Neen. Derhalve, mijnheeren, wij kunnen heden avond geen bestuursvergadering houden en deze vergadering kan door mij niet worden geopend.
Stilte. De heeren kijken voor zich op de tafel. Retz trekt nijdig aan zijn knevel.
- M'nheer de president, zegt eindelijk Matthieu. Ik verzoek u, mij het woord te geven.
- Ik kan hier niemand het woord geven: we hebben hier geen vergadering en ik ben hier geen president. Maar die wat zeggen wil, kan z'n gang gaan. Natuurlijk! Ik luister.
| |
| |
- Mijnheeren! Mijnheer Retz heeft straks gezegd, dat ik in Burgerkring altijd in de oppositie ben. 't Is waar: ik ben in de oppositie; ik moet het bekennen. Maar ieder mensch heeft zijn vrije overtuiging, en 't grieft me, dat m'nheer Retz mij dat verwijt. Tien jaar lang ben ik bij m'nheer Retz op 't kantoor geweest; ik weet hoe goed hij voor zijn cliënten is; ik weet dat hij een goed hart heeft; hij heeft mij van de straat opgeraapt en tien jaar lang heeft hij mij royaal betaald, en daarom grieft het mij, diep, heel diep, dat....
- Geef mij de hand, kerel, zegt Retz, geen waterlanders; zóo is 't niet gemeend.
- Bravo, bravo! Zie je wel, zoo is 't niet gemeend.
- Mijnheeren, ik hoop dat deze handdruk de eerste schrede zal zijn tot verwijdering van het misverstand, dat hier tusschen m'nheer Retz en tusschen ons, m'nheeren is. Want ik sta er op te constateeren, dat ik hier gekomen ben niet uit mezelf, maar op verzoek van de heeren.
| |
| |
M'nheer Retz mag niet denken, dat ik hier gekomen ben uit mezelf....
De heeren hebben de oogen neer op de tafel; Sulte zit slap.
- Wat wij allen willen, m'nheeren, dat is de bloei van Burgerkring. Wat is noodig voor de bloei van Burgerkring? Dat we hebben een goed bestuur. En daarom moet m'nheer Retz onze voorzitter zijn en blijven....
Stemmen: ja zeker, ja zeker.
- M'nheer Sulte zou een uitstekend voorzitter wezen. Nee, nee, m'nheer Sulte, schudt niet met het hoofd. 't Is de waarheid, en de waarheid moeten wij allen dienen, ieder naar de mate van zijn krachten. Maar m'nheer Sulte is geen rechtsgeleerde, en aan 't hoofd van Burgerkring hebben we noodig 'n man doorkneed in de geheimen der wet. Maar nog meer, m'nheeren, is noodig voor de bloei van Burgerkring. Wij moeten bij verkiezingen in de hoofdstad des lands den doorslag geven. En dat doen we; want we hebben verreweg de grootste aanhang van alle
| |
| |
kiesvereenigingen. En daarom moeten we bij de aanstaande verkiezing voor de tweede kamer onze stem geven aan de partij van Hustinx; de Grevinck's moeten vallen. Dat eischt de bloei van Burgerkring. En als ik nu in de oppositie ben tegen m'nheer Retz, dan is dat niet, m'nheeren, dan na rijpe overweging dat de bloei van Burgerkring het eischt.
- Bravo, bravo, bravo!
Stilte, ernstige stilte. Retz zit peinzend in zijn stoel. Retz spreekt:
- Matthieu, schenk ons allemaal een glas wijn in.
- O, ho, zegt Matthieu, nou komt het bij; dat doet me pleizier.
Matthieu vult de glazen en tracht, in den warboel van papieren die op de tafel liggen, plaatsjes te maken om er een glaasje neer te zetten.
- Wacht, Matthieu, zegt Retz, we zullen plaats maken. Schuif die rommel maar op.
Matthieu en Retz schuiven de papieren naar het eind van de tafel dat naar de
| |
| |
ramen toe staat, en ploffen ze daar in de schaduw op den vloer.
- Allemaal rommel van afgedane zaken, zegt Retz. Zie, zoo, nou is er plaats voor de wijn. Steek jullie nou allemaal 'n sigaar op; hier zijn de sigaren.
De heeren steken een sigaar op, proeven van den wijn, kijken elkaar aan, zeggen met de oogen: 't gaat goed. Na de pauze neemt Retz den presidentshamer, klopt op de tafel en zegt:
- Ik open de vergadering, heet u allen, m'nheeren, welkom, dank u voor de getrouwe opkomst, en geef het woord aan den eersten secretaris tot voorlezing der notulen van de vorige bestuursvergadering.
De heer Rip zet zich recht op zijn stoel, leest met nadruk een verhaal, aanvangend met de medeeling dat mr. Retz de vergadering opent, de aanwezigen welkom heet, dankt voor de getrouwe opkomst, eindigend met de vermelding, dat mr. Retz de heeren dank zegt voor den opnieuw bewezen ijver voor den bloei van Burgerkring en de vergadering sluit.
| |
| |
- Ik wil mij niet ontveinzen, zoo spreekt vervolgens mr. Retz, ik wil mij niet ontveinzen, dat ik getroffen ben door de woorden, door den heer Matthieu tot mij gericht. Onder het aanhooren van het door hem gesprokene, m'nheeren, is het mij duidelijker geworden dan ocit, dat hij, wanneer hij in de oppositie is, wanneer hij optreedt vierkant tegenover mij, niettemin alleen op het oog heeft het welzijn onzer vereeniging. En om hem daarvan het bewijs te geven, en om u allen het bewijs te geven, dat ik steeds wensch te zijn, waarlijk liberaal van opvatting, verzoek ik m'nheer de secretaris, wanneer althans dit verzoek uw aller goedkeuring wegdraagt, maar daarvan meen ik mij bij voorbaat verzekerd te mogen houden, bij het opmaken der notulen van deze bestuursvergadering de rede van den heer Matthieu als daarin geinsereerd te beschouwen...
- Zeker, zeker, uitstekend!
- Ge... wat? vraagt Rip zacht aan Matthieu.
- Geinsereerd! Rechtsterm! Wat ik
| |
| |
gezegd heb, moet u ook opschrijven.
- De heer Matthieu, vervolgt mr. Retz, heeft gezegd, dat er heden avond een misverstand was. En, ja, dat moet ik erkennen. Had ik bij den aanvang geweten wat ik nu weet, dat de tegenwoordigheid van den heer Matthieu niet... hoe moet ik dat noemen... een poging was om mij te contrarieeren...
- Nee, nee, dat heelemaal niet.
- Maar dat zij in verband stond met een vraag, die zoo nauw de belangen onzer vereeniging raakt, een vraag zoo subtiel om te beslissen als de kwestie, welke candidaten wij bij deze verkiezing zullen stellen, ik zou niet hebben geantwoord gelijk ik heb gedaan. Want die vraag, m'nheeren, is te moeilijk en het voor en tegen voor beide partijen te veel omvattend, dan dat ik niet gaarne een andere meening zal tolereeren als die door mij op de vorige huishoudelijke vergadering is uitgesproken. Het komt mij voor, dat ik blijk zou geven, heel weinig werkelijk liberaal te zijn, wanneer ik bij een zoo moeilijke kwestie er
| |
| |
op stond, dat juist mijn meening door het bestuur en door de vereeniging, als de eenig geldende werd aangenomen.
Ha, ha, dat hadden ze ook allemaal van m'nheer Retz verwacht.
- Ziedaar, m'nheeren, mijn antwoord op de woorden van den heer Matthieu. Thans is aan de orde: het stellen van candidaten voor de aanstaande verkiezingen, die door het bestuur zullen worden aanbevolen aan de vereeniging. Wenscht
iemand daarover het woord?
De heer Suite vraagt het woord.
- Het woord is aan den heer Sulte.
Sulte drinkt een scheutje wijn, strijkt met den zakdoek zijn knevel droog, neemt den baard in zijn hand en vangt aan met te zeggen, dat hij uit naam van alle tegenwoordigen en speciaal uit zijn eigen naam m'nheer de voorzitter dank zegt voor de groote liberaliteit door hem betoond tegenover het stellen der candidaten van hem, den heer Sulte. Want dringend was het noodig, dat er eindelijk in de kamer mannen van sta-vast kwamen, die wisten wat zij
| |
| |
wilden, en aangezien het zijn denkbeeld was, die candidaten te stellen, wenscht hij ook de verantwoordelijkheid er van te dragen.
In de zinnen evenwel die de heer Sulte spreekt, zou eenig meer verband niet onwenschelijk zijn; blijkbaar behooren lange tochten in het woud van het woord niet tot zijn makkelijkste sport, en weldra begint hij over de vorige gemeenteraadsverkiezing en dat het toen zijn opinie was den heer Vonk te stellen, en dat de heer Vonk ook gekozen is, en dat het niet waar is wat de heer Rip daarover, naar hij vernomen heeft, beweert, dat het de heer Rip was die het eerst over Vonk sprak...
- M'nheer de voorzitter, ik vraag het woord, valt de heer Rip in.
- Sst, sst, wenkt Retz met de hand.
Maar nu ontstaat er tusschen Sulte en Rip een ruzietje. Rip zou wel eens willen weten, wie dat gezegd heeft. En Sulte zegt, dat hij 't niet zegt. En Rip zegt weer, dat het toch waar is, en dat het in de notúlen staat. En Sulte beweert dat de
| |
| |
notúlen dan valsch zijn. En de andere heeren mengen zich ook in het ruzietje. Sprong zegt: kom, kom, nou geen ruzie. Retz blaast kringetjes rook. Matthieu schenkt zich een glas wijn extra in. Essink beweert, dat die Vonk toch niets in de gemeenteraad doet, want dat hij, Essink, laatst een rekest aan de gemeenteraad ingediend heeft en dat Vonk daar heelemaal niet over heeft gesproken.
Het ruzietje verloopt in 'n ruzietje tusschen Blok en Essink over de verdiensten van Vonk. Blok beweert dat Vonk wél goed is, want dat hij laatst bij een rekest van Blok wél gesproken en 't er doorgehaald heeft. En dat Vonk toen de wethouder goed op z'n plaats heeft gezet, want dat de wethouder geen steek meer wist te antwoorden.
En terwijl Essink en Blok bezig zijn en Retz kringetjes blaast, is er een ander even luid gesprek tusschen Sprong en Meekrap gekomen. Sprong vertelt aan Meekrap, dat hij een nieuwe wijze heeft uitgevonden om augurkjes in te leggen, en dat hij daarmee
| |
| |
goeie zaken denkt te maken, want dat de augurkjes van zijn concurrent er niet bij halen kunnen.
Terwijl een algemeene samenspraak over verschillende onderwerpen de heeren bezighoudt en Matthieu de glazen, als ze leeg zijn, vol schenkt, staat Retz op, gaat naar een hoek van de kamer, neemt er van een bureau een sigarenkistje, opent het, schuift het voor Rip en zegt:
- M'nheer Rip, steek 'n nieuwe sigaar op.
Rip trekt met de hand aan een bosje sigaren die er boven in liggen, maar blijken vast te zitten, en in het sigarenkistje begint muziek te spelen: Allons, enfants de la patrie.
Algemeene stilte.
- Heel aardig! zegt Sprong.
- Net als mijn muziekdoos, zegt Sulte.
- 't Is 'n weet, zie je, zegt Rip; als je 't weet....
- Vin je 'm niet aardig? vraagt Retz. 'k Heb 'm meegenomen van Brussel, een weekje geleden, 'k Ben adviseur van de
| |
| |
koning van België en toen ik nu toch in Brussel was.... aardig, hè?.... Nou 's 't uit.
- Maar mijn muziekdoos, zegt Sulte, speelt 'n heeleboel mopjes.
- Nou, je weet ommers niet, zegt Rip, of deze ook niet meer speelt.
- O, ja, zegt Retz, veel meer. 'k Zal d'r 'n ander in doen.
Retz opent een deurtje onder in het kistje, haalt er een blaadje uit, schuift er een ander blaadje in, windt het speeldoosje op, en allen luisteren met aandacht naar: God save the Queen. Terwijl daarna de klingelende toontjes van Tara-boem-diay de gezichten der heeren in zoete herinnering aan opwapperende japonnen naar het doosje doen kijken, haalt Retz van het bureau een ander sigarenkistje, en zegt, nadat de muziek geëindigd is, het tweede kistje voor hem schuivend tot Essink:
- Je sigaar is uit, steek nog 's op.
- Ja, maar, zegt Essink lachend, da's zeker ook weer zoo iets.
- 'k Zal toch geen twee kistjes van
| |
| |
't zelfde hebben. 't Zijn sigaren; echt waar. Essink trekt aan een bosje sigaren; een duiveltje springt uit het kistje omhoog: een advocaatje in zwarte toga en witte bef.
- God, god, dat vonden ze aardig. Dat was aardig.
- Ja, maar, zegt Retz, hij wordt nog mooier, pas eens op.
Retz draait aan een schroefje en een algemeen gelach volgt, nu het advocaatje zijn hoofd voor- en achterover, zijn rechterhand op en neer, zijn mond open en dicht doet.
- Hoe vin je 'm? vraagt Retz.
- God, god, zoo iets hadden ze nog nooit gezien.
- Dat doet-i nou een half uur lang, zegt Retz.
De algemeene vreugde werd ietwat verstoord door Sulte, die opmerkte, dat het zoo zoetjes aan zijn tijd begon te worden,
- Nou, nou, zegt Retz, 't is nog maar half elf.
- Voor moeder de vrouw, hè? zegt Essink tot Sulte.
| |
| |
- Och, jullie altijd met moeder de vrouw, antwoordt Sulte een beetje kregel. Ik hou er van om vroeg naar huis te gaan.
- Ja, ja, zegt Rip, om moeder de vrouw, we weten het wel.
Retz, die weet dat Sulte een geweldig standje krijgt, als hij na elf thuis komt, wil hem niet opzettelijk ophouden, en zegt daarom:
- Dan, m'nheeren, moeten we tot stemming over de candidaten overgaan.
En terwijl het advocaatje nog altijd op tafel staat, zijn hoofd en mond en arm bewegende als in hoog ernstig pleidooi voor de rechten van weduwen en weezen, heeft de stemming plaats. De uitslag is: dat met zes stemmen vóor, éen tegen, die van Retz, de candidaten der partij van Hustinx tot candidaten van het bestuur van Burgerkring worden geproclameerd.
- Thans, m'nheeren, zegt Retz, rust op mij de verplichting u mede te deelen, dat ik op de aanstaande vergadering der vereeniging de candidaten van het bestuur natuurlijk, want ik ben uw president, niet
| |
| |
tegen zal werken. Ik zal onomwonden mijn meening zeggen, maar ik zal, dit eischt de eerlijkheid van me, niet nalaten er op te wijzen, dat ik in het bestuur met mijn zienswijze geheel alleen sta, dat ik van mijn kant mij, als goed lid van Burgerkring, bij de opinie der meerderheid neerleg en op de candidaten van het bestuur zal stemmen. En daarmee m'nheeren, zeg ik u dank voor den opnieuw bewezen ijver voor den bloei van Burgerkring, en sluit ik de vergadering.
De heer Sulte, die inmiddels nog eenige malen op zijn horloge heeft gekeken, neemt met een handdruk afscheid van m'nheer Retz, groet de andere heeren en gaat heen, nadat Matthieu nog even een blik van verstandhouding met hem heeft gewisseld, die beteekent: Ik kom morgen. Namelijk om de twintig gulden van Sulte te ontvangen, die Sulte hem beloofd heeft, als hij de candidaten van Sulte er op deze vergadering door haalde.
- M'nheer Sulte, roept Rip hem nog even terug.
| |
| |
- Wat is er? vraagt Sulte.
- U hebt vergeten het advocaatje goeien avond te zeggen; kijk, hij groet u al maar door.
- Och, loop, zegt Sulte en gaat.
Ook de andere heeren gaan nu weldra heen, groeten m'nheer Retz en groeten het nog altijd oreerende advocaatje. Op straat gekomen, omstuwen ze Matthieu.
- Nou, hoor, hij had het er duivels goed afgebracht; ze hadden 't aan hem te danken dat de vergadering zoo goed geslaagd was. Want die Matthieu, zie je, die kon 't verduiveld goed zeggen, en zonder hem zouden ze 't niet geklaard hebben.
- Jongens, zei Rip, laten we op de goeie afloop een potje bier gaan drinken in Löwenbräu.
In optocht gaat het de leidschestraat en kalverstraat door, den Dam over naar de warmoesstraat. En menige liter münchener bier wordt daar op Matthieu en de goed geslaagde vergadering gedronken.
Burgerkring had een groot aantal leden, veel meer dan eenige andere kiesvereeni- | |
| |
ging van Amsterdam. Winkeliers, kleine fabrikanten, kleine makelaars, met al hun aanhang, hun familie en bedienden, de groote schare der kleine burgerij, niet kerkelijk en niet anti-kerkelijk, niet radicaal en niet liberaal, was lid van de vereeniging. Zonder eenige kennis van de behoeften eener maatschappij; ieder met zijn gedachten in het kleine kringetje van zijn vak, zelfs dat maar half en daarbuiten niets begrijpende; van nature welwillend, waren ze met eenige groote woorden als onder een hoedje te vangen. Eens gevangen vochten ze met de koppigheid van het kleine brein, was hun tijd en hun geld beschikbaar. Herhaaldelijk in de laatste jaren hadden bij verkiezingen Burgerkrings leden groote sommen bij elkaar gebracht, hadden ze op 't voorbeeld der andere vereenigingen, in rijtuig bij rijtuig de kiezers uit hun huizen gehaald, en hadden ze den doorslag gegeven. De ijdelheid was in hen opgestaan, en 't was te voorzien dat ze bij deze verkiezing met meer ijver dan ooit zouden arbeiden.
Welwillend en volgzaam was er slechts
| |
| |
zelden oppositie tegen de candidaten, door het bestuur gesteld, en bovenal bij een verkiezing voor de kamer als deze, waarbij het onderscheid tusschen Grevinck en Hustinx aan hun waarnemingsvermogen ontglipte, zou al hun ijver slechts daarop gericht zijn, om als goed lid van Burgerkring de candidaten van het bestuur er door te halen.
Toen dan ook een acht dagen later de vergadering van Burgerkring in de groote zaal van maison Stroucken gehouden werd, en Retz, onder geloop van kelners met glazen bier, onder 't opstijgen van rookwolken uit de massa's hoofden, voor een groot gehoor zijn openingsrede hield; zei dat het bestuur Hustinx en de zijnen tot candidaten had gesteld; dat dit was geschied met zes stemmen tegen éen, die van Retz; dat hij, waar met zoo groote meerderheid de candidaten gesteld waren, niet anders vermoedde, dan dat de vergadering dezelfde candidaten zou stellen, en, mocht dit zoo zijn, zeker elk goed lid van Burgerkring, gelijk ook Retz zelf, bij de ver- | |
| |
kiezingen trouw op zijn post zou zijn om de gestelde candidaten te stemmen, volgde een donderend applaus van handen en geroep van kelen en gestamp van voeten, dat de bierglazen rinkelden op de tafels. Niet omdat ze enthousiast voor Hustinx waren, noch omdat ze Retz een ovatie wilden brengen, maar eenvoudig omdat er candidaten waren. Candidaten: dat was voor hen een verkiezingsdag, een dag vrij-af uit de zaken, een dag met gloed voor een doel, met ijver voor een werk, anders dan hun daagsche taak.
Dr. van Lottum, met een zware rede in het hoofd ter vergadering gekomen om Hustinx tegen Retz te verdedigen, begreep dat zij nu niet dan zeer gewijzigd gesproken moest worden. Vreezend vooral, dat een aanval op Grevinck Retz zou sarren tot een antwoord, waardoor mogelijk een zwenking in het enthousiasme der vergadering voor Hustinx zou komen, sprak hij, ontwapend, een kalme rede tot aanbeveling der candidaten van het bestuur. Een nieuw donderend applaus
| |
| |
versterkte van Lottum, zoo nog mogelijk, in de meening dat hij streed voor de goede zaak.
Oppositie kwam er niet. Wel vroeg een huiseigenaar of de candidaten beloofd hadden het straatgeld af te schaffen; een winkelier in hoeden en petten of ze waren voor 't openbaar onderwijs; een schoenmaker of ze ‘'t precario’ zouden afschaffen, want dat zijn vader, toen die nog leefde, een kwestie met de stad had gehad over ‘'t precario’, en dat hij die zaak onderzocht had en ze hem op 't stadhuis gezeid hadden.... Maar Retz in een antwoord dankte allen zoo beleefd voor de deelneming aan het leerrijke debat, dat zij, wanneer ze het in de opwinding, bij hen volgend op een spreekbeurt nog niet hadden vergeten, toen zeker vergaten, wat ze hadden gezeid.
Met algemeene stemmen op éen na werden bij de stemming de candidaten van het bestuur geproclameerd tot candidaten der vereeniging.
|
|