| |
| |
| |
VII.
Dien morgen na het feest had mevrouw in de lichtgeel-kleurige tuinkamer, frisch van de uit den tuin aanwaaiende luwten, den heelen voormiddag het ontbijt maar laten staan. Eerst was te negen uur Collette gekomen, had in groote haast een sneetje gegeten, moest te half tien al aan het sterfhuis zijn, om met Haman uit begraven te gaan. Elf uur was het, toen Adolph kwam, en Jeanne had moedertje laten wachten tot half éen.
- Kindje, waar denk je zoo aan, zei mevrouw, toen Jeanne aan tafel langzaam brokkelend haar brood at; je bent zoo stil en daar straks was je zoo vroolijk.
- Maatje, zou u het prettig vinden, als iemand van wie u heel, heel veel hield,
| |
| |
dood was, dat er dan plotseling een heele troep vreemde menschen in huis kwam om hem met kransen en lawaai weg te halen en te begraven, terwijl u daar stil huilend bij zat en niets meer voor hem zijn kon? Ik zou niemand van al die menschen in huis laten; ik ging alleen mee en ging hem alleen begraven. Als zijn oogen werden toegegooid met het zand, zou hij voor 't laatst alleen, heel alleen mij zien.
Mevrouwtje, als vreesde zij iets te hooren, dat zij liever niet wilde door haar kindje te worden gezegd, antwoordde niet. Maar Jeanne wachtte ook geen antwoord; zij was bij Herman, en Herman was dood, en menschen wilden lawaai maken bij zijn graf; maar zij liet ze niet in huis, ging alleen met hem mee, heelemaal alleen; want geen van die allen had van hem gehouden als zij, en een doode zal niets meer geven om eer en zoo, maar alleen of je hem lief hebt gehad, heel lief.
Nee, nee, nu niet aan dood denken: het leven was juist zoo recht mooi geworden. Zij zou, nu het ontbijt voorbij
| |
| |
was, eens even in den tuin gaan. Wacht, zachtjes en langzaam loopen; zij zou eens naar de bank gaan, maar het zou als een klein bedevaartje zijn: zachtjes en langzaam loopen, en alles nog eens nadenken, heel lief nadenken, hoe het geweest was. Hier bij de seringenboom had hij gesproken over Frits en Tine. En toen waren ze gegaan, stillekes zonder te spreken, zóo, en toen zóo. Hier bij de rozeboom van die mooie roses de france had hij haar arm genomen; zij had de geuren van de rozen geroken; de geuren waren heelemaal om hen geweest, toen hij haar arm nam. En toen waren ze zóo gegaan en zóo, en toen waren ze gaan zitten. En toen ze een poosje gezeten hadden, was zij begonnen iets te zeggen, en hij had even geantwoord. En toen even later was het gebeurd.
Weer zat zij er nu. Lauwe schaduwen van groen loover streelden er haar gedachten stil, stil. Door hangende blaren van zware kruinen zag zij, hoog en ver, met rag-fijne bewegingkjes van hoog, ver licht, tintelen de zomerlucht. Een verlangen
| |
| |
viel neer van omhoog, een verlangen naar een zacht-teere omhelzing van wat er zweefde ver in de luchten.
Waar zou Herman nu zijn? Zeker op z'n kamer. Zij zou zoo graag willen weten, hoe het er daar uitzag op z'n kamer. Zij zou zoo graag alles van hem willen weten, wat hij nú zou doen, en wat hij straks zou doen. Zij had hem gisteravond wel willen vragen over z'n kamer en zoo; maar zoo'n avond is zoo gauw voorbij, en dan, met al die menschen om je heen, kan je eigenlijk niet praten. Als ze nadacht, da's waar ook, zij hadden geen enkele keer eens 'n beetje geregeld over 't een of ander met elkaar gepraat. Gisteravond niet en vroeger ook nog niet. Hoe raar, hoe heel raar, dat je dan toch zoo van elkaar houdt. Want dat Herman van haar hield, was wel zeker: hij had haar hand gedrukt en hij had haar ‘lieve’ genoemd. Maar kon Herman eigenlijk wel weten, dat zij van hém hield? Als hij eens dacht, dat ze niet van hem hield! Zij wist het wel van hem, maar hij kon het niet weten
| |
| |
van haar. Als ze hem eens een brief schreef! Maar ze kon hem toch zoo niet schrijven, dat ze van hem hield. Ha, 'n ideetje! Zij zou de roman, die ze van hem had, inpakken en met een briefje terugzenden, en in dat briefje zou ze het een heel, heel klein beetje zeggen. Of nee, zij zou 't niet eens zeggen, want dat ging niet, maar zij zou trachten iets te vinden, waardoor hij het wel begrijpen kon.
Een uur lang zat ze in haar groenige boudoir briefjes te schrijven en te verscheuren. Dán zei ze, naar ze meende, te veel, dán te weinig. ‘Nu vort er maar mee’, sprak ze eindelijk toen ze weer een briefje klaar had. Trouwens, dat briefje vond ze nog zoo kwaad niet: eerst zei ze iets over de roman, en dan: ‘Het feest was erg prettig, vind je niet? Ik heb ten minste nog nooit zoo'n pleizier op een feest gehad’. Dat was heel duidelijk; want ze had den heelen avond zoo ongeveer met niemand gesproken als met hem, en dat wist hij, en dus zag hij duidelijk, dat ze van hem hield. En heel diplomatiek was
| |
| |
ook de vraag: vind je niet? Daar gaf ze mee te kennen, dat ze graag een briefje van hem wou hebben, en dat ze dan weer antwoorden zou.
- Nu vort er maar mee.
Vlug, met bruinglad pakpapier en dun bindgaren, werden briefje en roman ingepakt.
- Een mooi pakketje, netjes ingepakt, daar kan-i aan zien, dat ik 'n net meisje ben. Nu nog 'n lak er op. Mijn wapen! Waar is m'n wapen! Als-i m'n wapen niet ziet, is alles bedorven!
Collette namelijk had, sedert lang al, zich een wapen laten maken. Want wie een geldzak heeft, moet ook een wapen hebben. Maar Jeanne had tot zijn ergernis altijd gelachen om ‘ons wapen’, om dat beestje met wat streepjes.
Waar is dat ding nou, zei ze weer. Ha, daar had ze het. Het lak was er op, de pen kraste vlug, vlug over het papier, het adres was klaar, en nu zou ze het pakketje aan Albert geven om het dadelijk te bezorgen.
| |
| |
Met het pakketje in de hand op het Hertenpad gekomen, zag zij door de groot-vierkante deuren-opening der stalling, tegen een donkeren achtergrond van rijtuigen, hoofdstellen, staande, hangende in een warreling van schaduwen, op den vloer Albert geknield, den rug naar de deurenopening, het hoofd naar beneden, bezig aan iets op een bank vóor hem. Naast hem op den grond een doos met oranje, roode, gele, blauwe potlooden, een stuk grauw-blauwig papier vóor hem op de bank, teekende hij, vlug in de weer, een dametje ten vollen lijve uit. Stil de geluidlooze straat, hing er iets van het teer-sereene van den dorps-zondagmorgen om en rond dien armen jongen in zijn rood-wit gestreept jasje van heerenknecht, daar bezig aan het uitstamelen van zijn lief gevoel.
Weg in zijn bezigheidje, hoorde hij Jeanne niet naderen; eerst toen haar schaduw het papier donkerde, zag hij om.
- O, juffrouw, om godswil neemt u me niet kwalijk.
- Kwalijk nemen, Albert, wat dan?
| |
| |
Zij nam het papier, herkende haar portret.
- Wel, dat neem ik je heelemaal niet kwalijk. Waarom?
- Dank u wel. Maar mag ik verzoeken, dat u 't niet aan m'nheer zegt. Die zou er, vrees ik, wel boos om zijn.
- Heel graag, als je dat meent. Maar weet je wel, dat je dat mooi geteekend hebt?
- Vind u 't mooi?
- Ja zeker. 't Is wel een beetje ondeugend van je, die hoed zoo groot te maken.
- Ja, maar, juffrouw, zoo groot is-i.
- Is-i zóo groot? Dan is-i toch wel 'n beetje erg groot.
- Nee, nee, kijkt u maar, hoe mooi alles bij mekaar past.
- Nu, of 't zoo mooi bij mekaar past, weet ik nog niet. Maar het lijkt, dunkt mij, erg goed. De veeren op m'n hoed, en de kleur van m'n blouse en van m'n japon... die veeren zijn erg mooi. Waar heb je dat geleerd?
- Nergens, juffrouw.
- Teeken je meer?
| |
| |
- Ja wel. Hier heb ik een heel schetsboek vol.
Zij bladerde, zag een twintigtal schetsjes, meest portretten geteekend met gekleurde potlooden, met pen en inkt, met waterverf, portretten van personen die ook Jeanne voor een deel wel kende, den koetsier, de meiden, den melkboer.
- Kijk dat eens mooi wezen. Wat geef je overal de stof mooi aan. En wat mooie kleuren zijn dat. Maar Albert, 't is zonde, dat je geen schilderen leert. Waarom leer je dat niet?
- Dat zou niet kunnen, juffrouw, omdat mijn ouders arm zijn.
- Zou je anders graag schilderen willen leeren?
- O, vreeselijk graag.
- Mag ik je schetsboek eens meenemen?
- Zeker wel.
- Dan zullen we daar later eens over praten.
- Maar uw portret zult u toch aan niemand laten zien, nietwaar?
| |
| |
- Nee, Albert, dat is beloofd. Maar ik zal het bewaren voor me zelf. En als je later een groot schilder bent, dan zal ik heel veel pleizier aan dat portret hebben.
- Maar u moet het zóo nog niet meenemen. 't Is nog niet af.
- Wat mankeert er dan nog aan? Stil, niets zeggen, 'k Wil eerst zelf kijken. 'k Zou zeggen dat het af is. M'n hoed en m'n voile en m'n groenige blouse en m'n grijze japon en m'n perle-glacés. Wat moet daar dan nog bij?
- Zult u niet boos worden?
- Zeker niet.
- Uw roode parasol moet er nog bij.
Jeanne lachte; Albert ging aan 't prutsen; een paar minuten later gaf hij het haar terug. Jeanne schaterde het uit van de pret en zei:
- Loop ik daar zoo nuffig mee?
- Nuffig, juffrouw, hoe kunt u 't zeggen. 't Is zóo gracieus.
- Nou, als dat gracieus is, dan is 't in elk geval heel erg naar 't nuffige toe.
- Maar, vervolgde ze, ziende dat Albert
| |
| |
een weinig ongerust keek, 'k neem 't je heelemaal niet kwalijk, heelemaal niet, hoor! 'k Zal er in 't vervolg aan denken, dat ik 'n beetje anders met m'n parasol loop.
- Nee, nee, doet u dat niet, dat zou zonde wezen.
Dien avond, na den eten, bleef Collette met vrouw en kinderen theedrinken, want hij had te acht uur een vergadering van eenige heeren bij zich aan huis. Mevrouw, Collette, Jeanne zaten in de tuinkamer; 't was er zoo gezellig, meende mevrouw, zoo in het grijze halfdonker van den zomeravond. Het theevlammetje wakkelde schaduwen door de kamer, scheutjes licht over de tafel; de theestoof spinde als een poes, die zijn raadselig genot spint; een schemerende luwte ademde stil, voorzichtig binnen door de serre; in lieve intimiteit hing de schemering over de hoofden.
Maar Collette hield niet van schemeren.
- Kijk, zei hij toen op zijn zeuren om licht het gas was aangestoken, nou kan je zien; dat is toch prettiger.... Eens even in de krant kijken, of er wat over de be- | |
| |
grafenis in staat... Ha, ja... 't was erg aardig, de begrafenis. En ik moet bijzonder mooi gesproken hebben. Ten minste Haman zei het. En 'k vond het zelf ook. Enfin, de eene keer is men beter op dreef als de andere. Haman heeft ook mooi gesproken. Trouwens, die spreekt altijd mooi. En altijd precies even mooi; ik begrijp niet, hoe hij dát zoo kan: altijd eender en altijd mooi. Of je hem 's avonds op 'n feest hoort, of 's morgens op 'n begrafenis, als je niet luisterde zou je beide keeren denken, dat hij dezelfde mooie verzen opzei, zoo van Racine of Vondel.
Jeanne, papa in een prettige stemming ziende, ging even heen, kwam terug met het schetsboek van Albert.
- Papa en mama, nu moet jullie toch eens zien, hoe mooi die Albert teekent. Kijk eens hier. Mooi, hè? Wie had dat ooit gedacht van die Albert. Van middag kwam ik in de stal, en toen zag ik dit schetsboek liggen. En toen heb ik het meegenomen, om het u eens te laten zien, pa! Kijk dat sloffende boerinnetje eens,
| |
| |
wat zijn die voeten goed en die breede rug, 'n heel klein beetje krom, en die zware handen. En kijk, daar heb je Hendrik, in z'n linnen jas in de deur van de stal, met z'n neuswijs gezicht. D'r staat onder: Hendrik voorspelt regen.
- 't Is beeldig, zei mamaatje. Wat is die Hendrik goed.
- En dat zoo'n jonge van achttien jaar, zei Jeanne, die nooit schilderen geleerd heeft. Hoe knap.
- Nou, zei Collette, noem je dat schilderen? Hoe kom je d'r bij? Schilderen is heel wat anders. Zoo'n beetje teekenen op 'n futje papier, dat is geen schilderen.
- Nee, pa, maar d'r zullen heel veel schilders wezen - kijk eens hier, die bladversiering: 'n plantje met wat kleurtjes en wat takjes en wat bloemetjes - die zouden willen, dat ze dat bij mekaar konden krijgen.
- Wat is daar nou an? 'k Vind d'r niets an.
- Gut, Alex, kijk dan toch eens. Zie dat roosje eens met die mooie kleurtjes.
| |
| |
En zoo eenvoudig. 't Zijn waarachtig maar twee kleurtjes, en 't leeft.
- Och, wat is dat nou, 'n paar kratsjes met gekleurde potlooden.
- En kijk eens hier, pa; die juffrouw met haar boa. Wat is die boa mooi. Je zou er zoo naar grijpen om die zachte boa te voelen. Paatje, mag ik u een verzoek doen?
- Zeker, kind.
- Ik heb dit schetsboek van Albert meegenomen, om u te verzoeken... misschien wou u eerst eens een schilder vragen of Albert talent heeft, maar als die zei dat-i 't heeft... of u Albert dan niet zou willen voorthelpen om schilder te worden.
- Kind, wat kan ík daar nou voor doen? Een schilder, die moet op de akademie op de Stadhouderskade. Buitendien, laat zoo'n jonge toch palfrenier blijven. Ieder mensch moet in zijn stand blijven.
- Maar pa, bij schilderen komt toch geen stand te pas.
- Waarom niet? Zoo'n jonge kan toch
| |
| |
niet in kringen van Israels en Mesdag komen... Dat gaat immers niet.
- Israels en Mesdag zouden er niets van zeggen.
- Enfin, wat raakt mij dat ook? Wat wou je mij daar nou over verzoeken?
- Hoor, paatje, word nu niet boos. U doet zooveel voor kunstenaars en voor de kunst; als u Albert nu eens aan het geld hielp, dat-i een paar jaar naar de akademie ging of waar-i anders leeren moet.
- Ik zou je danken. Wat heb ik daar an?
- Maar, pa, hoe bedoelt u... u doet zooveel voor kunstenaars... van avond heeft u nog een vergadering, zei u straks, van heeren, die acteurs en actrices...
- Ter verheffing van den stand der tooneelisten.
- Ja, maar dat kost toch ook geld.
- O ja, zeker, natuurlijk kost dat geld.
- En u geeft altijd zooveel.
- O ja. Maar wat heeft dat hier nou mee te maken?
- Dan kunt u, dacht ik, toch ook wel een beetje voor Albert doen. Als al die
| |
| |
heeren nou eens ieder een beetje voor Albert geven. Dat kan toch zooveel niet wezen.
- Och, zeuren! Die heeren zullen je bedanken. We kunnen toch geen bestuur maken voor Albert alleen.
- Nou, bestuur, dat hoeft ook niet.
- Enfin, ik doe het niet.
- 'k Begrijp u niet pa: u doet toch zooveel....
- Och, zeur toch niet....
Toen Collette gegaan was en met Haman, Sijpgens en anderen aanzat ‘tot het formeeren van de grondslagen der vereeniging: Ter verheffing van den stand der tooneelisten,’ zei Jeanne, die met mevrouwtje in de tuinkamer alleen was gebleven:
- Maatjelief, begrijpt u dat van pa?
Mevrouwtje wachtte een oogenblik met te antwoorden.
- Kindje, je wordt al 'n dagje ouder. En daarom meen ik dat ik je mijn meening, mogelijk is ze onjuist, wel zeggen mag. 'k Heb in den laatsten tijd wel eens
| |
| |
gedacht, dat papa die dingen meer uit ijdelheid deed dan om de zaak zelf.
Jeanne was verdrietig. Mama moest gelijk hebben. Wat waren dat ook allemaal voor rare dingen, waar papa aan deed. Een nieuw volkslied. En stotterende kinderen. En verheffing van den stand der tooneelisten. En al die rare commissies met Aagje Linschoten en Haman. Die Haman: zoo'n boekerige kletsmajoor, had Herman gezegd. Verbeeld je, dat Herman aan al die dingen deed. Da's waar ook; daar had ze nog nooit zoo aan gedacht: hoe onmogelijk dat Herman aan die dingen deed. Maar dan had Herman ook gelijk; dan was 't allemaal larie; Herman had wel gelijk, toen hij gisteren avond zoo over die dingen sprak. 't Bleek trouwens: want waarom wilde papa nu een knappe jonge als Albert niet helpen? Waarom anders dan omdat het niet in de kranten kwam en men er geen presidentje of secretaris van 't een of ander bestuur bij kon spelen. Kunstenaars begraven, ja; men wilde ze wel begraven, van morgen
| |
| |
nog, om te laten kijken hoe mooi men spreken en huilen, sprekend huilen en huilend spreken kon.
Maar ze helpen om kunstenaars te worden... nee, dan moet ieder in z'n stand blijven. Herman, dat was 'n andere man. Zoo in allen eenvoud lief en waar.... Zou-d-i van d'r houden, Herman? Zeker, hij had gisteravond immers haar hand genomen. O, 't zou zoo heerlijk zijn, zóo'n man.... Zij zou wel op de knieën voor hem willen gaan liggen. Zij zou alles voor hem willen doen.... Als hij van haar hield, dan zouden ze trouwen en altijd, altijd bij elkaar zijn, en altijd zou ze die lieve, zachte stem hooren, die haar vertellen zou veel liefs, veel zachts.... Trouwen! Maar zou papa dat goedvinden? Wat gaf papa om 'n artist? Wat te doen, als papa het niet goed vond?.... Nu, dan zou ze.... dan zou ze....
- Kindje, ben je niet prettig?
- Hoe dat zoo, ma?
- Je loopt zoo heen en weer. Je bent al 'n paar maal in de tuin geweest, en....
| |
| |
Er werd geklopt; de huisknecht kwam binnen, reikte aan Jeanne een brief over.
Juist uit de serre gekomen, scheurde zij, staande bij haar stoel, de enveloppe open.
- Wat is dat voor brief, kindje?
Als een nevelige warreling waaiden Jeanne de vragen door het hoofd: - Wat moet ik zeggen? Wat zal ik zeggen? Wat moet ik maatje antwoorden? En ze verwarrelden voor een oogenblik de drukking, de loodzware drukking van de ellende, die gekomen was.
- O, 't is niets, maatje. 'k Ga even naar m'n kamer.
In een oogwenk was ze weg, de trap op, in haar boudoir.
Laat ik kalm wezen. Stil, stil, kalm. In godsnaam kalm. Anders merkt iedereen dat er wat is. En niemand mag wat merken. Niemand. Ik wíl niet, dat iemand wat merkt.
Zij nam een doosje lucifers, wilde 't gas aansteken.
- Waarom brandt die lucifer nou niet?
| |
| |
Kom, gauw, gauw!... Brand nou.... Nee stil, kalm... Goddank, 't gas is aan... Nou bedaard nog eens lezen, bedaard.
Het briefje rillende in haar vingers, las zij, met oogen, waarin iets van de zeer diepe, de zeer droeve doodensmart van doode oogen:
Wees toch voorzichtig en gooi je niet weg aan Herman Boudaen. Weet je dan niet, dat mevrouw de Moucheron sedert lang zijn lief is? En dat hij nog altijd hartstochtelijk van haar houdt? Een welmeenende vriendin.
Het teer-intieme, het lief-gezellige, dat er geweest was in de luchten om haar, sedert woorden van Herman, liefheden van Herman de luchten vulden, was neergeploft op den grond, was gegaan, als een lieve geest die niet meer dáar is; het was huiverig leeg geworden in de leegten om haar.
- Groote God, groote God, is dat mogelijk? Kan dat bestaan?.. En 't briefje van Herman dan, dat ik vandaag als ant- | |
| |
woord kreeg? Dat was toch lief... Maar ik moet hier niet lang blijven; dan merkt ma wat. Het briefje wegsluiten. Zie zoo, 't is in 't bureau. Later zal 'k nadenken. Vanavond, als 'k alleen ben, dan zal ik nadenken, maar nu weer naar beneden.
- Kalm nu, kalm, zei ze voor de deur van de tuinkamer nog in zich zelf.
Zij trad binnen, nam met bevende vingers een boek, wilde gaan zitten lezen, toen mevrouwtje zei:
- Kindje, is er iets? Je bent de heele avond al 'n beetje zenuwachtig geweest en nu zie je zoo bleek? Vind je 't zoo naar, dat pa niets voor Albert doen wil? Misschien lukt het later nog wel, en anders...
Jeanne, rillend, liet het boek op den grond vallen, vloog naar moedertje, de eenige warme plaats op de kil-groote wereld, die er voor haar was. Ze viel moedertje om den hals, snikte, snikte...
- Kind, gut, kind...
Jeanne snikkend, schreide uit de ellende, die gekomen was.
- Kindje, maar kind, lieve kind....
| |
| |
- Kom, Jeanne, toe, je bent anders zoo'n ferme meid.... Zal maatje je een glas wijn geven?...
- Kindje, kom nou...
- Kindje, daar moet iets bijzonders wezen, dat je zoo schreit; dat gebeurt je anders nooit. Jeanne, zeg me wat is er?... God, kind, ik schrik, nee, nee, dat kan niet, niet waar, dat is zoo niet, daar ben jij het meisje niet voor.... Nee, nee, dan had je 't maatje gezegd.... Dat zou je toch niet doen? Nooit, nietwaar?
- Wat maatje, lieve maatje?...
- Kind, luister even goed. Luister je? Zal je goed luisteren en maatje eerlijk antwoorden?
- Ja, maatje!
- Stil, zacht praten, zacht, dat niemand ons hooren kan.... Er is toch niets tusschen jou en.... Albert?
- O, nee, maatje, heusch niet. Hoe komt u daárbij?
- Is 't werkelijk waar?
- Maatje, dan zou ik toch aan u niet jokken.
| |
| |
- Goddank.... Stil nu maar.... Dan ben je gelukkig alleen maar wat zenuwachtig. Kom, een beetje ferm. Ga nu even staan. Dan zal ik je een glaasje wijn geven.... Zie zoo; drink dat maar in eens uit. En droog dan je oogen af. Er kon eens iemand binnenkomen.... Zóo, nu is 't een beetje beter, hè?
- Ja, maatje, nu is 't een beetje beter.
|
|