| |
| |
| |
V.
Jeanne, den volgenden morgen na het ontwaken, sprong vlug als een kwikstaartje uit het bed; ging in haar nachthemdje door de open deur naar het boudoir, waar, met de groene gordijnen neer, een groene donkering neerhing van het plafond; deed een gordijn een weinig terzij, keek over den tuin naar de kantoorkamer van Collette.
- Hu, wat 'n licht? De oogen doen er zeer van. Even wachten.... ajakkes, hoe vervelend. Zijn daar 's morgens de gordijnen neer? Dat heb ik nog nooit gezien. Maar straks moeten ze toch opgaan. 't Is ook nog vroeg: acht uur.
In haar slaapkamer maakte ze toilet, en in een half uurtje werd het kwikstaartje in het nachthemdje een wondertje van elegantie.
| |
| |
Ze keek nog eens weer; de gordijnen waren er nog. Een weinig boosjes ging ze naar beneden voor 't ontbijt, keek ook daar door het raam, maar zag dat ze door het struiken-gewar van den tuin niets van papa's kamer kon zien. Een half uur later was ze weer boven.
- De gordijnen zijn nu op. Maar je kunt niet in de kamer kijken. 't Zijn donkere gaten de beide ramen en het glas spiegelt. Misschien met mijn tooneelkijker.. Nee, dat gaat ook niet. 'k Zie niets.... Wat moet ik nú beginnen?
Lang, lang, overlegde ze, wat ze nú moest beginnen. De beide ramen van papa's kamer bleven donkere gaten. Als Herman straks kwam, zou ze hem sekuur niet kunnen zien.
'n Idee. Als ze eens, als Herman er zijn zou, naar papa's kamer ging om papa wat te vragen. Dan zou ze hem zien. Maar wát zou ze vragen? Wat voor 'n vraag kon ze bedenken? Ha, 't adresboek! Ze zou 't adresboek gaan halen. Maar pa zou misschien vragen, waarvoor ze 't noodig
| |
| |
had. Wat zou ze dan zeggen? Ze zou zeggen.... ze zou zeggen.... dat ze 't adres van haar modiste vergeten had. Gekheid, dat ging niet. Dat wist papa wel beter. Ze zou zeggen... dat ze van 'n nieuwe modiste gehoord had.... en dat ze die eens wat bestellen wou... en dat ze niet wist waar die woonde. Maar als pa eens vroeg wélke modiste, want misschien zou hij het even voor haar in 't adresboek willen nakijken. Dan zou ze maar zeggen.... madame Folkers.... Nee, dat ging niet. Zoo heet een modiste niet... Papa zou dadelijk merken dat ze jokte.... madame van Raad... Nee, zoo heet een modiste ook niet... madame.. madame.. madame Maisonpierre.. Ha, ha, dat was goed! Zóo kon een modiste heeten. Papa zou niemendal merken.
De klok sloeg elf. Maar ze zou niet dadelijk gaan: mogelijk moest Herman een o ogenblik wachten; papa had altijd zoo véel menschen te spreken. Kwartier over elf klopte ze aan de deur van papa's kamer.
| |
| |
- Binnen!
In de bruinige kleuren van het kantoor, zat bij het bruin-gelakende bureau met den rug naar het raam Collette, het gelaat in donker tegen zon en tuin-groen, tegenover hem een lichtblonde jonge man.
- Wel, ben jíj daar? Wou je iets vragen?... Hier is juist neef Herman. Jullie kent elkaar immers nog wel?
- M'nheer!
- Nu, geen m'nheer, vervolgde Collette; jullie bent neef en nicht.
Herman was opgestaan, had licht gebogen.
- Wou je iets vragen, kindje?
- Ja, papa, 'k wou graag het adresboek hebben.
- Hier is 't. 'k Zal 't wel even voor je opzoeken. Wat wou je weten?
- 't Adres van madame Maisonpierre.
- Maisonpierre.... Maisonpierre.... Maisonpierre.... Ik zie 't niet... Wacht nog eens even...... Nee, 't staat er niet in.
| |
| |
- Wil ík eens kijken, pa?.... Nee, da's raar, 't staat er niet in.
- Wat is dat voor een madame?
- Een nieuwe modiste, pa. Ze is nog niet lang in Amsterdam. Misschien staat het er daarom nog niet in.
- Een nieuwe modiste? Ben je dan nóg al niet mooi genoeg? Kijk eens Herman: dat wil 'n nieuwe modiste hebben...... Verbeel je, Jeanne, vervolgde hij, nu wil Herman 't niet aannemen.
- Dat heb ik niet gezegd, oom. 'k Wilde het tot morgen in bedenking houden.
- En waaróm dat? vroeg Jeanne.
- Omdat ik bang ben, nicht, dat de inhoud van het blad nog al anders zal zijn dan zooals ik over die dingen denk.
- Kom, kom, zei Collette, ónze namen staan immers onder de stukken, of gefingeerde namen. Je eigen naam komt niet eens op 't blad. Je schrijft anoniem entrefilets. Neem het nu maar aan. We willen het allemaal zoo graag.
Dat Collette 't zoo graag wilde, was alleen omdat zijn positie niet toeliet een armen
| |
| |
neef broodeloos in Amsterdam te hebben; anders kon hem die naar zijn meening dolle jongen, die voor de tweede maal een goede betrekking had weggesmeten, niet schelen. Zulke menschen moesten eigenlijk maar armoe lijden: dan leeren ze d'r koppigheid af.
- Vraag jij 't hem ook eens, zei Collette, den arm om den middel van Jeanne, die naast hem stond kijkend naar Boudaen; misschien doet hij het dan nog wel.
- Ik wou toch nog meer aan neef vragen. Over m'n rol, u weet wel pa. Hoe die hier en daar gespeeld moet worden. Als neef 'n oogenblik tijd had, en met mij naar huis wilde gaan...
- Uitstekend, zei Collette; dan maak je meteen dat zaakje over het Bulletin in orde. Herman, heb je de tijd? Anders zou je van middag kunnen komen.
- 'k Heb niets te doen, oom. 'k Zal graag met nicht meegaan.
Toen Herman Boudaen door het overlijden van zijn vader wees werd, was hij een groote, stroo-blonde jongen van der- | |
| |
tien jaar. Collette werd zijn voogd. Kort daarna moest er een beslissing over Hermans toekomst worden genomen: of hij naar de hoogere burgerschool zou gaan om koopman te worden of naar het gymnasium, om later student te zijn. Collette praatte met hem, lei hem het onderscheid uit: hoe een man van de praktijk niet zoo lang hoefde te leeren en later veel geld verdiende; hoe een toekomstig geleerde lang moest blokken, ook wel eens redelijk wat verdiende, maar toch nooit zooveel als een koopman of financier; hoe rijkdom leidt tot aanzien; hoe geleerdheid iemand beroemd kan maken.
- Maar, zei Collette eindelijk, 'k geloof dat je niet erg naar me luistert.
- Toch wel, oom.
- Wat heb ik dan gevraagd?
- U zei...
Maar hij had vergeten, wat oom gevraagd had.
- Waar kijk je zoo naar?
Herman had schuin naar een groot boek zitten kijken, dat open op de tafel lag, een
| |
| |
pracht-editie der fabels van Lafontaine met platen van Doré.
- Naar die leeuw, oom. Kijkt u eens, hoe mooi!
Meteen, ziende dat oom een sigaar uit zijn koker nam, stond hij op, nam lucifers van den schoorsteen, streek een lucifer aan, reikte hem over aan Collette.
- Je bent 'n aardige jonge. Ik mag je wel. Maar als we nu over zoo iets belangrijks als je toekomst praten, dan moet je toch niet naar 'n leeuw zitten kijken. Ik vroeg je, of je wilt studeeren en geleerde worden.
- Jawel, oom.
- Of dat je in de praktijk wilt, als koopman of financier.
- Ook wel, oom.
- Ja, maar beide dat gaat niet; je moet kiezen. Je bent zoo'n groote jonge; je bent al grooter dan ik; je moet toch weten wat je wilt.
Collette, vermoedend dat wie op veertienjarigen leeftijd naar een mooien leeuw van Doré kijkt, geen geleerde wordt, koos de
| |
| |
hoogere burgerschool, en deed Herman als pensionnaire bij den leeraar in het nederlandsch. Herman wroette nu eenige jaren, want zijn gastheer zond Collette geregeld rapporten, als een werkbij de cellen klaar, waarin zijn hospes de honing voor Collette deed. De rapporten zeiden, dat Herman een welwillende, lieve jongen was, middelmatig van aanleg, dat hij veel zat te soezen, niet luisterde naar wat gezegd werd, maar vaak plotseling heel verstandige dingen zei, boven zijn leeftijd, en als hij zich tot iets zette, het er nog al goed afbracht. Zoo door elkaar kreeg hij in alle leervakken dan ook ‘behoorlijk’, alleen zijn nederlandsch was ‘slecht’. Dit bleek vooral in het laatste jaar bij de stijlopstellen. Een opstel over ‘De pen en het zwaard’ was geheel mislukt, en toen Herman met andere jongens een vol uur lang den tijd had gehad voor een opstel over ‘de Lente,’ had hij geen woord op papier kunnen krijgen. En dat, ofschoon hij geregeld veel las, romans vooral; 't was onbegrijpelijk vond de hospes neerlandicus.
| |
| |
Aan het eind der hoogere burgerschool kwam hij op Collette's kantoor. Goedig en welwillend, tot het timiede toe, arbeidde hij ijverig en leerde zoo spoedig het administratieve werkje, dat hij van oom menig prijsje kreeg. Maar eerst onmerkbaar, toen steeds meer, bleek zijn welwillendheid niet de baas over een wroeten in hem van vreemde, vreemde gedachten. 's Avonds, hongerig naar wat schoons, verslond hij Zola, Shelley, Multatuli, Heine, Balzac, door elkaar, naar den gril van het oogenblik. De behoefte stormde aan, óm te gaan met wie er groot waren geweest en schoon; zijn ziel, heel lichtelijk nog, werd zich bewust als iets mooiers dan het vlakke rondom hem; een verlangen naar verlossing uit banaliteit bloeide op. Als hij 's avonds niet las, was hij in theaters; een eerste liefde kwam aan, een in stilte als een godinne-kus genoten eerste liefde voor een zwarte tragedienne.
De hartstocht kwam, het vreemde, dat in hem wroette, uit te zeggen; eerst alleen voor zich schreef hij eenige schetsjes; toen,
| |
| |
door zijn zwerven in theaters, voor een courant causerieën over opvoering en stuk. Al meer ook had Herman een oordeel gekregen over ooms philantropie onder eerebogen, zijn brouwen van zaken, zijn exploitatie van het publiek; het kantoorwerk vlotte niet meer; met den lof van Collette was het gedaan. Herman zocht een betrekking als journalist; kreeg het aanbod tooneelverslaggever te worden bij het blad, waarin hij schreef. Maar daar het zwak stond en ook spoedig daarna de uitgaaf staakte, volgde hij den raad van Collette, solliciteerde bij het Dagblad, werd er reporter voor het tooneel. Schijnbaar vriendschappelijk scheidden oom en neef, maar beiden voelden dat er aan de vriendschap haperde, en nadat Herman in den eersten tijd nog eenige visites had gemaakt, bleef hij, tot hun jongste ontmoeting, jaren weg.
Met zijn journalistenwerk had Boudaen succes: zijn geestige tooneel-causerieën werden zeer gewaardeerd, en schetsen in de rubriek feuilleton bezorgden hem bij de lezers
| |
| |
den naam van den besten schrijver in het Dagblad.
Maar, al was hem dit een blijdschap, het in éen dag stervende krantenwerk gat hem niet de vreugden, waarnaar hij verlangde. Want zijn zucht naar hooger was geworden een storm, een door zijn ziel waaiende storm van verlangen. Zóo als de man verlangt de vrouw: een altijddurend begeeren brandt zijn ziel en jaagt het lichaam, en het begeeren sterft met den dood alleen; zóo, maar geweldiger, want alle vrouwen der wereld zou hij hebben gegeven voor éen goed werk úit hem, verlangde Herman vóor zich te zien het vreemd-woest stormende, dat hij wist ín zich. Gelijk een moeder, die zwanger is en verlangt het kind te zien, waarvan zij de moeder zal zijn, zóo, maar teerder, met tranen van verlangen als een wade over zijn oogen, verlangde Herman naar uiting van het vreemd-zingend-schreiende ín hem.
Hij meende eerst - wie heeft er niet wel misgetast, als hij zocht in zijn donkere ziel? - dat het drama zijn vorm
| |
| |
zou zijn. De dwang, zijn fantasieën te concentreeren, bijwerk over te laten aan de kunst van den acteur, bekoorde hem. Maar in weerwil van eenig succes lieten de twee tooneelstukken die hij schreef, hem onvoldaan; zij waren, zag hij, slap door navolging: de dag was nog niet gerezen boven den scheppings-chaos in hem. En onder hard werken voor zijn blad volgden eenige jaren van wachten, wachten.
Tegen zijn dertigste jaar verscheen zijn eerste roman, de liefde van een jong auteur voor een mooi modistetje, híj vol eerzucht voor zijn kunst, zij éen liefde voor den haar ontglippenden, vreemden man. Daar er harde woorden over clownerie in de politiek in werden gezegd, vond de redactie van het Dagblad het werk van haar medelid compromittant; maar al kostte het Herman zijn betrekking, hij had over zijn arbeid geen berouw. Want wel voelde hij, dat het nog jaren duren zou, vóor dat zijn ziel tot vólrijpheid toe gegroeid zou zijn, vóor dat onafmaaibare velden van indrukken met hun luchten van gevoel
| |
| |
voor een grooten oogst in hem zouden zijn geworden; wel voelde hij, nog niet de titan te zijn, die hij worden wilde, de reus, die de maatschappij bij den strot zou grijpen en stikken in haar vuil. Maar hij voelde aan dit werk, dat hij zóu kunnen.
Boudaen, nu dertig jaar, was rijzig, slank; stroo-blonde, een weinig krullende haren, boven het hoogschuine voorhoofd in een toef achterover, een lichtblonde dunne knevel en donzige baard gaven in hun droge vlokkige blondheid het gelaat een schijn, als zag het de wereld door een gazig waas; onder lichte wenkbrauwen droomden zeekleurige oogen, meest klein droomerig, soms in eens groot, ruim kijkend in de ruimte der dingen. Zijn goedige welwillendheid was geworden rechtschapenheid; zijn timiditeit was verdwenen voor een moreelen moed, die voor niets deinsde; rechtop als zijn lichaam was zijn ziel.
Van vóor den tijd, waarop hij mevrouw de Moucheron ontmoette, had hij menige
| |
| |
herinnering aan vrouwen, van wie hij een wijle had gehouden. Maar aangenaam waren de herinneringen niet. De vrouw, die hij lief zou kunnen hebben, zou moeten zijn teer van een zacht gevoel uit hooge luchten, waaraan zijn eigen vreemd-zacht gevoel in vreemde intimiteit zou kunnen opbloeien tot boven bergen; hij droomde haar, komend in zijn kamer, als hij werkte, op stillen voet, hem brengend de teerheid, die achter een blijden lach stil weent; zij zou zijn leven moeten overwelven met de kleuren van een roode, roode avondzon, ondergaande in de zee.
Maar - was het zijn verlangen naar het vreemde? - hem zelf bleef onverklaarbaar, dat telkens een liefde in hem kwam voor vrouwen, de tegenstelling van wat hij zocht en eerst meende te zien: elegante mondaines, het gelaat gepoederd met poudre de riz, het hart gepoederd met coquetterie. 't Was eerst een actrice en nog een actrice; dandineerende creatuurtjes met zinnetjes over emancipatie.
Den vorigen winter, een avond waarop
| |
| |
De Laars van Tante Jet werd gespeeld, had mevrouw de Moucheron door den acteur Cuyp in de pauze zich aan hem doen voorstellen. Vleiend had zij hem gezegd, dat het artikel waarin hij zooveel kwaads van het stuk had geschreven, zoo mooi was. Boudaen had op den zin gewezen waarin zoo iets stond als dat het stuk in de nieuwste hollandsche tooneel-litteratuur geen slecht figuur maakte. Maar mevrouw had geantwoord, helaas heel goed te weten, hoe hij over die litteratuur dacht. En zij had lieve woordjes gebruikt; zij had hem stout genoemd, gezegd dat toch niet ieder een Boudaen kon zijn. En toen het laatste bedrijf was geeindigd, had zij tot Herman van haar vrees gesproken, dat mogelijk haar rijtuig te laat zou komen, want dat ze 't besteld had op half twaalf en dat 't nu nog maar kwart over elf was, waarop Herman had gevraagd of hij mevrouw naar huis mocht brengen. 't Was aangenomen. Buiten gekomen had mevrouw tot den koetsier, die er tot haar verwondering tóch reeds was, gezegd, dat
| |
| |
ze maar liever zou wandelen. En op straat had zij zich dicht tegen hem aangedrukt, zoodat hij de ronding van haar arm, de op en neergaande welving van haar buste had gevoeld, en zij had hem gevraagd, of hij eens erg lief wilde zijn en een nieuw stuk, waaraan zij schreef, voor haar na wilde zien; zij zou zóo graag zijn oordeel willen hooren. En Herman in den mooi-helderen winternacht, voelend haar warme borst tegen zijn arm, had het beloofd.
Toen hij nu dra veel bij haar kwam, had haar mooie mond in haar zwart bleek hoofdje zinnetjes gesproken, die hij lief vond te hooren. En 't was over hem gekomen als voorheen, de liefde voor een vreemde vrouw. Op een avond had hij haar droevig gevonden, en hij had haar gevraagd, wat zij voor droevigs had, en na nog eens vragen had zij gesproken van een treurig leven te hebben, een treurig leven bij een akelig man van zaken, die haar niet begreep; en dat zij altijd alleen was in de wereld, altijd alleen met zichzelf. Nu, toen had hij gevraagd of híj haar
| |
| |
vriend mocht zijn, en hij had zijn arm over haar schouder gelegd en had haar willen zoenen.
- Nee, nee, had Henriette gezegd, heel graag zou zij hem tot vriend hebben; zij had zóo'n behoefte aan zijn vriendschap; maar niet dat andere.
Herman dien avond vond haar heel lief. En toen hij den volgenden keer haar nog eens wilde zoenen, zei ze, dat het haar spijten zou, als hij óok zou zijn als andere mannen. Zij wilde heel graag met hem omgaan, maar alleen ‘geestelijk’. Of hij dat goed vond?
Toen niettemin de zoentjes in zwang kwamen, vond ze nu en dan reden om te zeggen:
- Nee, nee, zóo niet. Een eenvoudig zoentje als je komt en een als je weggaat; dat hebben we afgesproken, maar meer niet.
Als Herman dan weder blijken gaf, dat de afspraak hem wegzweefde, zei ze, dat hij haar niet begreep; dat zij mystisch was, erg mystisch, want dat ze soms uren lang kon zitten droomen, en dat hij dus
| |
| |
tevreden moest zijn met haar vriendschap; dat ze hem als vriend heel hoogachtte; dat ze zelfs geloofde hem lief te hebben, maar alleen als vriend.
Eens, een maand later, zei ze tot Herman - die weer een weinig meer wilde dan een zoentje bij 't komen en eentje bij 't gaan, en die haar vroeg, waarom, als zij hem liefhad ze toch zóo tegen hem was - dat ze... nee, ze kon het niet zeggen, maar of hij de Kreutzer-sonate van Tolstoi niet had gelezen. Nee? Nu, dan zou ze hem die zenden, en de woorden met potlood merken, die ze bedoelde.
Den volgenden morgen bij het opstaan zag hij de Kreutzer-sonate op zijn tafel, bladerde en vond aangeschrapt:
‘C'est un acte absolument contre nature pour toute jeune fille pure, tout autant que pour un enfant. Non, ce n'est pas naturel. Et une jeune fille pure Ie redoute toujours’.
Boudaen was te naïef oprecht om de vrouw, die hij liefhad, niet te gelooven; hij vond dat gevoel lief interessant, en des
| |
| |
te sterker, omdat ze getrouwd was en een kind had.
Maar toen het eenige maanden zoo had geduurd, kwam de eerste schok voor zijn lief gevoel: hij merkte in kleinigheidjes dat mevrouw wel eens jokte. Ook scheen het hem, dat mevrouw meer ‘vrienden’ had; dat professor Haman althans meer hij haar kwam, dan voor zijn tooneel-vereenigingen noodig was. En zij vertelde hem, dat m'nheer Haman er op zekeren dag geweest was om die en die reden; maar morgen vertelde ze hem, dat hij er dien dag geweest was om een andere reden. Zoo raakte Hermans gevoel aan het kwijnen; in den laatsten tijd had hij, als hij haar schreef, wel vaak gedacht: Meen ik het eigenlijk nog wel? Zelfs had hij ruzietjes met haar gekregen, zenuwachtige ruzietjes over Haman en over jokkens. En eenige dagen voor den morgen, waarop hij in Collette's kantoor met Collette en Jeanne zat te praten, was hij van haar heengegaan met de woorden, dat hij 't voor beiden beter vond niet
| |
| |
terug te komen en dit ook niet doen zou.
In het gesprek van oom en neef over het redacteurschap van het Bulletin was voor Herman Jeanne's verschijning gekomen, gelijk de herinnering aan veel groot-liefs zoo nu en dan door de regenvlagen van zijn denken zonde, de herinnering aan het gracieus gevoelige, dat, zoo vaak hij 't had meenen te zien in een vrouw, was gebleken alleen in hemzelf te zijn. Haar lieve elegantie, haar kleurig toilet, haar rappe woordekens, het wenkte zijn op eens aandachtige ziel, zóo als in een schilderijen-salon tusschen veel geverfde leegheid een gevoelig stukje hem tot zich zou wenken als met een: ‘Hier ben ík!’
Met een ‘hier ben ík!’ stormde de verschijning van Jeanne in zijn denken, en terwijl zij door den tuin naar huis gingen en Jeanne zonder ophouden praatte, vulde het zien van het kleurige naast hem en het hooren van haar lief gepraat zoo zijn aandacht, dat hij niet antwoordde, zelfs niet hoorde wát ze zei. Op haar kamer zei Jeanne, dat ze met haar broer en Frits
| |
| |
Aertsen zijn tooneelstuk wilde spelen, en daarom graag een paar scenes voor hem wilde zeggen om te hooren of het zoo 'n weinig ging. En ze praatte weer door met haar rappe zinnetjes en door. En Herman, tegenover haar, de elleboog op de tafel, het hoofd steunende in de hand, met half geloken oogen onder zijn wimpers door naar haar ziende, luisterde al spoedig weer niet.
- Wat zegt ze ook? Nu, 'k zal straks, als ze ophoudt, wel wat antwoorden. Ze houdt toch vooreerst niet op..... Wat zachte, blonde wenkbrauwen heeft ze, zoo vol, donzig... En wat lichtblauwe oogen; daar moet een zieltje in zitten als een hemeltje.... Kijk, kijk, nu zijn ze groot en flikkeren; ze zegt zeker wat geestigs; ze lacht ook 'n beetje, met kuiltjes naast de hoeken van de mond; 'k zal 'n beetje lachend gezicht trekken, omdat ze wat geestigs zegt, anders is 't net of 'k niet luister.... En dat dappere neusje, dat neusje speelt mee op haar guitig gezicht.. Maar gevoelig ook: de oogen; en een
| |
| |
gevoelige mond..... Kijk die lippen eens op en neer vliegen; je kunt ze niet bijhouden; zachte lippen: je zou er je mond aan willen houden om te voelen hoe zacht ze zijn.... Ze is niet dikjes, heelemaal niet: erg tenger, smal middeltje.. En kijk eens die hoed, die groote hoed met z'n groote randen.... Een brutale meid, die zoo'n hoed op heeft.... God, wat een brutale meid.... Maar ik moet eens wat zeggen... Wat zegt ze ook: tooneelstuk, spelen, rol, o ja...
- O, dat tooneelstukje van me, da's een prul.
- Nu ja, 't is lang zoo mooi niet als uw roman, maar daarom is 't nog geen prul.
Niettemin als ze het zoo te huis eens wilden spelen, zou Boudaen haar met alle pleizier helpen. Ze hadden maar een dag te bepalen. Bovendien hij zou nu toch wel meer hier komen om de krant.
- Dus u neemt het aan?
- Och nee, wat zeur ik daar ook; ik kan het niet aannemen; 't is zoo heelemaal anders als ik zelf over die dingen
| |
| |
denk... 'k Zal me nog eens bedenken... Je hebt daar wel 'n aardige bibliotheek, vervolgde hij, voor de boekenkast staande, die in Jeanne's boudoir naast het bureau een behangvlakte vulde.
En het schoot door zijn hoofd, dat het niet kwaad zou zijn, haar een boek te leenen: dat waren van die middeltjes om elkaar eens te zien, en hij zei weer:
- D'r ontbreekt een kranige kerel, als ik goed zie.
- Wie dan?
- Balzac. Ken je die niet?... Wel, die moet je lezen. Mag ik je morgen eens 'n roman van hem brengen?
- Heel graag.
- Ben je morgen voormiddag thuis?
- Ja.
- Dan zal ik je brengen... Le Cousin Pons, Béatrix, Eugénie Grandet, Ursule Mirouet, Seraphita... 'k zal je om te beginnen Le Cousin Pons geven. Formidabel mooi.
Boudaen, dien dag, dacht na of hij dat baantje aan de krant aan zou nemen.
| |
| |
Nee, 't ging niet! Met piassen als Collette, van Wicheren, Reynet kon hij niet op de markt gaan staan. 't Is waar, zijn naam werd niet op het ding gedrukt, maar 't stuitte hem toch. Aan den anderen kant, áls hij 't deed - beroerd, dat het nu zoo gek trof - als hij het déed, zou het een aanleiding wezen om vaak bij Collette te komen en Jeanne te zien... Wat 'n lieve meid... Hij leek ook wel mal. Wat kon hem die politiek schelen. Ze leken wel gek, al die kerels met d'r politiek, hansworsten met het vlaggetje van 'n partij op d'r mouw gespeld, als kindertjes die worden uitgestuurd in 'n trekschuit van 't eene dorp naar 't andere met 'n briefje op d'r mouw waar ze heen moeten. Collette 'n pias, nu ja, maar 't waren allemaal piassen. En 't volk, het lamme volk, wat gaf het, of je er je voor uitsloofde. Wie wat goeds wilde, gooiden ze met laster; ze wilden niet geholpen worden, de botteriken. De kerel die wat voor hen wilde doen; die wat veranderen wilde aan den goren onzin óm hem; die 't onwillige plebs op wilde werken, die
| |
| |
kerel mocht maar éen devies hebben, 't devies waarmee je een onwillig paard, een onwillige hond, een onwillig wijf afjakkert: ‘De zweep er over’... Nee, nee, zóo was 't toch ook niet. Hoe 't dan wél was? Misschien was er voor verstandige menschen nu eenmaal geen plaats in de wereld dan op de hei van hun eenzaamheid, en was het volkomen recht, ten minste als meerderheid van stemmen een rechtsgrond is, dat zij die daar niet wilden blijven door de meerderheid van piassen, schelmen, stommelingen de maatschappij worden uitgegooid... Mogelijk... Och, wist híj het hoe het was. Hij wist alleen dat hij er niets aan kon veranderen. En dat het allemaal piassen waren, die gekken van tegenwoordig... En áls hij 't deed, dan zou hij Jeanne vaak zien. Maar wat zeurde hij ook: waarvóor zou hij Jeanne zien? Daar kon immers niets van komen: Collette zou het nooit willen. Hij zelf zou zich maar weer beroerd maken, net nu hij zich eenige dagen zoo prettig had gevoeld, omdat hij finaal schoon lei had, en het zóo had willen laten,
| |
| |
zoo lekker rustig-kalm alleen in de wereld. En als Jeanne van hem ging houden, dan zou hem dát weer spijten om het lieve kind. Och, van hem houden, dat zou ze ook wel niet gaan doen, maar ze kon het zich gaan verbeelden; zoo'n meisje ziet erg op tegen 'n man, die 'n boek schrijft. En dat zou hem spijten, want dan zou hij de schuld wezen als zij een beetje naar werd.
Toen hij, na des avonds in een theater te hebben gestaan, en gedrenteld, en gebabbeld met directeur en artisten en confrères - 't was toch wel gezellig in die theathers; hij wou dat hij maar zoo'n betrekking weer had; zijn geld raakte ook leelijk op - toen hij tegen twaalven thuis kwam op zijn behangsel-papieren nieuwe-buurtsche kamer, lag er een brietje voor hem van mevrouw de Moucheron.
‘Waarde Boudaen, Wel gefeliciteerd met je nieuwe betrekking. 't Is wel niet voor lang, maar 't is toch wat. Als je kunt, zou je mij veel genoegen doen met morgen voormiddag even aan te loopen; ik wilde graag
| |
| |
je meening over een bedrijf weten, dat ik juist af heb.
Na groete
tt.
Henriëtte de Moucheron.’
- Bliksemsche tafelhoer! Denk je dat ik je weer ga naloopen als 'n hondje? Verdomd, da's 'n goed woord voor zoo'n schepsel. Dat hoereert aan tafel, in 't volle publiek, met d'r kleeren an d'r lijf.
Op dat uur lag Jeanne, de oogen wijd open, te bed in haar slaapkamer, starend naar de reepjes maanlicht, die langs de gordijnen in de duisternis schuinden. Wat had ze een onzin gezeid; ze had al maar doorgebabbeld, en hij had bijna niets geantwoord; natuurlijk, 't was allemaal onzin, wat ze zei, en dat tegen zóo'n man. Wat moest hij wel van haar denken? Misschien kwam hij nooit weer. Nee, hij kwam sekuur niet weer.... Maar áls hij weer kwam, zou ze niet al maar zoo doorbabbelen; dan zou ze hém wat laten zeggen; dat was verstandiger; dan kon zíj antwoorden. En als hij kwam, morgen, en de betrek- | |
| |
king niet aannam, dan zou ze hem 't geld geven; maar heel voorzichtig, heel kiesch.... Hoe raar, ze had niet gedacht, dat het zoo moeielijk was, met zoo'n man te praten. Wat had ze een onzin gezeid, wat een onzin. Dat kwam ook, door dat ze zenuwachtig was geweest; ze moest zenuwachtig geweest zijn; anders praatte ze toch niet zoo mal. Ze had ook wel gemerkt, dat ze zenuwachtig was; 't was net of er wat in 'r keel zat; haar stem was zoo raar geweest.
Boudaen den volgenden morgen had een blij ontwaken. Wat voel ik me prettig, praatte het in hem. Zoo licht. Wat bijzonders is er toch? O, ja, Jeanne! Gek, dat ik daar nu zoo licht, zoo prettig van wakker word. Net of ik in de slaap - zonderling: in zoo'n dooie slaap - heel gelukkig ben geweest. Wat 'n invloed heeft toch zoo'n beetje liefhebben.... 't Is waar ook: ik moet een besluit nemen over die malle krant. Och, kom, laat de politiek naar de maan loopen: ik ga naar pias Collette en naar Jeanne.
| |
| |
Een paar dagen later, 's middags tegen vieren, kwam Boudaen, voor de eerste bijeenkomst der heeren van het Bulletin, binnen in het bruinig kantoor van Collette. Voor het bureau zat Collette, den rug naar het raam; bij de tafel van Lottum, pet en stok op de tafel.
- Neem 'n stoel, Herman, zei Collette. De heeren kennen elkaar immers?
- Van aanzien heb ik het genoegen, m'nheer van Lottum te kennen, zei Boudaen.
- Daar sta ik nou altijd van te kijken, zooveel menschen als míj van aanzien kennen, zei van Lottum.
- U draagt de haren wat lang, hernam Collette met een lachje. En die pet en stok...
- Pardon, lange haren dat is juist de dracht, die de natuur voorschrijft. En 'n pet is veel beter dan 'n hoed, want met 'n pet kan je in de grootste storm vrij met je handen loopen, en 'n hoed moet je vasthouden.
- M'n bedoeling, hernam Collette lachend, was ook niet...
| |
| |
- En dus: daar m'n haren en pet overeenkomstig de natuur zijn, en de natuur niet opvallend is, kunnen die ook niet opvallend wezen, en kan het daar niet aan liggen.
- Neem me niet kwalijk, zei weer Collette. Ik vergeet de heeren 'n sigaar te presenteeren.
Collette kende namelijk van Lottum's eigenschap, zijn eigenaardigheden tot dood eenvoudige dingen te willen redeneeren, en wist dat hij kriegel werd, als je hem bij die bezigheid tegenpraatte.
- 'k Heb met bijzonder genoegen uw artikel over de Pitjoeri's gelezen, zei Collette tot van Lottum. 't Is inderdaad 'n mooie zaak. Kijk, dit telegram kreeg ik juist uit Indië. Het dividend zal het eerste jaar zonder kwestie vijf-en-twintig procent halen.
- Mag ik dat telegram publiceeren?
- Als u meent er iets voor uw blad aan te hebben, gaat uw gang.
- Pezaro moet nijdig op Chimeira wezen, hoor ik, omdat hij in z'n afwezig- | |
| |
heid - hij is in Carlsbad geweest, zooals u weet: de nieren - Petersen afgewezen heeft.
- O, als ik om éen ding blij ben, dan is het om 't lange gezicht, dat die lui zullen trekken.
- Nog nieuws over de Petroleumbronnen?
- In de laatste acht dagen niet. Ik verwacht morgen 'n post.
Maar van Wicheren en Reynet kwamen binnen, van Wicheren met den uitroep:
- God, kerel, Collette, wat vinden ze je stuk mooi!
Boudaen kende hen natuurlijk; beiden toch stonden bij elke verkiezing op de wallen van het liberale kamp naar clericalen en radicalen met propjes te gooien, onverschrokken ook in den heetsten kogelregen van des vijands propjes. Trouwens wie in Amsterdam kende niet van Wicheren, den bekwamen honorabelen advocaat, forsch gebouwden kerel, die, woest van gebaar, overtuigd dat zonder der liberalen verpleging de maatschappij zich een bochel
| |
| |
zou groeien, op kiezersvergaderingen fulmineerde tegen wie er op andere wijs uit verplegen wilde gaan? Wie kende niet Reynet, de financier, het pieterige mannetje, knap in leerplicht, dat het land afreisde met altijd dezelfde speech over leerplicht.
- Wat vinden ze 't mooi! Alle bladen die ik op 't Leesmuseum in handen kon krijgen, hebben 't overgenomen. Wat 'n goddelijke inval, die ‘mannen van sta-vast’. Dat pakt, dat windt op, daar voelt de grootste lammeling zich lekker bij.
- Het is heel mooi, zei Reijnet. Maar een paar bladen hebben gemeend, dat het eenigszins onduidelijk was, waarom nu juist bij deze verkiezing mannen van sta-vast moesten gekozen worden. Misschien zou het niet kwaad zijn, als Collette, bijvoorbeeld in het eerste nummer van het Bulletin, die uitdrukking wat verduidelijkte.
- Waarachtig niet, zei van Wicheren. Dat is juist het mooie d'r van: nou kunnen ze d'r over schrijven, honderd uit. Je zult zien, die mannen van sta-vast worden beroemd. Maar dan moet je ze niet verwa- | |
| |
teren. Verwaterde mannen van sta-vast zijn geen mannen van sta-vast meer. Ik wed, dat we met dit stuk alle liberalen gewonnen hebben.
- Ho, ho, je holt door, zei Collette. In sommige districten zullen de liberalen verdeeld zijn, en daar zullen de clericalen, dit blijkt nu al uit hun kranten, zich bij de lui, die vóor Grevinck zijn, aansluiten.
- Laten we alle districten eens nagaan, antwoordde van Wicheren. We kennen onze soldaatjes wel zoo'n beetje. Daar heb je vooreerst Essen.
Nu, dat zou wel gaan, meende Collette; hij kende er de voorzitter van de domineerende kiesvereeniging; hij had hem wel eens een pleizier gedaan.
- En Langerbrug?
Daar had hij ook connecties; daar was hij ook niet bang voor.
- Zie je wel, dat het met de provincies zoo kwaad niet is? vervolgde van Wicheren, toen ze het heele land door waren. Het zal daar om en om staan. Daarvoor zullen we nog heel wat te doen
| |
| |
hebben, en speciaal zal jij zelf hard moeten werken. Maar dat komt terecht. En de doorslag zal dan Amsterdam moeten geven. Nu, Kiesplicht komt wel in orde. Hoe staan we met Vooruitgang.
- Ik hoorde van Havink, zei Reijnet, dat verschillende nadere inlichtingen over Grevinck hem zoo waren tegengevallen, dat hij zich bij ons aansloot. En daarmee kan Vooruitgang als gewonnen worden beschouwd.
- Maar dan is er dat duivelsche Burgerkring, hernam Collette. Dat is 'n heele bende kiezers. Ik heb er nooit uit wijs kunnen worden, tot wat partij die vereeniging eigenlijk behoort.
- Wel dat is toch duidelijk, hernam van Wicheren. Tot geen partij. Daar doet Retz, wat hij wil. En Retz is niemendal. Maar je hebt gelijk; dat is 'n leelijke kans; met Burgerkring en de clericalen tegen ons verliezen we 't hier. De radicalen zijn maar een handjevol. Of die voor of tegen zullen zijn is mij niet bekend, maar of zij voor zijn of tegen, Burgerkring beslist het hier.
| |
| |
- Ken je die Retz?
- Of ik hem ken! Retz is 'n roover. 'k Heb hem juist op z'n huid gezeten, omdat hij geld had gestolen van een van z'n cliënten. Je weet, hij is advocaat.
- Jammer, erg jammer, zei Collette. Want we hebben hem noodig.
Nog eens gingen zij de lijst der kiesdistricten langs, hun waarde werd gewikt, een roezemoezig gesprek volgde, met uitroepen van van Wicheren, die niet op zijn stoel kon blijven, met onnoozelheidjes van Reijnet, door van Lottum kortweg voor ‘onzin’ verklaard; maar het resultaat bleef hetzelfde: de uitslag der verkiezingen was in handen van Retz den ‘roover’.
- In godsnaam, we moeten afwachten wat de man doet, zei Collette. Willen we inmiddels eens over onze candidaten praten? Vooreerst natuurlijk stellen we de heeren die nu tegen Grevinck waren: Hustinx en de anderen. Hoe denken de heeren verder over de Moucheron?
O, de Moucheron vonden allen zeer goed.
- En Lobo?
| |
| |
- Hij zanikt zoo, vond van Wicheren.
- Hoe kunt u 't zeggen, zei Reijnet; hij spreekt zoo mooi.
- Ik achtte het nuttig hem te stellen, hernam Collette, omdat hij altijd zoo'n wilde is, en nu zeker bij ons blijft.
- Fiat, zei van Wicheren, mij goed. Maar Collette, vind je niet beter, dat we met het stellen van verdere candidaten wachten, tot we wat beter poolshoogte van de toestand hebben?
Nu dit vond Collette goed. Want zijn plan was geen ander geweest, maar dit zei hij natuurlijk niet, dan dadelijk de candidatuur van de Moucheron er door te hebben.
- Die de Moucheron is een knappe kop, vervolgde hij. Dat merk je eerst recht als je wat langer met hem spreekt. Hij komt niet dadelijk los. In het eerste nommer van het Bulletin zou ik wel graag een degelijk stuk over zijn ekonomische kennis willen hebben. Mij dunkt, dat was een mooi onderwerp voor jou, van Wicheren.
Van Wicheren, altijd klaar voor arbeid,
| |
| |
vlug werker bovendien, niet joden-slim evenwel, nooit merkend dat hij een werktuig was van Collette, nam het aan.
- Dat maakt het eerste nummer al goed, hernam Collette. Maar wat moet er dan verder in?
Natuurlijk een overdruk van zijn artikel in het Dagblad, vonden allen. Want dat was het program der verkiezingen. Reijnet had verder nog iets liggen over leerplicht, een kort stuk, waarin de argumenten beknopt onder elkaar waren gezet.
- En jij van Lottum? vroeg van Wicheren.
Van Lottum wist nog niet; hij zou er over denken.
- Kom, kom, jij hoeft daar niet over te denken. Jij kalkt dat altijd zoo makkelijk op.
- Dat lijkt maar zoo. Maar 't is juist andersom. Wat ik schrijf kost me heel veel moeite.
Boudaen werd verzocht op de bladen van beteekenis te letten, en de heeren opmerkzaam te maken op stukken over
| |
| |
de verkiezingen. Voorts om te zorgen dat het eerste nommer van het Bulletin den volgenden Zaterdag verscheen. Collette zou voorloopig de kosten voorschieten, die gelijk vorige jaren gedragen zouden worden door het gemeenschappelijk fonds voor de verkiezingen van Kiesplicht en Vooruitgang.
Het was daags er na, dat de bankiers Collette & Morpurgo de eerste gelden van de Moucheron's bank ontvingen. Goddank, goddank! jubelde het in Collette. Want zoolang dit eerste geld er niet was, had hij gevreesd, dat de Moucheron - je kon nooit weten met zoo'n slappe kerel, die niet weet wat hij wil - het toch niet doen zou. Maar nü was hij gebonden; nu kon hij niet terug. Enfin, het was geen slechte koop voor hem: hij kreeg zijn geld terug, want met de Pitjoeri's en Petroleumbronnen liep alles goed, en hij werd er minister voor. Ten minste als die Retz... Maar nu vandaag wilde hij eens niet aan de rommel denken. 't Was een feestdag vandaag: het was het heel stil in zijn hart, zonder dat iemand het zag, gevierde feest der
| |
| |
wederopleving van het huis Collette & Morpurgo.
Maar dat eigenlijke feest, over 'n dag of tien, daar moet ik ook eens aan denken, overlegde hij, toen hij dien avond tegen elven van zijn maintenée, die in de Jansteenstraat woonde, naar huis wandelde. Ik zal er aanstonds met Lous over praten; de lijst van invités is nog niet afgesproken.
Mevrouw Collette en Jeanne op dat uur zaten in den kleinen salon, mevrouw met een breiwerkje, Jeanne lezend Le Cousin Pons. In de gemoedelijke stilte van de donker opwandende, met zware meubel-bekleeding en zwaar tapijt gewatteerde kamer, in de kleurige stilte, waarin het gas suisde, de breinaalden pikten, lag een teere glimlach als een gaas van zilveren fluide over het gelaat der oude vrouw, de lach van het teerbroze geluk, in stille stilte het kind bij zich te weten, dat zij liefhad; het gevoel van warm geluk zoo broos, dat het geluid der stem het breekt. Ze wou wel weten wat haar kindje daar las, maar zij haakte voort, stillekes, stillekes,
| |
| |
en ze wou wel opstaan om haar kindje het glas water met wijn te geven, dat ze 's avonds dronk, maar ze bleef zitten, stil, heel stil. En Jeanne, achterover in een causeuse, las en las, gulzig verslindend de pagina's van 't boek, dat zij al bijna uit had, zoo nu en dan met slikjes van lippen en keel, als at zij ze op, de schoone wereld, die Herman haar gebracht had.
Voetstappen van Collette in den gang klonken als modderlaarzen door de stille intimiteit; hij kwam binnen en zei:
- Zoo, zoo, zit jullie hier? En waar is Adolph?
- 't Is de avond voor zijn kegelclub, pa; hij is met Frits kegelen.
- Frits! Ja, daar moeten we eens over spreken. Aertsen dringt telkens aan en terecht. Wat duivel, neem nu toch een besluit; andere meisjes trouwen toch ook.
- Maar pa, ik heb mijn besluit immers al lang gezegd. Ik kan heusch niet met Frits trouwen. 't Klinkt me al mal, als ik het zoo zeg. Ik trouw niet met een postzegelalbum.
| |
| |
- Nou, dan schaft-i dat af.
- Och, zoo bedoel ik het niet.
- Heusch, Alex, zei mevrouw, als Jeanne nu niet wil, laten we er dan toch in vredesnaam niet meer op aandringen.
Vergevingswaard zelfzuchtig dacht zij er bij: dan houd ik haar nog wat. Want een onzeglijke behoefte had ze, de lucht rondom haar gezellig warm te voelen van een weinig sympathie, een vriendelijk oog naar haar te voelen zien. En daar zij Collette sedert jaren niets was, en Adolph haar ontglipte, gelijk de zoon aan het hart van de ouder wordende moeder ontglipt, was Jeanne de eenige, die wat weerglans gaf van liefhebben en jeugd aan haar grijze ziel.
- Ja, hernam Collette, jij sterkt haar natuurlijk in haar koppigheid. Maar 't zal jullie beide later berouwen, 'n flinke jonge als Frits en van goede familie geweigerd te hebben.
- Om familie geef ik niet, zei Jeanne.
- Dat zijn de nieuwe ideeën die jullie jongelui tegenwoordig in 't hoofd zitten. Maar ik geef er dan wel om.
| |
| |
- Alex.... och, Alex.... smeekte mevrouw, wordt nu niet driftig.
- In godsnaam, 'k zal m'n mond houden. Maar ik vraag je: wat 'n idee: 'n dochter van Collette, die niet trouwt. Ze is nu vier en twintig, en dat trouwt maar niet. Aanstonds is ze een ouë jonge-juf-frouw, en moeten we blij wezen, als de een of andere chevalier d'industrie zich over haar ontfermt. Maar in vredesnaam; we hebben nog wat anders te doen: we moeten eens spreken over de lijst van invité's. Heb jullie al 'n lijst klaar?
- Nee, Alex, je zei...
- Natuurlijk, ik heb weer wat gezeid.
- Ja, je zei immers dat we dat samen zouden doen.
- Maar je weet toch dat ik stik in de drukte.
- Och, 't is immers nog meer dan tijd, en als we nu even met z'n drieën er aan gaan zitten, is 't dadelijk klaar.
- Jeanne, zei Collette, neem 'n blad papier en schrijf op. Nummer éen: m'nheer en mevrouw d'Haene; mr. W.F.
| |
| |
d'Haene en echtgenoote, lid van het gerechthof; zijn titel is Edelgrootachtbare heer; denk daaraan als je morgen de invitatie schrijft.
- Maar Alex, die heeft een invitatie voor een diner al tweemaal geweigerd; die kunnen we toch niet voor de derde maal vragen.
- Geweigerd.... hij schreef dat z'n vrouw licht ongesteld was...
- En dat twee maal; dat is natuurlijk een weigering, en daaraan kunnen we ons toch niet weer blootstellen.
- Je kunt gelijk hebben... Zulke verdomd kale lui, zoo arm als 'n luis, maar te pedant om bij mij op 'n partij te komen. 'k Zit nog wel met hem in 'n commissie voor het verstrekken van kunstbeenen aan lui die d'r beenen hebben verloren, en ik geef er groote sommen aan en hij zelf geeft geen cent... Laat die kerel maar weg. De Moucheron en vrouw... van Wicheren en vrouw... en Tine van Wicheren. Heb je Tine nu al eens opgezocht?
| |
| |
- Nee, papa, ik had geen tijd.
- Och wat, tijd! Je hebt niets te doen. Aan 't diner moet ze dicht bij je zitten, tegenover je... Van Lottum... professor Haman en vrouw... van Goyen en vrouw.
- O, papa, die vervelende man, met z'n akelig lange toosten!
- Ik kan er niet aan doen: ik zit met hem in het bestuur van een vereeniging voor gevallen maar voor weder-oprichting vatbare meisjes; hij heeft er juist 'n rede gehouden over het standpunt van den man in het huwelijksleven... Ha, ja: Italiaander en vrouw en dochter: 'k ben met hem lid van 'n vereeniging tot steun voor den ouden zeeman... Aagje Linschoten...
- Alweer zoo'n vervelend mensch!
- Vervelend of niet, ik moet haar vragen: ze zit in allerlei weldadige instellingen, en geeft me vaak de primeur van aardige ideeën: vandaag nog heeft ze me gevraagd, of ik niet 'n vereeniging zou willen oprichten tot steun van achterlijke
| |
| |
en stotterende kinderen. Een heel aardig idee, maar 'k heb het te druk, en daarom heb ik haar beloofd, dat Adolph het zou doen. Zoo'n mensch moet ik van mijn kant ook eeren... Schrijf op: Hustinx en vrouw; hij is lid van de tweede kamer en blijft het... mr. Lobo en echtgenoote...
- Waarom die nu, papa?
- Vraag nou maar niet langer: ik weet heel goed wat ik doe: 'k zit met hem in een commissie tot beraming van de middelen om een nieuw volkslied te krijgen. Vraag het derde lid ook maar; dat is... of nee, laat die maar weg; 't is 'n tenorzanger; dat hoeft niet... Als zulke lui nog eens wat voor je zongen, maar dat doen ze toch niet.
Daar volgden verder: leden van besturen van ziekenhuizen, van hofjes, van vereenigingen tot verleening van hulp aan russische joden, van kookscholen; leden van den gemeenteraad; alle bestuursleden der kiesvereenigingen Kiesplicht en Vooruitgang; beschermers van tooneelisten en van het tooneel, het circus waarin Collette en
| |
| |
de zijnen bij voorkeur voor sinterklaas spelen, omdat ieder er hen ziet.
Vrienden vroeg hij niet, want die had hij niet.
Een lijst van 'n honderd genoodigden was klaar, toen Jeanne zei:
- Papa, ik geloof dat u mama erg veel plezier zou doen, als u neef Herman inviteerde.
In den vooravond namelijk, Le Cousin Pons opnemend, was zij met mama over Herman gaan praten en had zij het lieve moedertje gemakkelijk het idee gesuggereerd, dat het aardig zou zijn als Herman op de partij kwam..
- Wou je dat graag, Lous? vroeg Collette.
- Och, Alex, je weet wel, 't is het eenige kind van mijn eenige broer. 'k Vond het erg prettig in de laatste dagen dat ik hem weer eens zag, en 'k zou het plezierig vinden, als je hem vroeg. Dat geeft een kleine band.
- 'k Zou 't wel willen doen... om jou... maar 't kan toch haast niet...
| |
| |
hij hoort niet bij al die menschen... Want al is het je neef, 't is om de waarheid te zeggen, 'n slampamper.
- Maar papa...
- Ja, kind, of hij onze neef is of niet, 'n slampamper is 't.
- Maar pa, iemand die zulke gevoelige dingen schrijft, kan toch geen naar mensch wezen.
- Hij heeft geen geld en hij heeft geen betrekking en hij is niemendal, en zoo iemand noem ík 'n slampamper.
- Kom, paatje, doet u 't maar!
- Maar kind, denk toch na: bij welke dame kunnen we hem nu aan 't diner als cavalier zetten? 't Gaat immers niet.
- Weet u wat, pa, als u mamaatje dat plezier wil doen, dan... heb ik wel voor mamaatje over, dat hij mijn cavalier is voor die dag.
- Ik zou je danken. Jij zit naast Frits Aertsen.
- Alex, dat kan niet, als ze in alle ernst bedankt.
- Nou, dan naast... naast... loop
| |
| |
rondom; als je dan Frits Aertsen niet wilt hebben, zal je die dag tot je straf naast Herman zitten... En heb jullie nou nog eens gepraat over 't vuurwerk.
- Ja, Alex, maar dat kan werkelijk niet. Het zou te opzichtig wezen,
- Jij hebt altijd wat met je opzichtig. Dan hebben de buren er ook nog wat aan. 't Zou zoo mooi volgen: na 't diner naar de schouwburg, van de schouwburg naar huis en vuurwerk in de tuin; daarna bal... Maar, enfin, als je 't opzichtig vind.... fiat, dan maar niet.
- Adolph, vervolgde hij tot zijn zoon, die juist binnenkwam, vandaag is freule Aagje Linschoten bij me geweest om me de primeur te geven van een aardig idee: zij vroeg me, of ik het initiatief wilde nemen tot oprichting van een vereeniging ten behoeve van achterlijke en stotterende kinderen. Ik heb gezegd, dat ik het te druk had, en da's waar zooals je weet, maar dat jij het doen zou. Je hebt nu al zoo vaak zoo iets geweigerd, maar 't wordt tijd, dat je je in dergelijke dingen
| |
| |
lanceert; dat is de voorschool voor publieke werkzaamheid in politiek en zoo, en daarom hoop ik dat je dit nu niet zult weigeren.
- Ik heb er toch heusch geen zin in, pa. Wat moet ik nu met achterlijke en stotterende kinderen beginnen?
- Ik zou wel eens gevraagd willen hebben, wat ík aan m'n kinderen heb. De een wil geen man, en de ander, die ik de populariteit maar voor 't grijpen geef, die er maar voor heeft te doen wat ik hem zeg, bedankt me feestelijk en gaat liever kegelen. Kegelen? Heb ik gekegeld in mijn leven? Nou, ik wensch je goeien avond, want ik sta me maar nijdig te maken voor niets; ik ga naar bed.
Jeanne, den volgenden morgen aan 't ontbijt, sprak van groote haast om nu voor 't feest te zorgen, voor den kok, voor de versieringen, voor 't afhuren van de variété. Wel antwoordde papa, dat hij over de variété al met den directeur had afgesproken, mama dat de kok gewaarschuwd was en dat het plaatsen van planten in de vestibule en in de salons zooveel tijd niet nam.
| |
| |
Maar Jeanne wist mamaatje toch mee te troonen naar Oltmans & Co., een bloemenhandel, en papa te bepraten, dat hij dien dag nog den Salon des variétés definitief huurde. En 's avonds vroeg ze, of hij er aan had gedacht, de leelijke zitplaatsen op 't feest te verruilen voor fauteuils, ook omdat anders honderd personen het lokaaltje niet zouden vullen, en aan de versiering der variété en aan het huren van de koffiekamer, om er in de pauze koffie te kunnen presenteeren.
- Kindje, zei mama lachende, wat wordt jij in eens een huismoedertje.
Maar toen Jeanne verder voor alles zorgelijk was, en mama in de vele druktes voor de groote partij bij alles hielp, zei mevrouw eenige avonden voor het feest tot Collette:
- Alex, wees nu toch niet altijd zoo knorrig op Jeanne. Je moest zien, hoe goed ze mij in alles heeft geholpen. Vandaag nog is ze met Albert de heele dag bezig geweest bij 't versieren van de vestibule en de salons. Ze bromde tegen Oltmans,
| |
| |
en ze had gelijk: hij maakte 't foeileelijk; maar zij zelf heeft zoo'n goeie smaak, en die Albert ook; 't is nu een lust om te zien.
- Ik vond het maar zoo-zoo.
- Hoe kan je 't zeggen? Zoo eenvoudig en toch zoo gracieus.
- Enfin, als jij het mooi vindt... Ik zal morgen nog eens kijken; bij daglicht is 't misschien mooier.
- Nee, juist bij avond is 't zoo goed, en dat heeft Albert zoo goed begrepen, hoe 't er bij avond uit zou zien.
- Nu, nu, wat dat betreft... ik vind het ook heel goed. Als die weerligse meid maar met Frits wou trouwen, dan had ik niets tegen d'r.
Ruim een week te voren was het, dat Jeanne, met mama aan de verzending der gedrukte invitaties bezig, en schrijvende het adres van Boudaen, plotseling voor zich had gestaard: - misschien zou hij niet komen; hij zou wel niet komen; waarom zou-d-i zich gaan vervelen op zoo'n partij, want al die toosten en dingen
| |
| |
moesten vervelend zijn voor zoo'n man. In een vlugge roes had ze 't billet voor Herman verstopt; was naar haar kamer gegaan; had hem een briefje geschreven, waarin ze namens papa en mama hem inviteerde op het feest. En in denzelfden roes door had ze 't briefje op de post gedaan.
Maar toen ze 't in het avondduister in de ijzeren brievenbus op de keizersgracht had hooren vallen, had ze het meteen terug willen nemen. Hoe had ze 't kunnen doen? Als Herman aan papa eens schreef, dat hij de invitatie van nicht Jeanne graag aannam.... of niet aannam.... ogotogot... papa zou 't merken... hoe had ze 't kunnen doen?... Waarom deed ze ook altijd van die rare dingen?... Waarom kon 't haar ook zooveel schelen of hij kwam?... Wat moest hij er eigenlijk doen? hij zou zich toch maar vervelen.
Eerst den volgenden dag gleed in een zuchtjen uit haar mond haar onrust heen: papa toch zei, dat hij daar juist van neef Herman, al was 't dan honderdmaal een
| |
| |
rare jongen, een heel aardig briefje had gekregen waarin hij de invitatie accepteerde. En toen ze, op haar kamer, ook zelf een briefje van hem vond, las zij met de snelheid van het weerlicht, dat hij ‘zijn lieve nicht Jeanne’ dank zei voor haar eigenhandig geschreven invitatie...
- Zie je, 'k had tóch gelijk.
... en dat weliswaar de vermaken van op zoo'n feest bijeengeharkte menschen hem wel niet zouden enthousiasmeeren...
- Wat had ik gelijk, wat had ik gelijk!
... maar dat het hem een exquis genoegen zou zijn, gansch een avond te zien een...
... een paradijsbloempje als zijn lieve nicht Jeanne... een paradijsbloempje als zijn lieve nicht Jeanne... een paradijsbloempje als zijn lieve nicht Jeanne...
Zij las het briefjen, en las het weer en weer, totdat ze 't van buiten kende, en weer las ze 't en weer, totdat de beteekenis weg was gezonken door het papier, en ze doode letters zag. En toen zij niet meer
| |
| |
begreep, nam zij een dictionnaire, en zocht: paradijsbloempje. Het stond er niet in. En ze wilde nu graag toch weten, wat 't beteekende. Ze zou 't hem vragen, op de avond van 't feest... Nee, nee, dat ging niet... Maar 't was iets liefs, iets erg liefs... En menige malen dien dag en volgende dagen las zij weer en weer, en het was haar of 't ruischte door de straten, of 't neersuisde van de wolken, of 't in de lucht geschreven stond: paradijsbloempje!
|
|