| |
| |
| |
VI.
Op den dag van het feest zat Boudaen tegen half zes in rok en bruine demi op zijn kamer het rijtuig te wachten, dat hij bij den rijtuigverhuurder besteld had. Een weinig zenuwachtig voelde hij nog eens of hij zijn handschoenen bij zich had, stofte pluisjes van zijn jas, strikte zijn das terecht, totdat zijn hospita zeggen kwam:
- Meheir, ze binne d'r met 't rijtuig.
- Keizersgracht bij 't hertenpad, zei Herman en gaf het nummer op aan een dikken jongen van een jaar of zestien met een roode boerenjongenskop, die als koetsier op den bok zat.
- 't Is geen trakehner hengst, dacht Herman, terwijl hij op een sukkeldrafje de ferdinand-bolstraat uitreed, de oude stad in. Langzaam zijn handschoenen aantrek- | |
| |
kend, merkte hij niet waar hij reed, tot hij zich bewust werd, dat hij al een heel poosje onderweg was, uitkeek en zag, dat hij in de richting naar 't station op het damrak was. Hij maakte met wat moeite het portier open, stak het hoofd er uit en riep tegen den dikken jongen:
- Waar rijd je in godsnaam heen? 'k Heb toch gezegd: keizersgracht bij 't hertenpad.
- Dat weet ik wel.
- Waarom rijd je er dan niet heen?
- 'k Weet niet waar de keizersgracht is.
- Loop rondom; waarom ga je dan met me rijden?
- De baas is uit.
- Wat kan mij dat schelen? Ik vraag waarom jij rijden gaat, als je de stad niet kent.
- Ik kan toch de klanten niet wegsturen.
Herman stapte uit en wou heengaan zonder te betalen.
- Mijn geld, schreeuwde de dikke jongen.
| |
| |
- Je krijgt geen geld, ben je gek.
Maar nu zette de dikke jongen zoo'n keel open en schreeuwde zooveel volk bijeen, dat Herman om geen standje te hebben, maar betaalde, naar den Dam ging en een aapje nam.
Door het oponthoud kwam hij eerst kort voor zessen aan. In het nog heldere daglicht stonden eenige equipages voor hem; onbekenden zag hij uitstijgen en binnengaan, heeren in zwart en demi, dames in kleurige sorties met wit blinkend bont; met een schokje ging hij dan een paar pas vooruit, andere equipages aan hoorend ratelen, totdat zijn beurt kwam, en hij in de vestibule in 't rumoer van stemmen uit den salon links, tusschen heeren in 't zwart en dames in lichte toiletten naar de kleedkamer achter in den gang ging.
- Ik geloof, zei hij tot Albert, die met een juffrouw voor het bergen der kleederen zorgde, dat hier in huis niets zonder jou gebeuren kan.
- Ik ken zoo'n beetje van alles, mijnheer.
In de receptiezaal gaande, waar het
| |
| |
gaslicht van twee kronen, éen in den salon voor, éen in de suite, een feestglans wierp op stil-rumoerige, pratende, bewegende hoofden, voelde Herman zijn oogen getrokken door de opening der suite, zag er de oogen van Jeanne naar hem kijken. Hij haastte zich naar voren, waar Collette en zijn vrouw de gasten recipieerden en Collette druk sprak met een grijzen man van een ulanenhoogte, de grijze ulaan buigend naar beneden, Collette uitrekkend naar boven kijkend; hij wachtte tot zijn beurt kwam, sprak gelukwenschings-woorden, ging naar de suite, wilde naar Jeanne gaan, maar kon niet, daar zij in gesprek was met onbekenden, groette van Wicheren en professor Haman, werd voorgesteld aan mevrouw van Wicheren en Tine. Hij vertelde de dames zijn avontuur met het rijtuig en Tine proestte van het lachen.
- Tine! had juist mevrouw van Wicheren gezegd, toen werd aangekondigd, dat het diner gereed was.
Professor Haman bood zijn arm aan
| |
| |
mevrouw van Wicheren, van Wicheren aan Jeanne, Herman aan Tine.
Een breede, donker gevlamde, wit marmeren trap, met zwaren looper, voerde naar den grooten, een weinig langwerpigen salon, het voorste gedeelte der bel-étage langs de geheele breedte der huizing. Van twee regenboogschitterende kristallen kronen stroomde een forsch, gelig licht tegen het grijsbruin beschilderd plafond, langs de zware, donker-roode gordijnen der ramen aan de straat, langs den antieken ernst der glimmerende goudleeren wanden. In lijsten van glimgoud hingen tegen het donkere fond schilderijen. En hel plekte tegen de donkere schaduwen, die hingen boven den vloer, het lakenwit, het kristal, de bloemen en vruchten der feesttafel, twee vleugels rechthoekig tegen een kort midden.
De gasten komen binnen aan paren gearmd; de heeren geleiden de dames naar hun plaatsen; zachte stemmen murmelen in de hooge stilte; de zaal wordt vol van
| |
| |
door elkaar schuivend zoekenden naar hun plaatsen, die uitwijkend praten, heen en weer gaan om te vinden, en boven het gemurmel klinkt hard de stem van Collette naar boven tegen den ulanenkop:
- Dáar hangt nou die Israels, en hier heb je de Hilverdingk. Ik ken ze beide heel goed; 't zijn vrienden van me. Als ik in den Haag ben, voor de kamer, loop ik gewoonlijk even bij Israels aan. Op 't oogenblik schildert hij een visscherskind met een paplepel in de hand. Heel kranig.
Boudaen had Tine naar haar plaats geleid. Hij zag, dat schuin er tegenover Jeanne reeds gezeten was, met hoofdnikken van haar en armbeweging van van Wicheren, een laatst vluchtig gesprek met hem eindigend. Nu, tusschen andere heeren doorwijkend, zijn eigen plaats zoekend, ging hij de tafel langs, keerde terug of hij zich vergist had, zocht lang, tot hij eindelijk naast Jeanne.... hij keek nog eens.... toen zagen zijn oogen in de eventjeslachend naar hem kijkende oogen van Jeanne, als om haar, zóo dat niemand het
| |
| |
hoorde, te danken voor een geluk. En zacht, stil-zacht, als fluisteringen van lief gevoel, was hun groet: - Dag Jeanne. - Dag Herman.
- We zitten hier wel aardig, vin je niet, zei Jeanne, zoo op een uithoek van zoo'n vleugel; midden tusschen al de gasten wilde ik liever niet zitten, en jij toch zeker ook niet.
- Nee; zóo kan je de boel nog eens bekijken, als je lust hebt. Is dat Frits Aertsen niet, daar schuin tegenover ons?
- Ja, met Tine van Wicheren; en daar aan de linkerhand van Frits, vlak tegenover je, die dame met zwart haar en zwart kleed is mevrouw de Moucheron. O, die ken je, da's waar. En daarnaast professor Haman.
- Ja, die ken ik ook. Maar wie zitten daar naast Haman en jou, aan 't eind van de tafel?
- Professor Aertsen, een heel lieve man, met mevrouw Hustinx.
Ze praatten voort, zacht, met vertrouwelijke bewegingen van hoofd tot hoofd. En
| |
| |
in 't ruischend gefluister der vele monden, dat het meer luid geroezemoes van 't plaats nemen had vervangen, hoorde Boudaen helder opklinkend de stem van mevrouw de Moucheron, haar ‘O, ja’ 's en ‘U moet weten’ tot Haman. Herman kende dat: 't was om zijn aandacht te trekken; hij wist dat ze naar hem keek, terwijl ze praatte met Haman. Maar hij wilde er niet op letten, totdat ze hem dwong door de luide woorden:
- Dag, m'nheer Boudaen.
- Mevrouw.
Zij zat recht voor hem, in de zwarte haren een diamant, laag uitgesneden het dof zwarte tulen kleed, satijnblank-poederig de armen, satijnblank-poederig de borsten, in de gleuf der scheiding een donker gele bloem, mooi haar naakt tegen het donkerrood achter haar van een gordijn. Haar zwarte oogen, glinsterend als schijfjes zonder diepte, keken naar Haman, mevrouw Hustinx, Aertsen en Jeanne, terwijl ze zei:
- M'nheer Boudaen groet soms zijn beste vrienden niet, da's een oude kwaal
| |
| |
van 'm. Dan is hij geabsorbeerd. Weet u wel, vervolgde ze tot Boudaen, dat u in lang niet bij me geweest is? En u weet dat ik zoo graag uw oordeel wilde hooren over m'n werk.
- 'k Ben de laatste tijd geheel bezet met de nobele politiek, mevrouw.
- Juist 'n reden om wat afleiding te zoeken.
- Neef Herman komt nogal veel bij ons, zei Jeanne met een trekkinkje van het neusje.
‘Dat nest’, klonk het in mevrouw de Moucheron. En in 't zelfde oogenblik meende ze te begrijpen, waarom Herman niet meer bij haar kwam. ‘Ze zaten daar zoo pas al te smoezen als twee duifjes op 'n t kje. Maar nou ben ik zeker.’
Een bediende, die, stil, bedienen kwam, leidde een snibbig antwoord, dat ze zeggen wilde, af, en de potage onderbrak voor een poosjen het gesprek.
Professor Haman, de mooie Haman, die in salons zich posteerde tegen den schoorsteen, den duim in den oksel, om zijn
| |
| |
slanke taille, zijn dun zwart naar boven geroskamd kneveltje, zijn zwart krullend lokkenhaar te doen bekijken; die in gezelschap met armenzwaai en oogenbeweging verzen reciteerde, verzen van Coppée, van Beets, van ten Kate, van Sophocles vertaald door Herwerden; de veel vrouwen lievende Haman had juist een teugje van zijn eersten wijn gedronken, toen hij tot mevrouw de Moucheron zei:
- Een aardig idee, om bij het menu 't program van het feest te leggen. Nu weten allen dadelijk, dat we straks uw mooi tooneelstuk zullen hooren. Wie is toch op die goeie inval gekomen?
Mevrouw de Moucheron, de oogen van Haman voelende schuinen langs haar heen, trok haar borst een weinig in, en antwoordde:
- Dat zal zeker van juffrouw Jeanne zijn; die heeft altijd van die aardige invallen.
Een woedende blik, groot-open de oogen, van Herman - zij kende zijn woeste, zenuwachtig razende uitvallen, als
| |
| |
hij boos werd - deed haar in haar schrik niet merken, dat Jeanne was gaan praten met Aertsen en haar antwoord niet hoorde. En klein voorover buigende dacht ze: ‘Heeft ze hem zóo beet!’
In de zaal werd het feestelijk rumoerig. Genot van gerechten en wijn bracht een vroolijkheid aan, getemperd door het decorum nog van den ernst der toiletten in een somptueusen salon. Frits Aertsen en Tine, vroolijk pratende, lachten zachtjes, Frits met kleintjes-ondeugende opmerkingen. Tine ingehouden lachend als een jong meisje, dat heel eventjes uit den band is. Boudaen praatte met de dame links, een goedig dik vrouwtje met vleezige armpjes, wier rond hoofdje maar éen fantasie scheen te zien, haar kindje thuis, waarover ze goedigjes met Herman praatte, hem vragend, of m'nheer ook kindertjes had, en op zijn antwoord van ‘neen’ en dat hij niet getrouwd was, naar hem kijkend met 't verwonderde medelijden van een ‘o, gut’ en ‘o, u moest eens weten, kindertjes zijn zoo aardig.’
| |
| |
En, schuin voorbij Jeanne, praatte Boudaen met Aertsen en mevrouw Hustinx, en nu mevrouw de Moucheron geen snibbigheden zei, werd het wel een gezellige boel.
Haman had sedert eenigen tijd iets zenuwachtig bewegelijks in zijn voorkomen, iets zwaar denkends op zijn gelaat, en Herman had al gedacht: ‘Wat heeft-i toch’, toen Haman opstond.
- O, was het dat, dacht Herman.
Professor Haman namelijk behoorde tot hen, die, in geen enkel beroep op hun plaats, bij wat ze zijn toch steeds als een kip, die trippend voor haar ei een kuiltjen zoekt, een plaatsje zoeken om over tooneel, philantropie, politiek, een redevoering te houden, omdat hun eigenlijk beroep, het beroep waarvoor ze inspireerende vocatie voelen, het beroep: ‘Hier gaat men uit toosten’, in de samenleving ontbreekt. Zooals je bij het turnen vóor-turners hebt, zoo was Haman een vóor-tooster. Wáarover hij sprak, hij toostte. Achter den katheder toostte hij over het recht; in de
| |
| |
pleitzaal, toen hij nog officier van justitie was, toostte hij over den beklaagde. Toosten was zijn emplooi, en als je hem midden in den nacht uit zijn bed zou halen, zou hij gereed zijn om met de linkerhand als toga zijn hemd te drapeeren, en met de rechter gebarende, een toost te houden. Steeds ook aan een diner hield hij gaarne den eersten toost, niet omdat hij, wanneer anderen vóor waren gegaan, verlegen zou zijn om een onderwerp - híj had geen onderwerp noodig; híj klokte de woorden uit zijn vollen mond als een schenker den wijn uit zijn volle vaten - maar omdat een eerste tooster niet gelijk volgenden gepresseerd was door de wellevendheid, die achten moet op den tijd.
Haman tikte; Haman nam een pose; Haman sprak met volle geluiden: ‘Dames en Heeren! Wanneer ik mij op dezen voor den achtenswaardigen medeburger, aan wiens feestdisch wij aanzitten, voor zijn achtenswaardige wederhelft, voor zijn beminnenswaardig kroost, zoo hoogst belangrijken dag des levens de vrijheid veroor- | |
| |
loof, eenige oogenblikken uw geëerde aandacht te vragen...’
Een gemurmel ruischte van monden tot monden langs de tafel: ‘Professor Haman; enorme flux de bouche; goed luisteren;’ - ‘Wie is dat?’ - ‘Da's Haman; professor Haman;’ - ‘Mooi, niet waar? Je kunt het zóo drukken;’ - ‘Hij spreekt als een boek.’ En herhaaldelijk reeds had het boven 't gonzen der vraagjes en antwoorden uitgeklonken: ‘Want, Dames en Heeren’... ‘En toch, Dames en Heeren’... ‘Niettemin, Dames en Heeren’... vóor dat het welluidend geklok der uit Haman klokkende woorden alleen was in een plechtige stilte.
De feestgenooten luisterden nu stil, heel stil, als in een concertzaal naar ruischende muziek, gebarend tot elkander met knikjes der hoofden en wenkbrauw-ophalingen: ‘Hoorde je die?’ of ‘Die was goed!’ of ‘Nou komt-i los!’ of ook maar eenvoudig: ‘Hè!’ En Haman voerde het woord, het woord, draaiend zijn zinnen met ‘niettemin's’ en ‘nochtans',’ wringend zijn zinnen met ‘evenwel's’ en ‘en toch's’, drapeerend
| |
| |
zijn zinnen met ‘Heil u's’ en ‘Nietwaar's?’ uithalend zijn zinnen tot lange, buigende, kringende slierten, als een schaatsenrijder, die kronkels maakt.
Boudaen, niet luisterend, keek, wendend het hoofd, schuinoogend naar 't hoofdeind der zaal, en zag tegen een fond van palmen, bouquetten van hoog uitwaaiende grassen en bloemen, oprijzend tegen het donker van 't goudleer, het zacht grijs, rustig genoegelijk hoofd van zijn tante, het ernstig luisterend ronde, grootmondige hoofd van Collette.
Wat tante betrof, die lieve vrouw zou er niets tegen hebben, maar hij, die ander, de dukaten-baron. 't Was eenvoudig onmogelijk. En, god, ze was toch zoo in-lief. Wat moest dáaruit worden? Trouwens zou ze wel eens van hem houden? Ze was wel lief tegen hem, maar dat is nog niet van iemand houden.
Hij keek vóor zich; zag schuin naar Jeanne, naar haar blond-donzen wenkbrauwen, naar de bolletjes van haar neerzijnde oogleden; zij deed ze omhoog, zag hem aan,
| |
| |
en in een huivering van geluk meende hij in haar droomend hem aanziende oogen een droomend verlangen te zien. En in hem sprak het langzaam-zacht: - Wat is het leven mooi, zoo mooi, als er een weinig liefde is.
Toen hoorde hij ná in zijn ooren de woorden die juist gesproken moesten zijn: ‘Laat derhalve, geachte toehoorders, laat de eerste dronk aan dezen feestdisch gewijd zijn’.... Enfin, hij wist het niet precies meer, maar hij begreep, dat hij klinken moest met oom en tante, wat nog duidelijker werd, daar gasten opstonden en en file naar 't hoofdeind der tafel gingen.
- Daar begint dat vervelend geloop weer, zei hij tot Jeanne. Zóo, ga voor me uit. Ik blijf achter je.
Op. Haman volgde Hustinx; op Hustinx de Moucheron. In de van roezig gebabbel gonzende pauzen tusschen de stille toosten trachtten mevrouw de Moucheron, coquet-oogend, knabbelend op wat dessert uit haar blank-lichtende vingers, en ook
| |
| |
Haman, meer ernstig, want hij zat met zijn knie tegen de knie van mevrouw de Moucheron, Aertsen over te halen om ook te toosten. Ook mevrouw Hustinx vond, ‘daet iemaend aels m'nheer Aertsen toch heusch...’
- Maar, meneer Aertsen, zei mevrouw de Moucheron met haar wijsvingergebaar, als speciaal vriend hier van huis moet u toch iets zeggen.
- Nee, nee, mevrouw; 'k zou er niets van terecht brengen. 'k Heb maar eens in mijn leven 'n toost gehouden, maar dat was er een van maar éen zinnetje; verder zou 'k het niet kunnen brengen.
Dat moest dan wel een bijzondere gelegenheid geweest zijn, glanslachte mevrouw de Moucheron.
- Nog al, mevrouw! 't Was op m'n trouwpartij! Toen zei ik tot mijn vrouwtje: ‘Vrouwtje, ik hoop, dat we altijd heel gelukkig met elkaar mogen wezen. Laten we daar eens op klinken.’ Maar van 't klinken is niet eens gekomen, want m'n vrouwtje gaf mij een zoen. M'n eenige toost is dus nog mislukt ook.
| |
| |
- En u dan, m'nheer Boudaen, zei mevrouw de Moucheron, lief intoneerend om haar snibbigheidjes goed te maken.
- Ik, mevrouw? Geen denken an. Ik kan niet toosten.
- En 'k heb u zoo vaak heel makkelijk hooren spreken?
- Als 'k wat te zeggen heb, mevrouw.
‘Wat heeft ze hem beet!’ morde het opnieuw in haar.
Op de Moucheron volgde een ander en op den ander weer een ander, en telkens schoot er een zwarte rok met een witte borst, daarboven een hoofd, glanzend in het gaslicht, omhoog, en de toosten groeiden aan tot een lang zagend orcheststuk, met telkens terugkeerende motieven, die loofden wat Collette was voor land en stad; die juichten over zijn opoffering ten nutte van het gemeen; die prezen zijn werken, zijn philantropische werken, zijn onbaatzuchtige toewijding voor den arme. En Collette luisterde met vol geloof naar de ruischende woordenstralen, afknippend roezige pauzen. Heel eindelijk werden de
| |
| |
galmen dunner, de toosten korter; de mindere sprekers, de eerst niet durvenden, herhaalden schuchter een oud motiefje; de gasten tilden heel eventjes maar het glas nog op of lieten het staan, doorpratend met buren of doezelig leunend in hun stoel.
't Was ruim acht uur toen op de donkere gracht een lange rij zwart glanzende rijtuigen, glimmerend langs de gestippelde lijn hunner gele lantaarns, koetsiers op den bok, de gasten opnam, komend aan paren uit de vestibule. Zacht geklap van portieren, opgestijg van palfreniers, en toen allen gezeten waren, ratelde met luid geratel de trein van gele lantaarns den weg op naar de Variété.
Boudaen en Jeanne waren in een coupé alleen. In het tooverdonker, verguld door schijn van voorbij flikkerende straatlantaarns en glans van ramen der huizen en winkels, viel het zachte sneeuwwitte bont van Jeanne's lichtblauwe sortie hem koelstreelend langs de hand, en in een zwijging van heel zijn denken zag hij haar
| |
| |
van goudlicht glanzend profiel, haar tengere handen in wit glanzend glacé op het parelgrijs van haar kleed.
Jeanne, zwijgend in een teer lieve vrees, in een bijna-angst voor het vreemd-ongewone, het vreemd-overheerlijke, dat ze naderen voelde uit verre verten nog, maar naderen toch, schokte een zucht in het hoofd om de stilte, de toch wel een weinig angstige stilte te breken, een vage lust om iets dappers te doen en te toonen, dat ze heelemaal niet angstig was.
Zenuwachtig radtongig had zij iets gezegd, dat verloren was in het geratel der rijtuigen.
- Ik kon 't niet verstaan, lieve meid. Wat zei je ook?
- Of je dat stuk van mevrouw de Moucheron mooi vind.
- Eenzame Zielen?
- Ja.
- God bewaar me. Dat mensch heeft er geen flauw besef van, wat een eenzame ziel is... Waar zijn we hier?
- Bij Mast, geloof ik. Zijn dat niet de ramen van Mast?
| |
| |
- Ja,... flop, daar staan we.
- Kijk eens, wat 'n menschen. Wat willen die?
- Ze staan te kijken naar al die rijtuigen. 't Zal 'n gek gezicht wezen op straat.
- Huup, weer een schokje. We gaan 'n eindje vooruit.
- Dat kan nog een dertig keer gebeuren, voor we d'r zijn. Als 'k alleen was stak ik 'n sigaar op.
- Ga je gang; dan steek ik er ook een op.
- Rook jij dan?
- Als 'n krijgsman. Sigaretten. Eén in de week.
- Maar 'n sigaar is veel sterker.
- Kan niet schelen. Geef maar op.
- Nee, nee, de menschen zouden 't zien.
- 'k Hou 'm weg. Geef maar op. Waar is je koker?
- Nee, heusch, ik doe 't niet.
- Wil je nou 's opgeven? Denk je dat ik wil dat jij niet rooken zult om mij? Gauw, je koker!
Met haar witbehandschoende hand voelde
| |
| |
ze tegen zijn borst, haalde den koker uit den binnenzak van den rok.
- Nou nog lucifers.
- Hier dan. Nee, ik hou hem vast. Anders bemors je je witte handschoenen. Rook nou maar.
Met den eersten lucifer ging 't niet.
- Je moet niet zoo paffen met de lippen; de mond sluiten en aan de sigaar zuigen... Hier 's weer 'n lucifer. Probeer nog maar eens... Nee, je paft weer. Zuigen... Ja, zoo. Magnifiek; hij brandt.
Boudaen stak nu zelf 'n sigaar op; liet het raam naast zich neer, voor den rook.
- Pas nou maar op, dat je geen ongeluk begaat met je sigaar-rooken; de avond is nog lang.
- Nee, nee, ik kan wel rooken. Zoo'n sigaar is een beetje bitterder als een sigaret; da's alles... Ben je boos op mevrouw de Moucheron?
- Hoe dat zoo?
- Je zegt zoo: dat mensch. En aan tafel antwoordde je haar, meende ik, ook nog al boos.
| |
| |
- Och, ik kan dat coquette schepsel niet uitstaan... Pas op, brand je kleed niet met je sigaar. Als er 'n ongeluk komt...
- D'r komt geen ongeluk... Kom, kom, zij kleedt zich mooi. Maar daarom is ze nog niet coquet.
- 't Is lief van je, dat je dat zegt; maar 'k geloof, dat jij dat nog niet kunt zien.
- Nou, ik kan anders ook al wel een beetje uit m'n oogen kijken. 'k Ben vier en twintig, ouë heer.
- 'n Fameuze ouderdom; op weg om grijs te worden. Maar als je dan zoo goed kunt kijken, dan zie je dat we op anderhalf huis na bij de Salon zijn. Geef me in godsnaam gauw je sigaar, dat ik ze samen stillekes uit 't rijtuig laat glijden.
- 't Kan me niet schelen: voor mijn part komen we met ons beiden met de sigaar in de mond in de variété.
- Dan jaagt je papa me van 't feest als 'n vagebond die z'n dochter verleidt. Geef gauw op.
| |
| |
Boudaen stak even de hand uit het portier, liet de sigaren vallen.
Hij handde Jeanne uit het rijtuig, gearmd kwamen ze in het portaaltje der variété, waar Boudaen den directeur, de suppoosten, een paar artisten groette, en Jeanne het gezellig vond, dat ieder zoo familiaar hem daar kende.
- 't Is hier wát netjes geworden, zei hij in het voorbijgaan tot den directeur Ruysch, een veertiger, niet het spullebaasuiterlijk der meeste theaterdirecteuren, voor dezen avond in rok en witte das.
- En dan moet je de zaal zien. Keurig versierd. Als de juffrouw permitteert.... vervolgde hij, doende als wilde hij tusschen de andere vooruitgaande en nog enkele komende feestgenooten met hen meeloopen.
- Heel graag, m'nheer Ruysch, zei Jeanne.
- M'nheer Ruysch, juffrouw Collette, hernam Boudaen.
- M'nheer kent me wel; ik kom hier vaak.
- Kijk me dát eens, zei Ruysch, toen
| |
| |
zij achter de zaal binnenkwamen. Mooi hè? Die leelijke ouë kachels naast het tooneel hebben we verstopt, zooals je ziet, achter wat perzisch doek. De banken zijn er uit genomen en, voor van avond natuurlijk alleen, hebben we die fauteuils. Galerij en schellinkje hebben we met die draperieën wel leuk bedekt, vin-je niet?
Heel aardig. Heel mooi van kleur ook. Van wie is 't idee?
- Van Nahuys natuurlijk. De koffiekamer ziet er ook aardig uit. Daar wordt in de pauze koffie gepresenteerd. Nu ligt het er vol kransen.
- Worden er kransen gegeven?
- Ja, je begrijpt... Aan mevrouw de Moucheron, aan Huret, Anna Duport en nog 'n paar anderen.
- Dus Henriette wordt op het tooneel geroepen! Daar zal ze in groeien.
- Ze is al achter en blijft er tot de pauze. Dan krijgt ze d'r krans. Ze zit zich te schminken, om er niet al te bleek uit te zien op het tooneel.
- Maar de lui zitten al allemaal; we
| |
| |
moeten gaan zitten. Waar is m'n billet? o, Hier! Waar is dat?
- Ginder. Derde rij in 't midden.
- Och nee, m'nheer Ruysch, zei Jeanne; kunnen we hier achter niet zitten?
- 't Is zóo geregeld; dan zouden er daar twee plaatsen over blijven en dat zou zoo gek staan.
- Och, doe ons dan 't plezier, zei Boudaen en zeg aan die lui daar, dat er 'n vergissing in de nommers is, en verzoek ze op te sluiten.
- Graag.
Ruysch ging, liet de dames en heeren op de derde rij opsluiten, verzocht een dame en een heer achter uit de zaal op de derde rij plaats te nemen; Boudaen en Jeanne bleven achter in de zaal, gescheiden van de anderen.
In het langwerpige zaaltje van den ouden Salon des variétés met, langs de galerijen, guirlandes van in elkaar vloeiend licht-blauw, licht-geel, die in het licht der kroon en der vlammen van gas even-lachten op den donker-verweerden ondergrond en vóor- | |
| |
onder de wakkelende schaduwen in de galerijen; in het oude zaaltje, met zijn groenige bloemen-bosschages, zijn rood-fluweelen fauteuils, waarin heeren, streng-zwart, naast dames in kleurige toiletten, armen en schouders poederig bloot, lag een zoele lucht gemoedelijk stil op de hoofden; een fluide van intimiteit, als in 't dicht bij-zijn van een vrouw, vulde 't salonnetje áf van wat buiten was.
Boudaen, droomerig naar het tooneel-scherm starend waar onder-voor juist het licht van het tooneel omhoog schoot, zei tot Jeanne:
- 't Is toch wel leuk, zoo'n feest. Zoo gezellig. De menschen doen als chineezen in mooi-zijden pakjes met mooie gebaren; 't is allemaal mooi van kleur en beweging om je heen, en je vergeet, dat het chineezen zijn.... Maar gut, ik heb m'n demi nog aan. We hadden in de kleedkamer moeten wezen; je ziet, dat je een achteloos cavalier aan me hebt; 'k zal hem hier maar neergooien. Of wil jij je sortie liever in de kleedkamer afdoen? Dan gaan we er nog even heen.
| |
| |
- Welnee, leg maar neer. Hier is-ie!... Pas op, 't begint.
Het doek ging op; de zaal werd donker, en op een hel verlicht tooneel zag men de voeten, het schort, de borst, het hoofd van een actrice, die een dienstmeisje voorstelde en stond te stoffen.
- Zooals je ziet, zei Boudaen, 't begin kon origineeler. En de eenzaamheid van meneer de hoofdpersoon van 't stuk, zooals je straks merken zult, kon ook origineeler.
De hoofdpersoon van het stuk was een dertigjarig geleerde, wat bleek uit het feit, dat op zijn kamer een portret van Darwin hing, dat hij steeds met een portefeuille onder den arm opkwam en in momenten van boosheid op zijn vrouw er in las, waaruit volgt dat je, om geleerd op de planken te lijken, nog meer moet doen dan soms in de maatschappij. Die portefeuille speelde mee in het stuk gelijk een geest in een drama van Shakespeare; de knecht en de meid waren, als voor een spook op de drentsche hei, er bang voor;
| |
| |
het vrouwtje van den jongen geleerde keek er naar met weemoed en zuchten, totdat een studente, een inderdaad vrouwelijke studente, een studente van het vrouwelijk geslacht, bij de echtelieden logeeren kwam en het domme vrouwtje trachtte uit te leggen - want dat vrouwtje zelf begreep hém niet - dat er de bladen in lagen van een werk van hém over de herediteit. Toen, van het te logeeren komen af der in effen zwart gekleede studente van het vrouwelijk geslacht, merkte de jonge geleerde, dat hij - omdat zijn eigen vrouw hem niet begreep - graag met haar sprak over herediteit en sociale problemen en litteratuur, moderne litteratuur. Hij merkte tevens, dat zij een meer dan gewonen aanleg had, daar zij vrijdenker was en lid van de Dageraad, en met trots verwittigde hij haar van zijn eigen enorme geestelijke krachten, door haar mede te deelen, dat ook hij geen zier van een God geloofde. Maar ten derde merkte hij - want hij was logisch, stipt logisch, en daarom werd dit opgemerkt onder ten derde - ten derde merkte
| |
| |
hij, dat hij nu wel graag eens van vrouwtje zou wisselen. Eerst schreef hij het toe aan de herediteit, en streed een geweldigen strijd in dat deel van hem, dat in het stuk genoemd werd zijn binnenste. Van dat oogenblik af voelde de jonge geleerde zich eenzaam, verbazend eenzaam.
Maar de studente in het effen zwart hield in het tweede bedrijf gesprekken over de natuur, en dat je in je leven de natuur moet volgen, en over consequent zijn, welk laatste woord - want de jonge geleerde wás consequent, zoo consequent als de koekebakker op den hoek maar begeeren kon, en hij voelde in haar woorden een verwijt, alsof hij niét consequent zou zijn - werd gevolgd door een liefdesverklaring, die kameraadschappelijk vrijdenkend geaccepteerd werd.
In het derde en laatste bedrijf evenwel bleek de koers der vrije liefde door een gemaakte hausse iets te veel geklommen te zijn. Een kleine baisse volgde, wat onder andere daaruit bleek, dat een wesp die binnen kwam vliegen in de kamer, met
| |
| |
gezoemzoem - niet onverdienstelijk gedaan door een acteur achter de coulissen - om het hoofd van de vrouwelijke studente zoemde, haar trachtte te steken, zoodat ze schrikkend opvloog, maar dat diezelfde wesp vervolgens naar het jonge vrouwtje van den geleerde zoemde en rustig zich neerzette op haar trouwe borst als op zijn trouwe heimathland. Toen kwamen de vader en de moeder van den jongen geleerde, hoorden met verwondering de vreemde dingen, die er waren gebeurd, en maakten, onder gehuil van het vrouwtje, het zaakje in orde, niet evenwel, dan na de natuur en de herediteit en de logica en de consequentie en de moderniteit in haar rechten te hebben erkend, en aan de studente in effen zwart en den jongen geleerde ook met de goedkeuring van het, zij het weinig ontwikkelde, dan toch edelmoedige vrouwtje, te hebben toegestaan, voortaan met elkander te mogen correspondeeren.
Maar dit wisten de toeschouwers nog niet, toen tegen het einde van het tweede
| |
| |
bedrijf in het nauwe gangetje achter de coulissen, verlicht door een wakkelende gasvlam in ijzerdraad, naast tegen elkaar gepakte tooneelschermen, emmers, ladders mevrouw de Moucheron en Haman, staande bij Ruysch en bij een brandweerman en bij acteurs en actrices, die opgingen en afkwamen - want in het stuk was veel handeling - wachtten op het zakken van het scherm.
't Bedrijf was uit, en een applaus klapperde toe uit de zaal, alsof honderd lappen van menschenhanden tegen elkaar klapten.
- Zakken, riep Ruysch tot den machinist, en het scherm viel.
- Halen, riep Ruysch, want 't gedaver hield aan, en het scherm ging omhoog.
Huret, Anna Duport, Alida Smit gingen weer op het tooneel, van achter de coulissen gezien groot als een billard. En onder geroep van: Bravo, bravo! ontvingen zij, buigend, Huret een krans, de dames bouquetten.
- Zakken, riep Ruysch.
Maar toen, hoog boven geklapper van
| |
| |
handen en geroep van bravo, klonk uit de kreet: - De schrijfster, de schrijfster!
- Halen, riep Ruysch.
Mevrouw de Moucheron, hand in hand met Huret, die haar, zelf een ietsje achteruitstaande, zwijgend voorstelde, boog in een gracieuse nijging, terwijl van den anderen kant Haman opkwam, door Ruysch gevolgd met een bloemstuk, gereed, als de rede geëindigd zou zijn, om het Haman te overhandigen. Want Haman voerde weer het woord, het woord, nu namens Collette tot mevrouw de Moucheron, die, half maar luisterend, verwonderd keek uit het helle licht in de donkere zaal, verwonderd dat zij een donkere holte maar zag met een vage schemering van menschenhoofden.
Nadat Haman zijn hulde-oratie met de schenking der roemgave geëindigd had, op elegant van riet gevlochten poot een korf van riet met mossen en varens en bloemen; nadat davering gevolgd was op davering en Ruysch weer had laten zakken en halen, stond mevrouw de Moucheron, een weinig
| |
| |
duizelig-beneveld nog van de hulde, weer met Haman en Ruysch en Huret en Anna Duport en Cuyp in het nauwe gangetje bij den brandweerman.
- 'k Zal het u morgen ochtend aan huis laten bezorgen, mevrouw, als u goedvindt, zei Ruysch.
- Heel graag; maar geeft u mij nu het briefje, dat er bij is; dat moet ik dadelijk eens lezen.
- Wat weet die m'nheer Collette zich toch altijd gracieus uit te drukken, zei ze na een poosje. Kijk eens Haman: ‘Hulde aan mevrouw de Moucheron ter gelegenheid der opvoering van haar edel gedacht en kunstvol geschreven Eenzame Zielen’... Maar laten we nu naar de koffiekamer gaan; daar zouden de dames en heeren in de pauze zijn.
- Als u 'n opmerking permitteert, mevrouw, zei Ruysch, u kunt zóo niet gaan; u moet u afschminken.
- God, da's waar ook; ik zie er uit als 'n rooie appel. Hoe word ik dat rood kwijt?
| |
| |
- Gaat u met mij maar mee, mevrouw, zei Anna Duport, naar mijn kleedkamer. Dan zal ik u wel helpen.
Door een smal, slingerend gangetje met telkens een gasvlam in ijzerdraad kwamen ze in de kleedkamer.
- Ziet u, zei Anna Duport, u smeert u in met dit varkensvet, en dan droogt u zich af met deze doek.
- Maar dan word ik onvertoonbaar.
- Geen nood, mevrouw; dan ziet u er uit als een prinses.
Mevrouw de Moucheron volgde het voorschrift, was ook vrij wel tevreden over het resultaat, maar vond, dat ze er nu toch wel een weinig bleek uitzag.
- Of mevrouw Duport ook een klein beetje rood nog weer voor d'r had; niet dat ze anders rood gebruikte, maar zoo op zoo'n feest, niet waar...
Toen ze met wat rood en wat poeder zich weer gewoon voelde, ging ze dankend heen, terug naar Haman die gewacht had, en samen ging het nu, trapje af - past u op, mevrouw, voor de balken - door
| |
| |
het lage sousterrain onder het tooneel, hand-tastend in het halfdonker, bukkend voor van vocht glimmende balken, trapje op naar de koffiekamer vol licht.
Toen daar mevrouw de Moucheron, Haman haar volgende, uit de sousterrain-deur naar boven kwam, zetten dames en heeren hun koffie of likeur op buffet en tafeltjes, en volgde er een gecomplimenteer van lachende woordekens.
- Zoo modern, niet waar?
- Zoo modern en toch zoo lief.
- Je merkt zoo, dat het van u is, lieve mevrouw.
Henriette, lachend tegen de haast duwende drukte, keek rond of hij er niet was.
- M'nheer Haman, zei ze, 'k ga een moment in de zaal zien; 'k ben er nog in 't geheel niet geweest. Nee, nee, ik ga maar alleen; blijft u uw koffie hier drinken; u heeft het dubbel verdiend.
In de zaal gekomen, zag zij Boudaen met Jeanne en Adolph en Emma d'Escury vóor de eerste rij fauteuils staande, pratend met mevrouw Collette. Zij ging naar mevrouw
| |
| |
van Wicheren, op den hoek van de tweede rij, begon luid met haar te praten, dat haar ‘O, ja's’ en ‘Niet waar's’ schalden door het salonnetje, gesticuleerde, keek naar Boudaen, zag dat hij haar aankeek, keek hem recht in de oogen, lang totdat hij de oogen wendde, bleef praten en praten, zei luid: - Dag mevrouw, dag lieve mevrouw.
- Mon dieu! stampvoette ze, toen ook nu nog Boudaen niet kwam.
Toen vóor de pauze het scherm voor het laatst was gevallen, was een deel der gasten naar de koffiekamer gegaan, waren de blijvenden tot pratende groepjes bijeen-gekomen. En Herman had tot Jeanne gezegd:
- Mama blijft daar alleen; willen we naar d'r toegaan?
- Heel graag; maatje zal 't erg prettig vinden, dat we even komen praten.
Vóor de eerste rij fauteuils, waar in het midden de plaatsen van Collette en mevrouw waren, was een nog al breede ruimte, zoodat Herman en Jeanne makkelijk mevrouwtje konden naderen.
| |
| |
- Wel, kinderen, hoe maak jullie 't?
- O, wat ons betreft, mamaatje, wij amuseeren ons heel goed. Ten minste als Herman zooveel plezier heeft aan zijn ondeugende opmerkingen als ik.
- Ondeugende opmerkingen?
- Over 't stuk, mamaatje. Herman vind het stuk, weet u, maar zoo-zoo.
- Nu, kinderen, als jullie je maar amuseert. Met het stuk of met wat Herman zegt, dat is mij eender.
Er was verder gepraat, ook Adolph en Emma waren gekomen, en mevrouwtje was blij bij de blijde gezichten harer kinderen.
De pauze was voorbij, het scherm was opgegaan, de zaal was weer donker. Wat Jeanne gezegd had over ondeugende opmerkingen van Herman was maar heel eventjes waar. Heel in 't begin had hij een paar maal een geestigheid gefluisterd: zij had het maar gezegd, om een voor mamaatje verstaanbare uiting te hebben van haar groot-blij gevoel.
Weer was zij nu naast hem; over donkerende hoofden zag zij vaag een vier- | |
| |
kant vol licht met bewegende menschen; zij hoorde niet: een genot zonder woorden soesde denken en hooren stil. Haar oogen dwaalden tegen de donkerende hoofden; zij zag Tine van Wicheren, Emma d'Escury, mevrouw de Moucheron; een glimlachje kuilde haar wangen, een lachje van trots. En zij voelde zich groeien hoog boven die andere vrouwen, hoog naast hem.
Stil, heel stil, als onder wijde luchten zat ze, en zoetelijk lodderde zij voort haar geluk zonder woorden. Tot een druk bewegen in 't lichtend vierkant plotseling kwam in de plechtige ruimten van haar denken.
Toen, gewekt als een die droomt, fluisterde zij zacht:
- Herman, wat is dat daar? Is 't gauw uit?
- 'k Moet even kijken; 'k zat te soezen. O, dat zijn de ouëlui, die opkwamen. Nu is 't gauw gedaan. Verveel je je?
- Nee, heelemaal niet.
Het scherm was voor het laatst gevallen; de gasten, het zoo pas nog warmintiem salonnetje kil-koud achterlatend,
| |
| |
waren gegaan; de stoet van rijtuigen was naar de huizing van Collette gerateld; in den grooten salon, tot balzaal herschapen - canapé's, fauteuils langs de wanden, een vlakte van mozaiek in het midden - was bij straling van licht, warm glorend op goudleer en het rood van 't damast, het bal begonnen.
Muziek van violen vloeide week door de lucht; de tonen, een watertje van geluid, vloeiden luchtigjes zingende aan, en luchtigjes walsten de paren, de paren, met armen rond bustes, en handend de handen. De walsschoentjes streelden in ruisching van pasjes den vloer; een gedempt genot zocht uiting in fluistring van monden. Paren verlieten moe-lachend den kring, maar wachtenden vulden hun plaats, en over de zwiering van diamanten die vonkten in kapsels, en bustes die glansden van licht, bleef zingen de weeke muziek der violen.
Met een opperste gratie, recht-slank de lijnen van den rug, haar parelgrijs kleed een elegant-teere kelk, waarin - een levende bloem - haar schouders en hoofd, danste Jeanne met Herman.
| |
| |
Mevrouw de Moucheron kwam, hijgend, uit den reienden kring; de jonge d'Escury wilde tot eenige oudere dames haar geleiden. Maar zij wilde liever ginder zijn, op die canapé, waar Tine van Wicheren, Emma d'Escury en Frits Aertsen zaten. Want mevrouw was gaarne in gezelschap van jonge dames en jonge heeren; ouë lui waren zoo saai. Zij praatte met de jongelui een jong gebabbel, met schelle lachjes en gewichtig doende gestes, maar keek inmiddels schuin naar Jeanne en Boudaen.
- Een lief meisje, niet waar? zei ze; die Jeanne Collette.
- O, ja, zei Tine, ik hou heel veel van haar.
- En mooi, hernam ze; jammer dat ze zoo mager is, wat erg mager. Daarom decolleteert ze zich ook niet veel; ze zal geen buste hebben.
- 'k Wou graag zoo mager zijn, zei Tine, die nog al rondjes was.
- Hoe kom je d'r bij; de heeren vinden wat rond veel mooier.
- Maar ík vind 't vervelend.
| |
| |
- Daar moet m'nheer Aertsen eens uitspraak over doen. M'nheer Aertsen, wat dunkt u er van?
Maar Frits had gevonden, dat 't gesprek wat te intiem werd, en was terzij gegaan.
- M'nheer Aertsen zal me, hoop ik, niet kwalijk nemen. Ze zeggen, dat Jeanne een oude charme van hem is. Maar 'k begrijp toch niet, hoe een heer op haar verliefd wordt; haar neus is ook leelijk, een ware stompneus.
En grooter werd de nijdigheid die vloekjes in haar zei, nu Jeanne en Herman uit den dans naar het einde der zaal gingen, pratend bij elkaar blijvend. 't Werd dégoutant, vond ze; die lui hadden al den heelen avond geflirt en nu op 't bal zouden ze misschien wel den heelen tijd bij elkaar blijven. Maar wat kon je anders verwachten van een mager ding van vier en twintig jaar, dat geen man kan krijgen. Als zoo iets eindelijk een te pakken krijgt, dan houdt ze hem vast, zóo... En ze maakte een verborgen geste met 'r handen, die ze als haken in de canapé drukte.
| |
| |
- Wat dans je makkelijk, zei Jeanne.
- Dat had je niet gedacht, hè?
- Om de waarheid te zeggen...
- Zoo'n heel klein beetje had je gedacht, dat ik te ernstig was, om te kunnen dansen.
- Hoe weet je dat?
- Nu, als ik nooit voor moeilijker raadsels kom... 'k Hou heel veel van dansen.
- Ga dan 'n dame vragen voor de volgende dans; ik dans aanstonds met Aertsen.
- Nee, zoo bedoel ik het niet; ik bedoel: ik dans graag... met jou. Maar met iedereen... dan is de aardigheid er af.
- Ik kon niet weigeren, zie je.
- Nee, nee, natuurlijk niet.
- De volgende dans heb ik open gehouden.
- Goed, dan is die voor mij.
- En verder heb ik ook nog 'n paar open gehouden; maar 't feest is in ons huis, en ik kon dus niet telkens weigeren.
- Nee, nee... stil... daar komt Aertsen.
| |
| |
Tegelijk kwam door de opene deur der salon Collette tot hen. Hij streek de hand door de volle grijze haren als om gedachten weg te ragen, en zei:
- Wat 'n drukte is dat hier. 't Schijnt erg geanimeerd te wezen.
- Zooals u ziet, oom, zeer geanimeerd.
- En dans jullie niet?
- We zijn er nog dood-moe van, zei Frits.
- 't Spijt me wel, Herman, dat ik je zoo uit de pret haal. Maar je zou van Wicheren en mij erg pleizier doen, als je een oogenblik bij ons wilde komen. We zitten in de rooksalon. Een oogenblikje maar.
- Och, pa, doet u nu van avond nog aan politiek, terwijl iedereen pleizier heeft en danst?
Da's de danse-macabre der ouë heeren, fluisterde Herman haar toe, terwijl Collette vooruit ging.
- Je komt toch gauw weerom, fluisterde ze terug.
- Subiet.
Da's nou zoo'n beetje, dacht Herman
| |
| |
toen hij, door den corridor Collette volgende, in den rooksalon bij van Wicheren en Reijnet kwam, of je op wolkjes onder de sterren hebt gedreven en in de modder valt. Kijk me die van Wicheren eens ernstig bij z'n grokje zitten; d'r is wat aan de hand. Reijnet neemt het gevalletje blijkbaar makkelijker op en drinkt 'n conjakkie, maar oom Collette peinst er zwaar over bij 'n glas roode wijn.
- Daar ben ik, oom, zei Herman, terwijl hij nog even rondkeek naar de clubjes heeren, die aan speeltafels zaten te whisten.
- M'nheer Boudaen, zei van Wicheren, kent u advocaat Retz?
- Van aanzien, anders niet.
- Nu, dat doet er ook niet toe. Om u duidelijk te maken wat er aan de hand is, moet ik beginnen met te zeggen, dat die Retz een schelm is., een roover, een kerel die de woorden eer en fatsoen eenvoudig niet begrijpt. Da's net als iemand die geen gevoel heeft voor muziek: of je zuiver speelt of valsch, da's hem eender.
| |
| |
Zoo is het dié man voor zijn gevoel eender of je rooft of eerlijk bent. Die Retz nu is, zooals u weet, president van Burgerkring. Tot nog toe heeft hij daar altijd gescholden op Grevinck. Maar nu-d-i ziet, dat wíj Grevinck afvallen, stelt híj juist Grevinck's candidaten. Waarom-i 't doet? Ik kan d'r maar éen reden voor verzinnen: niet lang geleden heb ik hem voor 'n gemeenigheid op z'n huid gezeten. 'k Heb 'm gedwongen, wat-i van z'n cliënt geroofd had, terug te geven. Zonder twijfel, want waarom zou-i 't anders doen? neemt hij nu wraak. En Burgerkring heeft, zooals u weet, 'n duivelsche hoeveelheid lui achter zich, 'n hoop stomme lui, die allemaal doen, wat die Retz hun vertelt. Maar d'r is wel wat op te vinden. Die Retz vertelt aan iedereen, die 't hooren wil, dat hij zich voor 'n paar duizend gulden laat omkoopen. Nu begrijpt u, om wat ik daar al zei, dat ík niet naar hem toe kan gaan; Collette kan dat natuurlijk ook niet doen, ten minste als we iemand anders kunnen vinden is 't beter; Reijnet
| |
| |
is daarvoor minder geschikt. En ook van Lottum deugt niet voor zoo'n boodschap. Maar nou moest u naar 'm toe gaan, en dan praat u wat, en u doet maar of u niet weet dat hij al Grevinck's candidaten op 'n vergadering heeft genoemd, en u zegt, dat, als Burgerkring onze candidaten mocht stellen, dat wij dan de kosten voor annonces, vergaderingen, verkiezingsdag wel dragen willen; dat 't er op eenige duizenden niet aankomt, en dat we aan m'nheer Retz vijf duizend gulden voor kosten zullen geven als onze candidaten gesteld worden; dat er van dat geld geen verantwoording noodig is, en dat m'nheer Retz - godverdomme, wat 'n boef - met dat geld kan handelen zooals-i wil. U behoeft u niet te geneeren in uw woorden; hij neemt het sekuur aan. Zou u dat voor ons willen doen?
- Nee, dat kan ik niet doen.
- Waarom niet?
- Omdat ik het immoreel vind.
- U hebt gelijk, dat het niet heelemaal correct is. Maar 't is voor een goed doel.
| |
| |
- Ik voel dat blijkbaar een weinig anders als u, m'nheer van Wicheren.
- Kom, zei van Wicheren weer, zanik nou niet; als die kerel werkelijk meende goed te handelen door Grevinck's candidaten te stellen, dan zoudt u gelijk hebben. Maar ik zeg u: 't raakt hem de kouë kleeren niet, wie-d-i stelt.
- Ik zou graag de heeren een dienst bewijzen; maar in zoo iets niet. Wat ik zei is definitief.
- Kom, kom, Herman, zei Collette, wees nou niet zoo vierkant. Je zou er net de man voor wezen; je beweegt je makkelijk en kunt makkelijk met zoo iemand opschieten.
- U vergist zich oom; ik zou er niets van terecht brengen.
- Enfin, bedenk je er 's op. Zeg ons op onze volgende redactie-bijeenkomst je besluit, en laten we je nou niet langer van 't bal afhouden. Ten minste, als je liever ginder bent, dan hier bij ons. Je zult ons allemaal 'n pleizier doen, met hier wat te blijven praten.
| |
| |
Herman evenwel excuseerde zich: hij had 'n dame voor 'n dans gevraagd.
- Al half éen, zei hij in zichzelf, terwijl hij in den corridor op een pendule keek; wat vliegt zoo'n avond om. Even naar 't buffet, 'k heb dorst, en dan gauw weer naar de zaal.
In een kamer naast den rooksalon, waar het buffet was, zag hij tusschen dames en heeren, die een gebakje namen, een glas wijn dronken, Tine van Wicheren en Frits Aertsen, lachend pratende.
- Wel, zei Boudaen, heb jullie pret?
- Ja, antwoordde Frits, Tine heeft er al hoofdpijn van; we gaan even de tuin in, 'n luchtje happen. Jeanne heeft naar u gevraagd; waar was u zoolang?
- 'k Was 'n oogenblik bij oom en m'nheer van Wicheren; maar dan zal 'k maar gauw naar haar toe gaan.
En boven de pratende, lachende stemmen uit hoorde hij weer de muziek, wier week-vroolijke zang ruischte door gangen en zalen. In de danszaal gekomen, in het blij-helle licht tusschen de hoog-donkere
| |
| |
wanden, zochten zijn oogen onder de babbelend zittenden, ernstig dansenden.
Ha, dat was ze. Ze danste. Met wie danste ze daar? 'n Vent met 'n dikke kop, zoo'n gladde dikke kop. Wat voor 'n ploert zou dat wezen? 'k Zal 'n beetje dicht bij gaan staan. Dan ziet ze me. Kijk, daar komt ze aan. Ze kijkt naar me. ‘Bonjour!’ God, god, wat 'n paar oogen. Net of je kijkt in een stil water bij maanlicht. Kijk ze 's dansen. Elegant als een lelie. En te denken, dat zoo iets voor zoo'n vent met die dikke gladde kop zou kunnen wezen. Wat 'n onderscheid, zij en die Henriette. Waar is die? O, daar ginder. Ze staat met haar wijsvingergebaar gewicht aan de onzin te geven, die ze babbelt. Hoe heb ik dát nou ooit mooi kunnen vinden. Wacht, daar komt Jeanne weer. Eens zien of ze me weer in de oogen kijkt. God, ja. Zou ze van me houden? Want zooals ze me in de oogen kijkt, d'r oogen zoo mooi open, da's eigenlijk zoo'n beetje of men iemand het lieve gevoel wil laten zien, diep achter in de oogen een
| |
| |
lief gevoel dat men, stillekes voor anderen verborgen, daar voor hem heeft. Maar Henriette deed ook zoo. 't Is waar ook, Henriette deed ook zoo. Daar was 't een kunstje. Als het hier ook eens een kunstje was? Nee.... ze kijkt weer.... nee, dat lieve kind kent zulke kunstjes niet, en als ze ze kende, zou ze te gevoelig wezen om ze te willen gebruiken. Scheid dat nou nooit uit met die dikke ploert? 'k Geloof dat ik al jaloersch ben. Nee, dat toch niet; maar zoo'n vent met z'n pafferig corpus bij dat mooi's maakt me nijdig. Schei nou uit, kerel! Strompelde hij maar of zoo iets. Goddank, 't is gedaan. Nou zal-i haar naar een zitplaats brengen. Waar blijven ze? Ik zie ze niet meer tusschen al die menschen. O, ze stuurt hem al weg en komt hierheen.
- Wie was dat vet zwijntje in een lakensch pakje waar je daar mee danste, vroeg Herman.
- Da's Moquette. Anders wel 'n goeie jongen. 't Speet me erg, dat je niet kwam, want die dans was van jou. Maar je kwam
| |
| |
niet, en toen moest ik wel, omdat-i me vroeg. Waar ben je zoo lang geweest? Aldoor bij pa?
- Ja, de heeren hebben mij leelijk opgehouden.
- Vervelend! Nu moet ik aldoor weer dansen, met d'Escury en van der Waal en Budding. Vreeselijk vervelend. 'k Zat liever 'n beetje te praten. Ik kan 't haast niet doen; anders ging 'k weg. Daar komt d'Escury al aan. Wat wil-i nou al? Kom mee, 'k maak dat ik weg kom.
- Waar ga je heen? vroeg Herman bij 't uitgaan van de zaal.
- Laten we even naar 't buffet gaan; een glaasje limonade drinken. En dan gaan we de tuin in. Als ma me wat vraagt, zeg ik maar dat ik 't zoo warm had of 'n beetje hoofdpijn.
Kort daarna kwamen zij in den tuin, waar de boomen stonden te slapen in den zomer-maanlicht-nacht.
- Je vat toch geen kou? Je hebt zoo gedanst.
- Nee, nee; m'n sortie is heel warm.
| |
| |
En 't is zoo zoel buiten. Net of je in een groote serre wandelt.
- Wie zijn dat daar, zoo vertrouwelijk? Daar aan de andere kant van die boschjes? O, Aertsen en Tine van Wicheren. Is dat 'n paartje?
- Hoe dat zoo?
- Nou, ze zijn wát prettig met elkaar de heele avond.
- 'k Zou 't graag willen.
- Waarom, zoo graag?
- Och... zoo...
Het was een zilveren zomernacht. Boven den nok van een oud pakhuis, een hoog blok van blauwig zwart, stond rustig-klaar de maan, starend op haar nachtelijk rijk, haar zomernachtelijk zoel rijk van zilverig glanzend donker. Het was een zomernacht, waarin een hooge vrede woont in het groote huis, waarin als een ontwaakte doode de mensch in sluieren ziet de aarde, in sluieren hemelen die zich openen. Een nacht waarin zielen die liefhebben in wijding zwijgend tot elkaar fluisteren.
Zwijgend gingen ze. Als een verre leelijk
| |
| |
mooie onrust lag achter hen het hel lichtend feest.
- Hoe mooi, hoe mooi, zei Jeanne. Laten we hier gaan zitten.
Een rieten bank achter in den tuin.
- Als het leven eens áltijd zóo zomernacht was...
Nadat zij uit het feestgejoel in het halfduister van den nacht waren gekomen, was naast haar lieve teerheid in Boudaen opnieuw de wil gekomen, zijn gevoel te verbergen. Bevangen door de wijding van den maanlicht-zomernacht, had hij afleiding gezocht in woorden over Aertsen en Tine. Maar toen zij nu verder zwijgend naast elkaar waren gegaan, was het hem, als ademden ze heen, heen in stille doodenrust, zijn gedachten, zijn oud-geworden gedachten; ver stierven ze heen in de lichte vrede; boven hem was een hemel van blauw en sterren; daaronder, ná bij sterren en hemelblauw, zijn teer-jong uitbloeiende liefde.
- Als het leven eens áltijd zóo zomernacht was...
- Misschien is het dat wel, zoo half
| |
| |
nacht, half licht... Misschien is dat halve bleeke licht het mooiste charme van het zoekende leven...
Hij had haar hand genomen in de zijne. Een schrik kwam in haar rug; zij voelde de tanden een oogwenk tegen elkaar. Maar het sprak half verstaanbaar in haar hoofd: ‘Wees toch niet dwaas!’
Boudaen hield haar hand in het zachte glacé omvat, warm op de ronding van haar knie. En wat hun monden niet zeiden, het gevoel van bij elkander veel onrust te voelen heenvloeien in de vrede, die er woont in het groote huis bij zomernacht, het straalde warm gelukkig in den eersten druk der hand van ziel tot ziel.
Maar komende geruchten, stemmen van wandelaars onder het geluidloos geboomte, tonen van muziek, die uitschoten uit de nu opene tuindeur, wekten in Herman de doode gedachten.
- Kom, lieve, we moeten gaan.
- Och, waarom? Ze kunnen best buiten ons.
- Nee, nee. We zijn al zoo lang weg.
| |
| |
Hoor! de muziek! ze gaan weer dansen.
- Nou, laten ze daar ginder maar met de voeten over de vloer frommelen. 't Is hier veel mooier.
- Maar hoor toch, lieve, die voetstappen, al dicht bij ons. Men mag ons zoo niet zien, kom!
Jeanne fluisterde nog iets als: ‘'t kan me niet schelen,’ maar ging toch mee.
In den corridor zagen zij tal van gasten zich kleeden om te gaan, en Herman zei tot Albert:
- Zijn er al veel lui weg?
- Nog al, m'nheer. En de straat staat vol rijtuigen, die wachten. 't Zal denk ik, niet lang meer duren.
In de balzaal zagen ze een dunning der menigte; de ouderen waren gegaan of rustten; de jongeren, in luider gejoel nu en pret dansten in kleinere rei. Een cotillon nog volgde, en het feest stierf.
Boudaen, op straat, keek naar de laatste rijtuigen, die vertrokken. - Ik zal zeker wel de eenige zijn, die te voet weggaat. Van wie zou dat laatste rijtuig wezen? 't
| |
| |
Leek wel Henriette met de Moucheron. 'k Ga eens langs d'r huis.... Wat 'n mooie nacht. Net weer om de heele nacht te blijven wandelen. 'k Heb geen slaap ook. 'k Ben zoo frischjes, of ik zoo ben opgestaan. Wat waait het liefhebben van zoo'n kindeke de beroerdigheid uit je.... Daar heb je 't huis van de Moucheron. 't Licht in de gang gaat net uit. Enfin, zoo'n koud huis, daar is niets aan te kijken. Ik ga eens weerom.... Hier heb je 't Hertenpad weer. Is in de stal alles uit? Ja. Er is geen mensch op 't pad. 'k Ga er 'n endje in; dan over de tuinmuur schuin naar boven, door de takken heen, moet ik 'r slaapkamer kunnen zien.... 't Is er donker. Nee, ze steekt juist 't licht op. De ramen zijn dicht en de witte gordijnen neer. Ze slaat de donkere overgordijnen dicht. Kijk, kijk, daar zag ik een arm van 'r. Kijk weer, nu voor 't andere raam: daar zie ik 'r hoofd. Lam, nou is alles donker. Een heel klein reetje licht zie je.... Wat geluid was dat? Zijn er lui die me zien kunnen? O, de tuindeur van de cor- | |
| |
ridor gaat open. Dat zal Albert wezen; die zal hier aanstonds op 't Hertenpad komen. 'k Maak dat ik wegkom.
Vlug liep hij naar de Prinsengracht, bleef op den hoek in de schaduw staan, hoorde een knarsend geluid door de stilte van het Hertenpad en zag iemand uit den tuin van Collette op het pad komen.
Ja, dat moet Albert wezen. Hij blijft daar staan, zoowat net waar ik stond... Waar zou-d-i naar kijken? Hij blijft al door nog staan.... Enfin, ik ga maar.. 't Is net of 'k honger heb. Hoe laat is 't? Half drie. Dan heb ik ook in lang niet gegeten. 'k Zal maar een sigaar opsteken. Leelijk, 'k heb geen lucifers...
- Agent, heb jij soms ook 'n lucifer voor me?
- Jawel, m'nheer!
- 'n Mooie nacht, m'nheer!
- Prachtig, agent, prachtig! Je zou zeggen, waarom gaan de menschen nou niet liever wandelen dan dat ze in d'r bed gaan liggen.
- Ze zullen moe wezen, m'nheer.
| |
| |
- Da's ook weer waar, agent, da's ook weer waar. Bonsoir, agent, dank je wel.
- Wel te rusten, m'nheer!
Jawel, wel te rusten: ik ben zoo wakker als 'n vogeltje bij 't opkomen van de zon.. 'k Ben al op de Stadshouderska: daar heb je 't Vondelspark. Wat zie je de dingen aardig, zoo in 't maanlicht: je zou al dat moois willen bekijken, heel precies, en je kan niet. Net of de heele boel slaapt, en van 'n mooie dag droomt, en hem in de droom zien wil, maar hem niet zien kan. Kijk dat Rijksmuseum eens. Wat 'n hoog, zwart, droomerig blok tegen die zilverblauwe lucht. Dat ding staat daar middeleeuwen te droomen.... Wat is zoo'n stad mooi bij nacht. Dorp-stil. Hoor, daar klotst 'n voetstap aan d' overkant van 't water. Zeker 'n agent. God, dat water, ook zoo mooi. Wat immens diep, die hooge lucht er in. Da's nou net wat om er in te springen: je hebt 'n gevoel of de lucht en de sterren en al de dingen met elkaar je staan te vertellen, hoe 't nou eigenlijk zit met de soesah na de dood;
| |
| |
dat je 't niet goed verstaat; dat je 't toch heel graag weten wou, en dat 'r daar in 't water iets is, dat je 't verstaanbaar zou zeggen. Je zou er in willen gaan om het goed te kunnen hooren... 'k Ga een beetje weg, van de waterkant af...
Daar heb je de Ruijsdaelkade al. Over 'n minuut of vijf ben ik thuis.... Maar wat doe ik nou al naar huis. 't Is nog zoo mooi buiten. 'k Ga een beetje weerom.. Wat zou Jeanne nu doen? Zou ze al slapen? Ik zou zoo denken, dat ze onder d'r dekentjes ligt, 'n kaarsje bij zich, en de oogen open. Wat zal ze d'r aardig uitzien, zoo onder de dekens in wit nachtgoedje, d'r oogen open en d'r haren op het kussen.... Als 'k bij d'r was, dan ging ik voor d'r bed zitten, en nam haar hand, en keek naar d'r en zei.... nee, 'k zei niemendal... 'k Zou alleen naar d'r kijken... alleen naar d'r kijken... Die malle oompie van avond met z'n idee, dat ik voor 'm aan 't omkoopen zou gaan. Kan je begrijpen. Als-i dat wil, moet-i 't zelf maar doen. Daarvoor ben ik niet aan
| |
| |
dat malle ding, die krant. 't Ding verveelt me toch al beestig; als 't niet om Jeanne was, had ik al lang bedankt. Die Reijnet keek, geloof ik, 'n beetje of ik er voor betaald werd, voor 't omkoopen er bij. Dat heer van leerplicht moet het niet in z'n kop krijgen, zoo iets te zeggen; dan zou ik hem leelijk op z'n tabberd komen.... Och, laat die lui ook zaniken, wat loop ik me hier de mooie nacht te verdonderen met die kerels...
Hé, daar ben ik weer bij 't hertenpad. Hoe kom ik hier? 'k Heb er heelemaal niet aan gedacht waar ik liep. 't Is er nu doodstil. Nou ga 'k er toch nog eens even door. Eens even achter naar d'r ramen kijken... God, daar is ze! Stil; 't is net of 'k schrik; 't raam is wijd open; ze staat voor 't open raam te kijken in de tuin. Wat 'n licht is d'r binnen in de kamer. Ze heeft 't gas op... Vervelend dat ik nou hoesten moet. Oppassen dat ik niet hoest. Dan hoort ze me. Diep ademen: dan hoef je niet te hoesten.... Waar zou ze naar kijken? Ik kan 'r niet duide- | |
| |
lijk zien. Alleen 'n profiel tegen 't gaslicht aan; maar d'r gelaat is donker. Ze heeft 't hoofd niet omhoog... Wacht, 'n beetje hier heen; dan kijk ik beter door die takken... 't Hoofd staat zóo, wat naar beneden, en zóo naar die kant... Wat kan daar wezen?... 'k Geloof, dat daar de bank is, waar we op zaten... Lamme bliksem, die 'k ben, 'k had 't niet moeten doen...
Wat staat ze daar mooi! Net 'n engeltje dat op de balustrade van de hemel staat; dat er staat uit te kijken naar de plaats, waar ze met mij, beroerling, hier geweest is... Als ze eens wist, dat ik hier was! Zou ze 't prettig vinden? 'k Denk het wel. Ze zou wuiven met de hand, om me te groeten: een mysterieus donker geschilderd madonnaatje in een nis van blank goud, dat zich in eens ging bewegen om je te groeten....
Wat fladdert daar? Daar fladdert wat. In die boom, geloof ik. Hoor, daar is 't weer. En weer. O, daar tjilpen vogeltjes. Dat waren die vogeltjes, die wakker wor- | |
| |
den. God, hoor die 's: hoe mooi vol van geluid; da's 'n merel. Die zit daar ginder ergens in die hooge boomen.... Kijk, Jeanne beweegt zich: ze luistert zeker ook naar de merel. Die schijnt van pleizier te tjuiteren dat-i háar ziet.... Hé, wat is dat? 't Licht in 'r kamer scheen zoo pas veel geler.... O, weerlig, 't zal morgen worden: 't dak van 't huis wordt met 'n scheut in eens veel lichter. De lucht wordt ook anders. 'k Moet weg; anders ziet ze me aanstonds. Dag, lieve meid; dag kindje, lieveke, m'n lieveke, slaap zacht. Of luister nog maar wat naar die mooie merel. Denk maar, dat-i je een morgengroet toezingt van mij.... Stil, zacht loopen; anders hoort ze me. En anders stoor ik de merel, die zoo mooi voor d'r tjuitert. Geen wonder: 'k wou ook wel zoo'n beetje in 'n boom zitten om voor d'r te zingen.... Nog zacht loopen; want zoolang als 'k hier op 't hertenpad ben, zouden m'n voetstappen door de straat klotsen....
Zie zoo, nu ben 'k op de prinsengracht, en kan ik gewoon opstappen... Wat is
| |
| |
zoo'n mooie nacht nou in eens flets geworden.... Straks, als de zon opkomt, dan wordt 't weer mooi... Maar-i zal wel niet gauw komen: 't schijnt wat bankig in de lucht, waar 't meeste licht is. Da's 't oosten; zoo schuin van de utrechtsche straat... 't Schijnt kouër te zijn geworden. 't Is 'n beetje koud in de morgenlucht in zoo'n dunne rok en broek: 'k zet de kraag van de demi op... En dan zal 'k maar flink opstappen, voor de warmte....
Den volgenden middag te twaalf uur kwam mevrouw Collette in de slaapkamer van Jeanne.
- Kindje, zou je niet opstaan? Je slaapt 'n gat in de dag.
- Wat, moessie?
- Je slaapt zoo lang, kindje.
- Zoo lang?
- Ja, 't is twaalf uur.
- O, zoo, is 't twaalf uur. Hé, 'k heb lekker geslapen. Is 't twaalf uur?
- Ja.
- Nou, we zijn ook laat naar bed gegaan.
| |
| |
- Zoo erg laat niet. 't Was half drie. Je hebt negen en een half uur geslapen. Nu moest je maar opstaan.
- Ja, moes, ik sta op. Maar geef me eerst 'n morgenzoen.... Hé, maatje, 'k heb zoo'n pleizier gehad!
- Dat vind ik prettig. 't Was ook erg aardig, 't feest.
- 'k Heb nooit zoo'n pleizier gehad, op 'n feest.... En wat heeft de merel van morgen weer mooi gezongen, maatje.
- 'k Heb 'm niet gehoord. 'k Sliep zeker te vast. Heeft-i je wakker gemaakt?
- Ja.... hij heeft me wakker gemaakt Maar 'k vind 't erg aardig om hem zoo s morgens te hooren. 'k Ben heel gauw weer ingeslapen. Hij hindert me niets. En heeft u goed uitgeslapen?
- Da's maar zoo wat. Pa moest al weer vroeg op. Pa heeft 't altijd zoo druk. Hij moest een acteur mee begraven. Er is een acteur overleden. 'k Weet de naam niet meer.
- Lescure.
- Ja, Lescure. Pa moest hem mee be- | |
| |
graven van morgen en moet bij zijn graf spreken.
- Is paatje al weerom?
- Nee, 't zou wel beurstijd worden, zei pa.
|
|