| |
| |
| |
IV.
Aertsen, professor in het burgerlijk recht, was een lief man met de gemoedelijke jovialiteit van het kinderlijke genie. Zijn eenig gebrek, dat hij jurist was, werd bij hem poëzie door de wijze waarop hij het was. In zijn gesprekken, in zijn monografieën vonkte een schrandere gedachtengang, die in dezen tijd van mysticisme, waarin het Wagnerisme wijsbegeerte op de hobo blaast en transcendentale wetenschap op de harp speelt, voor sommigen nog zijn bekoring heeft behouden. De rechtsgeleerdheid was in zijn hoofd een lief, mooi iets, om hartstochtelijk van te houden; hij genoot zijn schrandere gedachten, gelijk een Murray zijn schrander spel moet hebben genoten. Zóo als een Murray, vol van een rustig-stille, vriendlijk-oogende hartstocht voor het schaakbord zat en turende op de stukken zijn onverwinbare
| |
| |
serieën van zetten met een geniaal genieten in zich voelde worden - zie, daar gaan ze, elegant als sierlijk manoeuvreerende eskadrons, en de partner, eerst verbijsterd radende naar het verborgen doel, straks zijn spel verwoest ziende, ziet hun sierlijk scherpzinnig bewegen bewonderend aan - zóo zat Aertsen in zijn ernstig-stil studeervertrek, bij den lampeschijn op het bureau in een hoek van de kamer, de kamer in donker waar geen gasvlam suisde, en zag met genieten ze rustig worden, de serieën zijner schrandere gedachten. Hij koesterde ze als de tuinman zijn bloemen; gelijk deze zijn bloemen tot harmonieën van kleuren groepeert, zoo plantte hij zijn gedachten in mooi-preciese zinnen. Hij had ze lief als iets eerwaardigs, als eerwaardige stemmen uit catacomben en oude gewelven, de oude gewelven der hem eerwaardige rechtsgeleerdheid. Hij zag ze in de kleuren van oude, verweerde folianten, en zou, als hij 't zelfde kon lezen in een nieuw, een wit-nieuw boek en op oud, bruinig-verweerd papier in perkamenten couverture, het laatste nemen.
| |
| |
Hij was niet wereldsch, hij gaf geen diners, noch over het nationale, noch over het internationale recht. Hij kende geen haat en kende geen nijd, en leefde met zijn gezin het gemoedelijk interieur van vroegere eeuwen. Met stil genoegen zag hij zijn eenig kind, zijn Frits, opgroeien, en kende maar éen weemoed, een zachten weemoed, dat zijn zoontje, zijn veelgeliefd kind, als het straks achttien, twintig jaren zou zijn, naar de wetten van het jong opbloeiende en het oud wegdorrende leven, van hem vervreemden zou, hem niet meer het kleine vriendje zou wezen, dat zoo lange jaren in vriendlijk samenzijn náast hem geweest was. Hij had éen hoop, dat Frits die, geenszins tot Aertsen's spijt, niet geniaal maar behoorlijk verstandig was; voor wien hij het liefst, maar daarvoor waren ze niet rijk genoeg, een landelijk leven op een dorp in Gelderland had gewenscht, zich niet zou werpen in 't praktische brigandage-leven van Amsterdam, maar een kalm, honorabel beroep zou kiezen, iets als de magistratuur in een kleine stad.
| |
| |
Mevrouw Aertsen en mevrouw Collette waren sedert haar jeugd vriendinnen, en nu Collette in het witte huis naast de Aertsen's woonde, was, om het sans gêne elkander te bezoeken gemakkelijk te maken, in het staketsel tusschen de twee tuinen een deur. Aertsen, bij wien alles vriendelijk was, had een vriendlijken hekel aan het sinterklaas-philantropische, het actrices-kunst-lievende, het onnoozele vereeniginkjes met zijn wind opblazende rijksdaalder-joodje. Kwam Aertsen dan ook weinig er aan huis, de dames, en ook Frits, Jeanne en Adolph, bezochten elkander veel.
Dagelijks de kinderen samen ziende, had in het begin van Frits' studenten-jaren mevrouw Aertsen over de mogelijkheid gesproken, dat Frits met Jeanne zou trouwen. Maar Aertsen kende Jeanne weinig, vreesde dat haar elegantie coquetterie was of dat er coquetterie uit zou worden; vreesde dat ze wereldsch zou zijn, dat de invloed van haar en haar vader Frits zou wegnemen uit de eenvoudige, honorabele toekomst, waarin hij hem zoo gaarne dacht. En hij
| |
| |
verzocht zijn vrouw, het niet te bevorderen. Dan zei zij wel, dat Jeanne heel anders was dan hij meende, maar gedroeg zich toch graag naar zijn wensch. Want ook haar was het liefste, voor haar zelf en voor haar kind, een geluk zonder luide geruchten.
Toen was het gebeurd, dat mevrouw Aertsen, op een avond langs Frits' slaapkamer gaande, zacht hoorde schreien, en, binnen gegaan, op haar vraag, wat haar jongen deerde, eindelijk vernam, dat Jeanne niet van hem hield. Aertsen, den volgenden dag, vroeg wat ze dan gezeid had. Ze had gezegd, dat het volstrekt niet om hém was als ze weigerde, dat ze heel graag met hem sprak over boeken en zoo, maar dat ze nooit trouwen wilde.
- Is 't anders niet, jongen, zei Aertsen; dat zeggen ze allemaal eerst; je moeder zei 't ook.
En nadat hij nog eens goed met zijn Frits gepraat had, met genoegen had vernomen, dat zijn jongen aan de magistratuur dacht, werd er besloten dat papa naar Collette zou gaan.
| |
| |
Had Aertsen liever een ander meisje voor Frits gewild, nu hij zag hoe zijn jongen van Jeanne hield, gaf hij gaarne toe; trouwens hij kon zich vergissen: zijn vrouw sprak bij voortduring zoo lief over haar. Een vreesje in hem, dat Collette hem zou verdenken om zijn geld te komen, werd weg-geglimlacht door zijn meerderheidsgevoel.
Collette, zich volmakend tot vignet-pop op het boek der menschelijke dwaasheden; den menschen zijn naam, zíjn naam, in 't gezicht blazend, een in stad en land naar alle streken waaiende windhoos gelijk, die je het zand der straten in de oogen gooit, dat je, blind, denkt aan niets dan den hozenden wind; Collette met zijn genot om buigende te staan, waar rechtop geen plaats was; om door het sleutelgat te loeren, waar hij niet buigende kon zijn, voelde zijn alom-tegenwoordigheid begrensd door muren, beroerd oud-dikke muren waar hij niet door kon, beroerd hooge muren waar hij, al stond hij op de teenen, niet over kon zien. Dáar had je het ommuurde kamp
| |
| |
der magistraten, en de schildwachten aan de poort, als hij binnen wou, vroegen het parool, een griezelig parool met van honorabiliteit en eerlijkheid er in. Dáar had je het ommuurde kamp der artisten, en de schildwachten aan de poort, als hij binnen wou, staken de tong tegen hem uit. Dáar had je nog het kamp der geleerden, en wel menigmaal met den gewonen soldaat, die buiten de muren met Collette varkentje had gespeeld in de moerassen der politiek, trachtte hij binnen te sluipen, maar aan de poort herleefde de eerbied voor het vaandel, en de soldaat reikte Collette tot afscheid de hand.
Als hij met tusschenruimten van maanden zoo nu en dan Aertsen had gesproken, hadden zijn lawaaierige zinnen in de zenuwachtigheid om zich omhoog te praten tot die kalme, haast fluisterende meerderheid hem moe en klein gepraat. Maar nu die Aertsen voor zijn zoon om Jeanne kwam, genoot Collette als een nieuwe glorie het elkaars gelijke worden in de nivelleering der familie. Frits in de magistratuur, o,
| |
| |
dat vond hij heel mooi! En in kleine, omzichtige zinnen, om geen dwaasheid te zeggen, sprak hij met lof van dat vreemde ding, de magistratuur, een galerij van nobele lui die geen geld willen verdienen. Zoo gaarne, zei hij, had hij Adolph in de magistratuur gezien; maar om de bankierszaak had het niet gekund; hij zou geen opvolger hebben gehad. En prettig kalmden zijn woorden, toen Aertsen van geldzaken sprak en hij voelde, dat hij óok zijn meerderheid had.
Geldzaken? Nee, geldzaken telden niet, zei hij, als de jongelui van elkaar hielden. Wat zou het, of Jeanne de rijkste was, Frits zou 'n mooie positie hebben. Maar vooral, wat is geld, wat positie? De vraag is alleen, of men van elkaar houdt. Ondervond hij dat niet dagelijks zelf met z'n lieve vrouw, in z'n lief te-huis? O, 'n vrouw als de zijne, zoo was er geen tweede. En wat zou ze het prettig vinden, z'n lieve Lous, als Jeanne en Frits 'n paartje werden, háar dochter en de zoon van haar oude, lieve vriendin.
| |
| |
En hij praatte door over liefde en vriendschap en een gelukkig te-huis, sprak van warme zonnen, van als de stormen gieren om 't hoofd van den man, van den vrede aan den huislijken haard, werd aangedaan, kreeg tranen in de oogen.
Want Collette kon huilen, als hij wilde.
- Ik geloof, zei Aertsen tot zijn vrouw toen hij thuis was, ik geloof dat ik mij in m'nheer Collette heb vergist. Die man moet anders zijn, dan ik dacht. Dat huilen vond ik wel 'n weinig raar, maar aan de boorden van Tiger en Eufraat schijnt men dat eerder te doen dan op de kade van de Keizersgracht. En overigens, hij sprak heel lief, heel lief.
Collette was dansens-blij.
- Nu, meid, zei hij tot Jeanne, nu heb ik 'n mannetje voor je van de bovenste plank. Je hebt d'Escury geweigerd, en van Buren, en Carp. Maar Frits Aertsen zal natuurlijk naar je zin zijn.
- Maar wat duivel wil je dan, vervolgde hij, nadat Jeanne ook nu weer gezegd had, dat ze het liever niet deed; 'n meisje moet
| |
| |
toch 'n man hebben; daarvoor is 'n meisje 'n meisje en 'n man 'n man; lig nou niet te zeuren. Frits is 'n flinke jongen en jij bent 'n mooie meid. Uit: dan trouwt men met elkaar.
- Spreek nu niet zóo met 'r, zei mevrouw; ik zal eens met haar praten.
Aan mamaatje zei Jeanne, dat zij Frits een goeie, lieve jongen vond, maar dat zij heusch niet zóo van hem hield:
- Hoe zóo, mijn kind?
- Wel mama, hoe moet ik dat nu zeggen. Niet zóo, als men toch van een man moet houden om er mee te trouwen.
Collette in een rage van woede schold op Jeanne, schold op zijn vrouw, nam zijn hoed, ging de straat op, ging naar zijn maintenée.
Tegen Aertsen verborg hij de weigering in een kluwen van kiesche woorden, zei dat Jeanne - zij was nog zoo jong, niet waar? - nog een weinig geretireerd was; dat dit natuurlijk met de jaartjes zou veranderen; dat hijzelf en z'n vrouw hartelijk graag ja zeiden, en voorstelden,
| |
| |
dat de jongelui op de gewone wijze met elkaar zouden blijven omgaan.
Frits was sedert gepromoveerd, had zich in het huis zijner ouders als advocaat en procureur gevestigd, werkte op de griffie om te solliciteeren bij de rechterlijke macht. Veel kwamen hij en zijn mama, en nu ook Aertsen, bij de Collette's, maar tusschen Jeanne en hem was de verhouding dezelfde gebleven.
Collette, dien avond, te huis gekomen van het diner bij de de Moucheron's, op de slaapkamer zijn rok-kleedij verwisselend voor een jacquet-costuum, had op zijn gelaat den tevreden glimlach van een gelukten dag, den advocaten-glimlach der slimmigheidjes. Neuriënd het Wien-neerlandschbloed, want daaraan dacht hij veel, sedert hij lid der commissie tot het beramen van een nieuw volkslied was, ging hij, stappend op de treden, het licht eener gasvlam op zijn neuriënden, half open mond, de breede wit-zwart-gemarmerde marmeren trappen af; ging beneden in den hoog-witten corridor - grijze schaduwtjes in de hel-witte basreliefs -
| |
| |
den kant naar de straatdeur op, trad rechtsaf in den kleinen salon. De lauwe teederheid daar binnen hem omwadend, bleef hij een seconde staan, zag als in dons van rose-lichtkleuren neergevlijd, als een weinig in de verte, een intiem tafereeltje: zijn vrouw en mevrouw Aertsen in het midden van den salon tegenover elkaar aan een tafel met op het donkerroode kleed bruinig chineesch theegerei, in de stilte woordjes fluisterend, aan een kleine tafel dieper-in Aertsen, het mager lief-schrander gelaat met het groote bovenhoofd oogend in een boek, aan dezelfde tafel Frits en Adolph, postzegel-albums vóor hen. Het was als een weinig in de verte, als gezien door een ijlen sluier in het rose-licht der gasvlam, door rose-kantwerk ombloemd, een rose-licht dat dun versmolt op de gelaten, op het rood-bruinig kleurengewirwar van meubelen met perzisch doek, van behang en smyrnaasch tapijt.
- Wel, wat zit jullie hier lekker, zei Collette.
Hij excuseerde zich over zijn laat komen, had volstrekt niet kunnen weigeren bij de
| |
| |
de Moucheron's te dineeren. En al pratende Frits ziende maar niet Jeanne, vroeg hij met een wenkbrauwen-samentrekking van lichte boosheid:
- Waar is Jeanne?
- Ja, waar is die lieve meid gebleven, zei Aertsen, die nu sedert lang al Jeanne een exempeltje van liefheid vond. Straks zat ik heel deftig met haar te praten, over kunst en over romans. Maar dan is het, of er veertjes in haar zijn, die d'r opwippen, en of ze, wat ze zegt, zoo in de gauwigheid in 't voorbijgaan tegen je zegt, als iemand die in de trein moet. En plotseling, natuurlijk om van m'n oude neuswijzigheid af te komen, stopt ze mij een roman in de handen en gaat heen.
- Och, zei mevrouw Collette, de jongens zitten daar ook ál met hun postzegels en praten geen woord. Kom Frits, vervolgde ze tot Frits, die met Adolph stil smoezend postzegels ruilde en verkocht, jullie jongelui van tegenwoordig bent niets galant; ga eens kijken in de tuin; daar zal ze wel zijn.
| |
| |
Jeanne, een poosje vroeger, bijna in een looppasje, was door den corridor in den tuin gegaan, waar in het neder-zilverend maanlicht, regenend tegen het gebladert, de boomen stonden te slapen.
Wat ben ik daar weer onbeleefd, praatte het in haar; mama zal straks weer zoetjes knorren. Ik ben toch ook 'n nare meid. M'nheer Aertsen is zoo'n lieve man, en hij zat zoo aardig met me te praten; da's natuurlijk een beleefdheid van hem, en nu loop ik in eens weg. Maar andere menschen doen ook zoo raar. Ze komen 's avonds om acht uur bij mekaar; ze nemen een stoel; die zetten ze neer of-i daar nu voor goed voor de heele avond zit vastgespijkerd; ze gaan d'r op zitten of ze zelf weer op de stoel waren gespijkerd, en dan gaan ze praten. En dan is 't net of je de heele avond een gesoes hoort van 'n trein, die op 'n afstandje voorbijgaat, maar niet verder komt. En dan praat ik ook mee, en dan zegt mamaatje later: nu heb je van avond lief gepraat, maar als ik het doe, is 't net of er al door een aan m'n beenen
| |
| |
en in m'n rug zit te kriewelen, die heel binnen in me zit te zeggen: - Schei nou maar uit; je meent er toch geen weerliggie van; maak maar dat je wegkomt. - En dan verzet ik me er tegen, maar eindelijk springen m'n beenen en m'n rug omhoog, en, rrrt, daar ga ik. En als ik weg ben, wil ik weerom, om 't weer goed te maken.... O, wat is 't hier prettig frisch; binnen was 't zoo warm; dat komt van 't gas. Maar 'k zal maar niet lang blijven; 'n oogenblikje; maatje heeft van morgen zoo geschreid, arme maatje; 'k wil haar geen verdriet doen. Stoute meid, die 'k ben, waarom ga 'k dan ook?.... Hè, kijk, hoe mooi: die tulpen daar in de maneschijn; ze lijken, of ze heel ver weg waren en ze zijn toch zoo dicht-bij, net alsof je ze zag, als iemand je een sprookje vertelde, waarin tulpen stonden.... 'k Ga aanstonds weer naar binnen. Een momentje maar in 't tuinhuis zitten. Kijk daar gaat een kat: kssjt, vort!.... Hè, hier zit 't lekker. Waarom gaan ze nou niet hier zitten, veel prettiger als daar in een kamer. En dan een lampje hier met
| |
| |
'n roode kap er op: vreeselijk gezellig.... Hoe aardig: dat dak van 't huis van Aertsen en de andere huizen zoo donker tegen de maanlucht, zoo gek donker, je zou zeggen licht, want je kunt ze duidelijk zien en toch zoo donker. Wat kleur is dat nou? En je zou zeggen alles is zoo dichtbij, net 'n koepel van 'n paleis met elektrische pikkeltjes als sterren. Kijk dié daar eens, door de takken van die boom heen, wat 'n groote. Da's misschien wel Mars. In de krant stond gister, dat daar ook menschen wonen, nu, dat wist ik al, maar dat ze er groote kanalen hebben gegraven, die men hier zien kan door 'n telescoop. Nou, luidjes van Mars, ben jullie net als wij? 'k Zal ze eens groeten. Bonjour, bonjour! Zit jullie daar ook zoo op je stoel vast als de menschen hier? Spring dan maar liever in je kanalen en maak er 'n end an, want 't is erg duf.... Wat ben ik toch 'n nare meid. Hoe kan ik nou zoo bonjour zeggen! Ik steek overal de gek mee. En 't is toch niet om de gek mee.... Gut, hoe vér weg. Wat is dat groot, groot....
| |
| |
Jeanne rugde achterover in den stoel, de handen gevouwen achter het hoofd, in het blanke maanlicht een prinsesje uit een sprookje. Haar oogen, kijkend in de ruimte, zochten wat nooit menschen-oog zal zien.
Toen zij een wijle gezeten was, hoorde zij in de stilte een gekraak der tuindeur van den corridor, hoorde zij Frits, een weinig gedempt, roepen:
- Ben je hier, Jeanne?
Zij ging recht zitten, keek door het struikengewar naar huis, en een stemmetje sprak in 'r:
- Roep nog maar eens; 't zal je geen kwaad doen in de frissche lucht.
Frits kwam over het knerpend kiezel-gruis den tuin in, riep nog eens:
- Jeanne!
Het stemmetje sprak:
- Als je voor de derde keer geroepen hebt, zal ik antwoorden.
- Jeanne, ben je hier?
Met den jongensstem van Adolph riep ze:
- Die meid zit altijd in 't tuinhuis.
Frits, bij 't tuinhuis gekomen, zei:
| |
| |
- Gut, wat doe je?
- Ik droom.
- Wat droom je dan?
- Dat ik 'n jonge was.
- 'N jonge? En wat wou je dan doen als je 'n jonge was?
- Als je nou denkt, dat ik, om je te flatteeren, zeggen zal, dat ik dan 'n postzegel-album zou gaan aanleggen, heb je 't glad mis.
Als goedig geestigheidje bedoeld, deed het niettemin een weinig zeer. De postzegels toch waren gekomen, toen Frits, weemoedig van Jeanne's weigering, ongesteld was geweest: de dokter had gemeend, dat het houden van een postzegel-album vaak een kalm hartstochtje werd, voor zenuwlijders bijzonder gewenscht. Vader Aertsen had zich met zijn jongen in den handel van postzegels geworpen; zij hadden onder kalme pret, driemaal te duur, daar zij zich in het gescharrel lieten afzetten, een album bijeen-gekocht. Maar dat alles kon Jeanne niet weten, en Frits voelde het toch ook niet zoo héel erg: het was een paar jaar geleden, en als op die jonge jaren ook
| |
| |
groote rampen niet spoedig vervluchtigden, waar zou dan de mensch zijn, die later zijn last nog kon dragen?
Toen Jeanne en Frits in den rose-kleurigen salon terug kwamen, zat Collette, de grillige leuningtoppen van den gebruind-eikenhouten stoel naast zijn schouders, vertellend, met gebaren van zoo losjes weg, dat het program van het feest wat gewijzigd was. 't Was prettiger, niet waar, na het diner naar den schouwburg te gaan; 'n stuk van mevrouw de Moucheron was altijd aardig om te zien; wat kransen en bloemen zouden 'n feestelijke stemming er aan geven, en na afloop zou men naar huis gaan voor 't bal.
- Dat breekt op 'n prettige manier de avond, zei Collette, en maakt Lou de beslommering makkelijk. Niet waar, mamaatje, heb ik dat niet aardig bedacht?
Op het gelaat van mevrouw Collette, in den ring van zilveren haren, glansde de glimlach, waarmee zij, zonder murmureering, ging door haar leven.
- Mamaatje, zei weer Collette, en hij
| |
| |
schoof in vertrouwelijkheid dichter bij de groote tafel, verbeel je: neef Herman is buiten betrekking. De redactie van het Dagblad heeft hem ontslag gegeven.
- Waarom dat? vroeg Jeanne.
- Om die roman, kind.
En hij lei uit, dat wie zulk een roman schreef, niet in de redactie kon blijven van een blad, bij het waarlijk fatsoenlijke deel der maatschappij zoo gezien júist om den eerwaardigen toon, om - 't was gelukkig nog geen schande het te zeggen - om het oud vaderlandslievende, in mooie woorden uitgedrukt. Zoo min, om het eens wat sterk te zeggen, als een losbol thuis hoorde in een college van predikanten, zoo min hoorde Herman bij de redacteuren van het Dagblad, want naar den geest was Herman een losbol.
- Als ik op het Dagblad geabonneerd was, zei Jeanne met een stampje op het dikke tapijt, bedankte ik dadelijk: de stukken van neef Herman waren de eenige goeie in de heele krant. De anderen die er in schrijven zijn allemaal suffers.
| |
| |
- Kijk me dat mooie enthousiasme eens, zei Aertsen; je bent 'n lieve meid, hoor.
- Nu, nu, kind, zei weer Collette, ik zal trachten, wat voor hem te doen. Maar hij is zoo lastig. Waarom komt hij niet hier?
Hij, Collette had dadelijk, zei hij, toen hij het hoorde, overlegd, hoe hij op een kiesche wijze hem zou kunnen helpen, en hij was op 't idee gekomen, hem redacteur van het Bulletin te maken. Dat moest nu met de verkiezingen toch weer verschijnen.
- O, ja, papa, vleide Jeanne, doe dat. Maar doet u 't gauw? Want Herman heeft toch geen geld om van te leven, is 't wel?
- Nee, kind, die dwaze jonge moet nu heel arm zijn. Wie weet of-i wel wat te eten heeft.
- Niet te eten, pa?
- Nee. Het salarisje, dat zoo iemand heeft, wordt elke maand verteerd. En nu hij 'n paar maand buiten betrekking is, zal hij waarschijnlijk geen middageten kunnen betalen.
| |
| |
- Groote God! Zoo'n geniaal man, en die zou niet te eten hebben!
- Ja, kind, geniaal of niet, ieder moet oppassen in de wereld, anders heeft hij niet te eten.
- Maar dat is hideus!
- Nu, ik zal morgen dadelijk met van Wicheren en Reynet er over praten, en als die het goedvinden, en dat zal wel, zal ik hem bij me laten komen en hem salaris geven als redacteur van het Bulletin. Dan is-i voor 'n paar maand geholpen, en daarna zullen we verder zien. Maar, Jeanne, ik doe het alleen, omdat hij onze neef is, niet om z'n geschrijf, hoor. Enfin, dat zal ik hem niet zeggen, want dan loopt-i weg zonder iets aan te nemen.
Jeanne, in de geluidlooze stilte dien avond alleen op haar kamer te bed, turend, de oogen open, naar de maanlicht-streep, die reepte langs het gordijn, voelde een glimlach over haar wangen gaan, overdacht een plannetje, een heel mooi plannetje. Toen, gesloten de oogen, wuifde de slaap haar gedachten stil; zij werden flauwer, flauwer,
| |
| |
en even nog was het een: ‘Morgen ochtend dadelijk’; toen ontspande zich het laatste spiertje van den nek, het hoofdje knikte terzij, en zij sliep den diep onder alle bewustzijn verzonken slaap van een lief geluk.
In haar goudwazig-groenige blouse en grijze rok zat zij des ochtends tien uur in haar boudoir voor 't bureau, een gebruind-eikenhouten bureau. Den elleboog op het groene laken, de oogen klein-droomerig open haar droomen ziende, zat zij, als keek ze naar de boomtoppen in den tuin, spiegelend de blaren in het zonlicht. Op het bureau een paar boeken, tooneelstukken van Herman Boudaen, en zijn roman; er boven tegen den bruin-groenen wand in licht-houten lijst en een breede marge van wit, een ets van Witsen, Trafalgar-Square, zwaar van eenvoud.
't Was, naast haar slaapkamer, een kamer op de tweede etage, groen van meubelen en tapijt. In die kalme, groenige atmosfeer opende haar zieltje haar mooiste bloesems.
Uit een laatje van haar bureau, waarin ruim vijf honderd gulden, haar spaarpot,
| |
| |
nam zij een bankje van twee honderd, deed het met een lachje in haar portemonnaie.
- Zal 'k het doen? Zal 'k het niet doen?.... Wat zouden papa en mama zeggen, als ze 't hoorden? Nu, wat zullen ze anders zeggen, dan dat het goed was. Papa helpt ook veel menschen. En 't is onze neef; 't is m'n neef.... En dat doet er ook niet toe: 't is een geniaal man.... Maar, dommertje die 'k ben, 't kan niet, 't kan immers niet. 'k Weet immers z'n adres niet. En hoe dat nu te krijgen? Als 'k het aan papa vraag, zal hij iets raden en.... ik geloof toch niet, dat hij 't goed zou vinden.
Er kwam een zacht geloop in den gang met een dof geluidje, alsof er iets werd neergezet. Jeanne stond op, opende de deur, zei zacht tot Albert, den palfrenier, die ook als huisknecht wat werk deed en nu de schoenen van Jeanne voor de deur van haar slaapkamer had gezet:
- Albert, geef m'n schoenen maar hier.
Albert Maes, nu achttien jaar, was een dier deerniswaardigen, wier materieele om- | |
| |
standigheden door hun geboorte in armen kring in disharmonie zijn met hun aanleg en nog sluimer-droomende talenten. Als kind op school had hij vlug geleerd, maar twaalf jaar oud, vader ziekelijk en veel kinderen, moest hij wat verdienen. Zonder morren deed hij zijn simpel taakje, bleef op de avondschool voor kunstnijverheid les nemen in het teekenen. Want zoo'n weinig prutsen met kleuren en lijnen was hem een groot plezier; van zijn tiende jaar af teekende hij met gekleurde potlooden heel aardige juffertjes en heeren, met eenige gelijkenis. Maar terwijl hij zijn landauer reinigde, zijn coupé met water beplaste, zwierf hij rond op velden van fantasieën; als hij zijn paard roskamde, besteeg hij het als koetsier des konings, en hij redde den koning het leven, en hij werd generaal, en hij leverde veldslagen in de vlakten van Lotharingen, en zijn fantasie groeide van feiten en feiten, werd een brok leven, en den volgenden morgen begon het waar het geëindigd was, en hij veroverde Mainz of hij veroverde Parijs, en de keizer van
| |
| |
Duitschland maakte hem prins, en den derden dag begon het waar het geëindigd was, en als hij ging door de straten, was 't hem of er iemand met een zweepje achter hem liep, die hem voortzweepte verder, altijd verder, tot eindelijk eensklaps de overweging neerregende, dat er wel niets van zou komen. Dan was hij een dag zeer droevig. Maar een andere droom viel neer uit de luchten, en weer een andere. Zoo fladderde zijn geest in zijn droomen rond: een meikever aan een draadje. Maar ook vaak had hij 't gevoel, of de maatschappelijke orde hem had neergesmakt in een vunzig hok, en dan regenden zijn fantasieën tranen, vlagen van woeste tranen naar vrijheid en licht.
Bescheiden, verstandig mocht in het huisgezin Collette ieder hem graag, en was er iets bijzonders te doen, dan was het steeds Albert, om wien gevraagd werd. Jeanne vooral had vaak karweitjes voor hem. Hij deed boodschappen voor haar bij den boekhandelaar; als haar kamer gedaan werd, mocht híj alleen aan haar boeken komen, omdat hij ze weer goed
| |
| |
arrangeerde; hij hielp haar bij het plaatsen van bloemen in den tuin of van planten in huis, want zij beweerde dat hij daar bijzonder goed oog voor had, veel beter dan de tuinman. Toen hij bij een gesprek over het uitschrijven van rollen uit het tooneelstuk van Boudaen toevallig tegenwoordig was geweest, had hij gevraagd of hij dat mocht doen en had hij onder 't copieeren heel juiste opmerkingen gemaakt over de manier, waarop het moest worden gespeeld. Arme jongen! Terwijl hij, daaraan bezig, vaak met Jeanne sprak, was hij verliefd geworden op zijn mooi meesteresje.
- Albert geef m'n schoenen maar hier.
Albert kwam binnen in zijn wit en rood gestreept linnen jasje, het huiselijk kleed der dienstbaarheid van den heerenknecht.
- Waar wenscht u ze te hebben?
- O, zet maar neer, Albert, maar doe de deur even dicht. Ik wilde je iets vragen.
- Weet je ook, vervolgde ze, nadat de deur gesloten was, hoe men 't adres van iemand in Amsterdam te weten kan komen, als men dat niet weet?
| |
| |
- In 't adresboek, juffrouw. Op 't kantoor is een adresboek; wil ik dat even voor u halen?
- Ja, ja, in 't adresboek, maar.... de heeren van 't kantoor hebben er niet mee noodig, dat ik een adres zoek.... en dan moet je er mee hier door huis loopen.... en dat had ik liever niet.
- Er ligt ook 'n adresboek op m'nheers kamer. Zal ik dat even halen?
- Als je 't doen kunt zonder dat mama het ziet. Waar is mama?
- In den tuin.
- Ga dan maar gauw even.
Albert kwam met 't adresboek; Jeanne bladerde.
- 't Staat er niet in.
Dan zou 't moeilijk gaan, meende Albert. Rechercheurs en zulk soort menschen van geheimzinnige beweging, die konden dan nog wel een adres vinden, maar....
- Wil ik Hendrik eens vragen of die er wat op weet? zei Albert.
Hendrik was de koetsier,
- Ja, dat is goed. Maar dan spreken
| |
| |
we zóo af. Ik kom straks op het Hertenpad met een brief in de hand. Kom dan bij me, en dan doe ik of ik je die brief geef, en dan zeg je 't me even. Maar je spreekt er met niemand over, hoor!
- Nee, zeker niet, juffrouw, als u 't verlangt.
- Goed, dan heb je hier 'n gulden voor de moeite, maar je mag er niet over praten.
- Als u me zoudt willen excuseeren.... 'k zou er liever niets voor willen hebben.
- Verdien je dan niet graag geld?
- Ja, maar.... als u 't me wilt toestaan.... voor u doe ik het liever voor niets.
- Nu, dat respecteer ik zeer in je.... Dus je weet er alles van. Als Hendrik je wat vraagt, zeg je maar dat je een brief voor mij naar de post moet brengen.
Albert ging, peinzend over het geheimzinnig geval hoe men een adres kan te weten komen, dat niet in 't adresboek staat. En Jeanne, op haar kamer, zag Herman als een begravene in een oceaan van men- | |
| |
schen, niet te vinden onder al de daken van een groote stad. Toen ze een kwartiertje later, een enveloppe in de hand, de tuindeur uit was gegaan en op het Hertenpad was, kwam Albert op haar toe en fluisterde:
- U kunt het vragen op de post, juffrouw! Op 't hoofdkantoor. Achter 't Paleis.
Terwijl zij aan het postkantoor voor een loket haar vraag naar 't adres van m'nheer Herman Boudaen aan een jong commies deed, lachte hij tegen haar, maar trok, ziende dat hij zich vergiste, zijn gelaat effen, in zich zelf pratend: - 'k Wou dat ze míjn adres vroeg.
- Bedoelt u m'nheer Boudaen, die in het Dagblad schrijft?
- Om u te dienen.
- 'k Zal u helpen.
Een oogenblik later kwam hij terug, schreef netjes op een reepje papier naam, straat (Ferdinand-bolstraat) en nommer, en toen zij na dankbetuiging er mee heen ging, keek hij haar na door zijn loketje, en dacht:
| |
| |
Gelukkige vogel, zoo'n kerel die romans kan schrijven.
Jeanne ging naar den Dam. Zou ze een rijtuig nemen? 't Was zoo'n end weg. Nee, nee, nee; dan sta je zoo in eens voor 't huis en moet je zoo in eens aanbellen.... ze zou zich doodschrikken.... Nee, nee, liever 'n tram nemen tot aan de Stadhouderskade. Dan kon ze verder bedaard wandelen.
Toen ze bij den ingang van de Ferdinand-bolstraat van den tram was gestapt en de woestenij van architectuur insloeg, die ‘de nieuwe buurt’ wordt genoemd, zei een op den hoek van de straat staand bedelwijf met een kind op den arm tot een orgeldraaier die voorbij kwam:
- Kijk me die 'es. Nou, da's d'r eentje van 'n groote! God, god, wat 'n plunje!
Jeanne, gaande op den bodem van de groote, lange, rechte geul tusschen aan weerskanten hooge, allen even hooge, allen even vuil-roode huizen, naast elkaar gelijk opgetrokken als met een liniaal, keek in haar portemonnaie, of ze 't geld niet ver- | |
| |
geten had. Nee, 't was er in; een bankje van twee honderd gulden.
Zij ging verder de Ferdinand-bolstraat in, niet ziende de afdakkende zonnig-roode kleurigheid voor-boven haar oogen der karmozijnen parasol, de in de straat door elkaar schuifelende mannen, vrouwen, kinderen, marskramers met karren, slagers-jongens op velocipèdes, kinderen in wagentjes geduwd door kinderen. Want het praatte in haar over heur plannetje: zij liep in de ruimten van haar gedachten. Ze was op zijn kamer; 't zag er armoedigjes uit, vol boeken, boeken, maar armoedigjes; en hij zelf was maar naar in de kleeren, en ze gaf hem 't geld, en hij dankte haar heel erg, en zei, nee hij zei niets, hij schreide; hij had zeker geen eten gehad, want als je geen geld hebt, kan je ook geen eten betalen, en ze zei, dat hij dit geld gerust mocht gebruiken, want dat ze meer had en meer krijgen kon, en dat hij, als hij weer wat noodig had, maar eventjes moest schrijven; dan zou ze dadelijk komen. Nee, hij mocht niet danken; ze was immers z'n
| |
| |
nicht, en bovendien al was ze dat niet, hij was een groot man. En andere menschen, die wat hadden, waren verplicht 'n groot man geld te geven als hij 't niet had. Ze zou bepaald terugkomen om te kijken, of hij meer noodig had; want misschien wou hij niet vragen. Anders: háar kon hij 't gerust vragen; want ze begreep hem: andere menschen begrepen hem niet, omdat hij een groot man was. Ze zou bepaald terugkomen, want die kamer zag er ook zoo naar uit, ongezellig; zij zou 't hier eens erg gezellig voor hem maken.
Al sneller en sneller was zij gaan loopen, tot zij voor het hek stond, dat aan 't eind van de Ferdinand-bolstraat de straat als met een schaar afknipte van de een meter lager liggende weilanden van Nieuwer-amstel.
Gut, 'k ben veel te ver; hier heb je ver over de 130 en 'k moet wezen 124g. Wat zal hij zeggen als ik kom? Zou hij me nog kennen? 't Is wel zes jaar geleden, dat hij me gezien heeft. Toen was ik dus achttien jaar. Nee, hij kent me sekuur niet meer. 'k Zal hem ook niet kennen. Hoe ziet hij
| |
| |
er ook uit? 'k Weet 't waarachtig niet. Als 'k hem tegenkwam, zou 'k hem, geloof ik, niet kennen. Waarom zou hij in zoo lang niet bij ons zijn geweest? Zou hij boos zijn op papa? Als hij eens boos was op papa, en als hij 't geld eens niet wilde hebben? Of als hij 't eens gek vond dat een meisje zoo maar bij een heer op z'n kamer komt, die haar niet eens meer kent. Want dat is wel een beetje gek. God, daar heb je 't huis. Hè, wat 'n schrik. Wacht, deze straat in, dan kan 'k nog eens bedaard overleggen. Want een ander meisje zou 't zeker niet doen, en dus moet ik bedaard eens overleggen. Als ik zoo rondloop, dan kom ik straks aan de andere kant weer voor z'n huis. Zou hij 't gek vinden van een meisje om zoo maar bij hem te komen? Nee, hij 's een groot man; hij denkt daar anders over. Maar áls hij 't eens gek vond? Gut, wat klopt mijn hart: een beetje langzamer loopen. Want als ik aanbel, als m'n hart zoo klopt, dan zal 't nog harder gaan kloppen, en dan zal 'k niet kunnen praten,
| |
| |
als ik bij hem ben. En dan moet ik het juist heel bedaard goed kunnen zeggen... Wat zijn die straten hier kort, ik ben er al weer, aan de andere kant; daar ginder moet het huis wezen. Als dat hartkloppen nu maar over was, dan ging ik. 'k Zal nog 'n beetje rondloopen, hier bij dat pleintje.... Heere, heere, hoe raar, dat ik nou bang ben, om dat te doen. 't Is toch goed. En d'r is toch ook heelemaal niets aan. Hoe vervelend, dat ik nou bang ben. Waarom ben ik nou bang? Hij zal me toch niets doen. Nee, sekuur niet. En in plaats van 't nu te doen loop ik hier heen en weer. Misschien is hij straks uit. En nu is hij misschien thuis. Misschien wacht hij op eten, dat hij niet betalen kan. Als dat hartkloppen nou maar weg was. Wacht, weer een beetje langzamer loopen. 'k Loop ook dadelijk weer zoo hard. Dat is er niet goed voor. Dan wordt het juist veel erger.... Hoe jammer nou toch, dat ik 't maar niet dadelijk heb gedaan. Nu loop ik hier voor niemendal; 'k ben al wel tienmaal op dit pleintje heen
| |
| |
en weer geloopen.... Zou die juffrouw naar me staan te kijken? Wat wil dat mensch? Ze lacht tegen die andere juffrouw, en ze wijst naar me. Ik kijk de andere kant op. Ogotogot, die menschen kijken allemáal naar me; ze lachen me uit. 'k Schaam me dood. 'k Schaam me dood.
Door schaamte gejaagd liep Jeanne snel de Ferdinand-bolstraat weer af naar de Stadhouderskade. Toen ze, wat bekomen, vreemde, niet lachende menschen om zich zag, perste een groote spijt tranen van boosheid in haar oogen.
Laffe meid, laffe meid! Waarom heb je nou niet dadelijk aangebeld? Wat is dat nou om naar 'n neef toe te gaan? Nare meid, die je bent. Je bent ook altijd zoo bang. 'k Ga weerom. Nee, god, dat gaat niet. Die menschen staan daar nog te lachen. Laffe meid, laffe meid! - Nee, stil, laat ik hier niet met de voet op de grond staan te stampen, want dan kijken de menschen hiér weer naar me. Ik zal nu naar huis gaan, en dan
| |
| |
ga 'k morgenochtend weer. En dan bel ik dadelijk aan, dadelijk, dadelijk, al schrik ik me dood.
Jeanne waren nooit op een dag zooveel leelijke woorden gezegd, als haar dien middag tegen zich zelf over de rappe lipjes kwamen. Ze sloot zich op in haar groenige boudoir, wierp zich op de canapé, liep heen en weer, verfrommelde bloemen, door Albert met zorg in een stander gearrangeerd, praatte hardop, totdat mama binnenkwam en vroeg:
- Kindje, is er iets?
- Hoe dat zoo, ma?
- Ik meende te hooren, dat je liep te stampen op den grond, en je praat ál hardop.
- O... ik zeg mijn rol op, ma. Ik repeteer m'n rol.
- Nu, dan is 't goed. Ik dacht dat je iets verdrietigs had.
- Nee, heusch niet, ma, heusch niet.
Nog 's avonds te voren, na het heengaan der Aertsen, had Collette een berichtje aan Marcellus de Notte, den hoofdredac- | |
| |
teur van het Dagblad gezonden, dat het Dagblad niets over de verkiezingen moest zeggen, voor hij de Notte had gesproken. Heel vroeg, te zes uur, had hij op willen staan, om vroeg in den ochtend zijn stuk te schrijven, het tegen tien uur naar het Dagblad te brengen en verder den dag vrij te hebben voor besprekingen met van Wicheren, van Lottum, Reynet. Maar toen te zes uur mevrouw hem had gewekt, had hij, dood-moe nog van den vorigen dag, in zijn slaap gebromd, dat hij 't verdomde, dat ze hem moest laten liggen tot negen uur. Te negen uur weer gewekt, was hij, in eens hel wakker geschrikt, den gedachtenjacht van den jagenden dag begonnen met te vloeken, dat hij toch goddoome gezeid had om zes uur op te moeten.
- Ik heb je geroepen, Alex, maar je zei dat je wou blijven liggen.
- Dat zeg je nou maar! Maar je hébt me niet geroepen, 'k Weet er niets meer van. Zet nou maar gauw wat ontbijt klaar, gauw, gauw! 'k Heb geen tijd om me te wasschen.
| |
| |
Hij ploeterde even wat water tegen 't gezicht, kleedde zich, ging naar beneden, zei dat Hendrik dadelijk de coupé moest inspannen, at een ei, een snee brood, dronk een kop thee, zat te half tien in de coupé.
't Was blauw in de coupé: blauwe bekleeding, blauw zijden gordijntjes voor de portieren; vóor hem, achter glas, twee gele vlekken; de jassen van den koetsier en den palfrenier. Geruischloos, met hobbeltjes op de keien, gleed het rijtuig op zijn caoutchouc banden achter de klinkende hoefijzerstappen der paarden aan.
Half tien! Nog wat vroeg. Maar de Notte was altijd vroeg op zijn bureau, ging 's morgens vroeg uit wielrijden op z'n driewieler in het Vondelpark, opzettelijk 'n driewieler en geen tweewieler, om op z'n gemak met z'n letterkundige oogen ‘de fraaie natuur’ te kunnen ‘bewonderen’, schreef vaak over ‘den uchtend’ en ‘groenende twijgen’ en ‘den ronden zeeman’ in zijn krant, had een dichterlijken blik op de dingen. Enfin, dat dee d'r nu niet toe.
| |
| |
Hij zou met de Notte de houding bespreken die het Dagblad zou aannemen: tégen Grevinck. En daarom moest hij hem dadelijk spreken, want tot nog toe was het Dagblad met hem, Collette, vóor Grevinck geweest. En z'n artikel, z'n stuk! Nog vandaag moest het klaar: hij had het de Moucheron beloofd. Wat zou hij er in zetten? Leelijk, dat hij aan de Moucheron gezegd had, dat 't vandaag al geplaatst zou worden, want nou zat-i er mee; 't was al zoo laat. Als hij 't niet deed, zou de Moucheron denken, dat hij hem bedroog en zou hij hem geen geld geven! 't Moest klaar, 't moest! Had-i nu maar gauw een idee? Hij zou de Notte vragen, op welk uur het uiterlijk bij het Dagblad moest zijn om nog vandaag geplaatst te worden. Daar had je de Groenburgwal al; dáar was de stoep van het Dagblad. Ho, hij was er.
Collette dribbelde met vlugge pasjes de stoep op, zag door het raam der voorkamer de Notte, in gesprek met dr. van Lottum en mr. Lobo.
| |
| |
Daar had je 't gebliksem al! 't Was goed dat-i zoo vroeg was gekomen; die onnoozele van Lottum zou hem de boel in de war schoppen en anders Lobo. Die van Lottum deed althans in z'n goeiigheid wat je hem zei, maar die Lobo had 'n eigen opinie, dat was 'n wilde, daar kon je nooit op rekenen.
Collette in den gang bleef luisteren voor de op een kier staande deur der voorkamer.
O, da's Lobo, die daar spreekt; hoor!
- Hervormen, ja! Of is de liberale idee, in het innigst van haar begrip, iets anders dan: hervormen. Maar wat, zoo vraag ik, is hervormen, wanneer de rechtszekerheid verdwijnt. Dat is niet het recht hervormen; dat is het recht vernietigen. Dat is vernietigen denn grondslag, waarop verrezen is het hecht gebouw van denn modernenn staat.
Een heel mooi buitenkansje: Lobo was tegen Grevinck. Collette trad binnen, zag de Notte, van Lottum en naar hen kijkend Lobo met een gelaat van: - Als
| |
| |
gijlieden mij dat na kunt zeggen, zijt gijlieden even talentvol als ik ben.
Na bonjour-gezeg en handjes-gegeef met de Notte en van Lottum, na een magistraal begroeten, een breed ‘goeden morgen’ van Lobo, zei van Lottum, de pet op zijn lange haren, den boomtak-rotting in de hand:
- Maar u, m'nheer Collette, is toch vóor Grevinck?
- Ik heb, antwoordde Collette, langzaam, intoneerend, bedroefd de oogleden neer, ik heb heel veel van Grevinck gehouden. En 't doet me zeer, 't doet me feitelijk zeer, dat ik tegen hem moet wezen. 't Doet me zóo leed, dat ik den ganschen nacht niet heb kunnen slapen van nadenken, of ik toch maar niet vóor hem zou blijven. Gisteravond namelijk had ik een lang gesprek, loog hij, over Grevinck's voorstel tot herziening van het wetboek van rechtsvordering met professor Aertsen. Die zei mij, dat dit voorstel nooit wet mocht worden, want dat daarmee alle rechtszekerheid zou verdwijnen. Om je de
| |
| |
waarheid te zeggen, nog zoo pas wist ik niet, wat ik doen zou. Maar nu hoor ik daar juist van m'nheer Lobo precies hetzelfde. En, in godsnaam, je begrijpt, van Lottum, al doet het mij leed, waar zulke eminente juristen als Aertsen en Lobo er zóo over denken, daar moet ík, als leek, hun opinie wel aannemen. Vergeet niet, m'nheer van Lottum, u en ik, wij hebben kennis van de financiën, ieder heeft zijn vak, maar voor rechtsgeleerde vragen staan wij als leeken. En m'nheer de Notte ook, dunkt me.
De Notte, achterover in zijn vuil-leeren bureaustoel, het leer versleten van zijn gewriemel met de billen er op, als hij zijn zinnen bepeinsde over ‘de ronde zeeman’, ‘Janmaat’, ‘de moedige jongens van de Willem Barents’, ‘Vondel, de prins onzer dichteren’, ‘de blauwe wateren der Middellandsche Zee’, had met aandacht geluisterd, blij dat hij Collette's opinie hoorde, dat hij nu wist, ‘welke richting in deze moeilijke dagen het roer van staat behoefde’. 't Was lastig, heel lastig ge- | |
| |
weest, toen daar voor hem stonden zoo pas dr. van Lottum met een stuk vóor Grevinck, mr. Lobo met een artikel tégen hem, en hij in zijn jaszak het briefje van Collette wist: doe niets voor ik u gesproken heb. Want Collette, dát was zijn man! Collette, de aandeelhouder van het Dagblad, die als er op een vergadering stemmen noodig waren, steeds met zijn weerlicht-ijver de directie steunde; Collette, wiens financiëele berichten in dank daarvoor gaarne door de redactie werden opgenomen; Collette, de slimme gast, die met zijn hoogen arendsblik al wat vraagstuk heette in de politiek diep stelde beneden den bloei der liberale partij, althans beneden het een of ander, dat je vaak niet eens zoo dadelijk zag.
De Notte antwoordde, dat tegenover de radikale en clericale stroomingen van den laatsten tijd alle politieke vragen door éen hoofdkwestie beheerscht werden: de eendracht van de liberale partij, en dat, als deze kamerontbinding tot een hernieuwde eendracht zou leiden, alle andere vragen
| |
| |
daarbij niets waren. Grevinck had ongetwijfeld zijn goede hoedanigheden, en hij, de Notte, was dan ook herhaaldelijk, zoo als ook m'nheer Collette en zoo veel anderen, aan zijn zijde geweest.
- Maar wat ik per slot van rekening aan Grevinck verwijt en zwaar verwijt, en wat mij niet zal doen aarzelen nu tegen hem te zijn, dat is, dat hij een scheurmaker is in de liberale partij.
- Juist, juist, zei Collette. De eenheid van de liberale partij met grappen, met kwinkslagen, met wetsvoorstellen, onverschillig met wat, in gevaar te brengen, dat grenst aan 't misdadige. Wij hebben, kletste hij voort, wij hebben in de kamer mannen noodig, die breed uitkomen voor hun opinie, mannen van sta-vast. (Ha, die uitdrukking was goed: die zoud-i onthouden voor z'n stuk.) Candidaten van dat soort zijn er goddank nog te vinden, en als m'nheer Lobo aan de liberale partij den dienst zou willen bewijzen een candidatuur te aanvaarden....
- Tot mijn goede eigenschappen, ant
| |
| |
woordde Lobo, al zijn zij mogelijk niet vele, behoort zeker wel deze, dat ik mijn overtuiging niet onder de korenmaat zet, maar haar breed uit verkondig.
- Daar kom ik op 'n idee, zei Collette. Er moet, dunkt me, spoedig door de liberalen van Amsterdam partij worden gekozen. 't Zou niet kwaad zijn, dadelijk de koers aan te geven. Misschien is 't wel goed, als dat vandaag eerst in het Dagblad door 'n ingezonden stuk gebeurt; dan kan de redactie morgen uit de hoek komen. M'nheer Lobo mag het, als hij candidaat zal wezen, natuurlijk niet doen; m'nheer van Lottum...
- Ik was hier juist met een stuk vóor Grevinck, maar na alles wat ik hoor, erken ik dat ik weifel, en nu althans neem ik m'n artikel terug.
Allen vonden, dat een stuk van Collette door het geheele land groot éclat zou maken, en de Notte antwoordde op de vraag, wanneer het er uiterlijk moest zijn, dat de redactie zoo blij met een artikel van Collette was, dat de krant er op zou
| |
| |
wachten, al was het tot van avond laat.
- Nu, nu, zei Collette, dat hoeft niet. 'k Ga dadelijk naar huis; om twee uur is het hier.
Nog werd afgesproken, dat van Lottum dien middag te half vijf met van Wicheren en Reijnet bij Collette zou komen, om over een dadelijke uitgaaf van het Bulletin te spreken.
- Mogen we 't genoegen hebben, m'nheer Lobo ook bij me te zien?
- Ik zal gaarne de eer hebben, met de heeren te overwegen wat er in deze belangrijke dagen voor de liberale partij gedaan kan worden.
Weer zat Collette in de geruischlooze, blauwe coupé. Achterover lag hij in de blauwe kussens, als een pop met een dikke buik, die er in was gegooid. ‘De slimme gast’ van de Notte lag te denken.
Die de Notte met z'n ronde zeeman en z'n jongens van de Wassenaer was toch ook niet van gister: hij begreep je in 'n ommezientje. En wat was dat mooi geloopen met die Lobo: 'n goed idee om
| |
| |
hem candidaat te maken. Nu moest-i z'n stuk wel in de zak houden, en bleef Collette met z'n artikel de man, die het voor de Moucheron in orde bracht. Bovendien op die Lobo met z'n kronkelslierten van zinnen kon je nooit rekenen: of hij vandaag tegen Grevinck was, dat belette niet dat-i morgen wat anders zei. Want z'n mooie zinnen kwamen niet, waar híj wilde wezen; maar híj belandde waar z'n mooie, draaierige zinnen, waarin-i als in 'n ruischende kolk ronddraaide, hem op 't zand gooiden. En hem nu candidaat te maken, dat was alsof je hem in die draaikolk bij de slippen van z'n jas vasthield. Maar, duivels, hij moest om z'n stuk denken. Wat had-i daar straks ook voor 'n uitdrukking gehad, die hij onthouden wou? We moesten mannen hebben, mannen van.. mannen van... sta-pal.... mannen van sta-vast! Ha, die was goed! En daar die eendracht van de liberale partij van de Notte bij, en 'n beete rechtszekerheid van Lobo er over, dat werd je 'n boterham, waar de lui in zouden happen als koek.
| |
| |
Ho, daar was z'n kantoor al! Even bij Morpurgo inwippen om hem te zeggen, dat alles in orde was, alles; dat hij dadelijk nadat de Moucheron z'n stuk zou hebben gelezen, dus morgen al als 't moest, over geld bij de bank zou kunnen disponeeren. En dan niemand ontvangen, om in mooie stilte z'n artikel te schrijven. Want 't moest op pooten staan: 't moest het program voor de verkiezingen wezen.
Na even bij Morpurgo te zijn ingewipt - goddank, had Collette gezegd, wij zijn gered! - kwam hij in zijn eigen kantoor, een kamer op de eerste verdieping, het uitzicht op den tuin. In den tuin en in de bruine kleuren der kamer was het dorp-stil: bruin het leer op de eikenhouten tafel, bruin het laken van het bureau voor het raam, de overgordijnen der drie ramen roodachtigbruin. Collette ging zitten voor het bureau, nam een vel papier, zette inkt klaar, schreef eens om te zien hoe het opschrift staan zou: Mannen van Sta-vast - maar nee, dat ging niet, aan 't eind zou hij dat zeggen, aan 't eind van 't stuk - toen er geklopt werd.
| |
| |
- Binnen!
- God bewaar me, nee, kerel! Ik kan niemand ontvangen, zei hij tot den bediende. 'k Heb vergeten je te zeggen dat ik vandaag niet te spreken ben. Wie zijn er? Laat eens kijken.
De bediende gaf een lijstje van een vijftien personen, die in de wachtkamer wachtten, de meesten al van half tien af.
- Zeg in godsnaam, dat er een bericht is gekomen, dat ik vandaag niet op kantoor kom, dat ik ziek ben, 't kan me niet schelen wat. De lui die voor zaken komen - 'k zal je ze aanschrappen - laat je binnen bij m'nheer Morpurgo. De anderen moeten maar terugkomen, of.. wacht nog even... 'n oogenblik. Ik zie daar, dat juffrouw Laforge er is. Dat is eigenlijk erg pressant. In vredesnaam, laat die dan maar binnen. Maar verder geen mensch, en de heele dag niet, behalve van middag om half vijf de heeren van Wicheren, Reijnet, van Lottum en Lobo.
Juffrouw Laforge kwam binnen, een mooi actricetje, kwam vragen of m'nheer Collette
| |
| |
niet zoo goed zou willen zijn - m'nheer Collette was vroeger al eens zoo lief geweest, haar te helpen - om haar honderd gulden te leenen; ze was er zóo om verlegen...
Juffrouw Laforge was heel aardig voor m'nheer Collette; m'nheer Collette was heel aardig voor juffrouw Laforge....
- Verdomd stom, bromde Collette, toen ze een half uur later gegaan was. Daar weet ik niet, waar ik de tijd vandaan zal scheuren..... Altijd die beroerd stomme streken.
Maar 't was gebeurd. Weg daar dus mee. Nu maar gauw aan z'n stuk.
Dien middag te vier uur lag Collette in zijn bureaustoel een sigaar te rooken in de groenig-bruine stilte van zijn kantoor, de groene jaloezieën voor de drie ramen gesloten voor de schuine namiddagstralen der meizon. Goddank, de grootste drukte van den dag was voorbij. Het artikel over de mannen van sta-vast, die de eenheid der liberale partij onder het uitbalken der van ouds beroemde rechtszekerheid be- | |
| |
waren zouden, was bij het Dagblad bezorgd. Lobo en de Moucheron waren als mannen geroemd, aan wier talenten om dat tot stand te brengen, wel niemand zou twijfelen. De Notte had het artikel bijzonder mooi gevonden, en Collette, in zijn blijdschap dat het lastige werk voorbij was, was terugkomend even aangereden bij mevrouw de Moucheron.
Maar hij was er nog lang niet, vond-i. Van Lottum was heel gauw bijgedraaid, 'n goeie kerel. Van Wicheren was ook erg volgzaam. Maar Reijnet zou lastig zijn; die was altijd zwaar op de hand. En hij móest hem winnen. Want Reijnet was president van Vooruitgang, de kiesvereeniging die met Kiesplicht, in wier bestuur van Lottum, van Wicheren en hij zelf zaten, de liberale partij in Amsterdam vertegenwoordigde. Van die beide vereenigingen moest hij zeker wezen, en bovendien van Burgerkring met mr. Retz als president. Eerst dan was hij er.
Enfin, Reijnet, dat zou wel lukken. Lam, dat hij die Retz niet kende. Mogelijk,
| |
| |
wie weet, was Retz toch tegen Grevinck. Maar wat te doen, als het anders zou zijn?
Daar begint die kletsbroer al, dacht-i, toen de heeren gekomen waren, en Reijnet beweerde, dat er toch iets zonderlings in was, nu in eens, nadat men altijd vóor Grevinck was geweest, tegen hem te zijn.
Collette liet vuurwerk op over de een dracht der liberale partij; Lobo rolden stroop-dikke zinnen over de rechtszekerheid uit den mond; van Lottum beweerde, dat alleen een ezel nooit van opinie veranderde; maar Reijnet was niet overtuigd.
- Kom eens even met me mee, koppige kerel, zei Collette en ging met Reijnet de kamer uit, in den gang.
- Hoor eens, Reijnet! Toen je laatst in de Maas-spoorweg-maatschappij doodverlegen was om stemmen, hoe zou het toen gegaan zijn, als ík je niet geholpen had?
- Zeker, zeker!
- Doe jij mij nu ook 'n pleizier. Ik heb nu eenmaal de overtuiging gekregen, dat Grevinck er uit moet; mij dunkt, nu heb ik wel een klein beetje aan je verdiend, dat je me helpt.
| |
| |
- Als u er zoo erg veel belang in stelt, zeker, dan met pleizier! Maar ik alleen ben geen baas in Vooruitgang. Als we Havink niet hebben...
O, Havink kende hij heel goed. Hij had hem wel eens 'n pleizier gedaan. Hij zou morgen even met hem spreken.
Nadat tegen zessen de heeren vertrokken waren, wandelde Collette, de achterdeur van het kantoor uit, door den tuin naar huis. Goddank, met Kiesplicht en Vooruitgang was het in orde, want de leden deden wat het bestuur wilde. Als hij nu met Burgerkring wat bofte, was Amsterdam gewonnen. Als! Nu, ja, zeker was 't nog niet, maar voor vandaag moest de boel nu maar uit z'n hoofd. Je zou er gek van worden, van zulke dingen als in de laatste tijd. Er zou nog heel wat te doen wezen: de een na de ander zou hij nog te bebabbelen hebben. Maar weg er nu mee, want hij voelde 't weer in 't achterhoofd; weg met die gedachten-rommel! Want anders kwam aanstonds weer die band van moeheid om z'n zware hoofd.
| |
| |
Kijk, daar staat die goeie Lous in de deur van de serre al op me te wachten. Maar gauw naar huis toe, en dan lekker eten met 'n glaasje wijn, daar frisch je van op.
- Is 't eten klaar, Lous?
- Ja, en we zijn al allemaal hier. Kan je dadelijk aan tafel komen?
- Heel graag juist.
Collette kwam met mevrouw door de groenende serre in de tuinkamer, waar in de lichtgele kleuren van behang en meubelen, nog lichter door het wit der tafel, Adolph en Jeanne al wachtten.
- De soep is vandaag goed, geloof ik, zei mevrouw.
- Ja, ja, Lous, heel goed, Toinette heeft haar best gedaan. En 'k ben zoo vroolijk, dat ik ze nu juist met smaak kan eten. Allerlei dingen zijn me vandaag gelukt. Je weet dat ik met van Wicheren, Reijnet, van Lottum en zoo zou praten over onze houding bij de verkiezingen. Ze zijn 't heelemaal met me eens geworden. Van avond zal je in het Dagblad al 'n stuk van me lezen. De heeren vonden
| |
| |
't erg goed. Lees het straks maar eens, en dan moet je me óok eens zeggen, hoe jij het vindt.
- En heeft u aan neef Herman gedacht, papa? vroeg Jeanne.
- Ik geloof dat jullie vrouwen neef Herman boven in 't hoofd zit. Van middag bij de Moucheron was de eerste vraag van mevrouw de Moucheron ook al: - En heeft u om m'nheer Boudaen gedacht, m'nheer Collette?
Jeanne boog het hoofdje, kleurde een weinig: wat had die mevrouw de Moucheron zich met haar neef te bemoeien; 't was háar neef, en niet de neef van mevrouw de Moucheron.
- Nu, vervolgde Collette, 't mag wel, kind. En 'k heb wel degelijk aan hem gedacht. Er is afgesproken, dat hij het Bulletin zal redigeeren, ten minste als hij wil.
- Schrijft u hem spoedig?
- 'k Heb hem al geschreven, 'k Heb 'm verzocht, morgen ochtend om elf uur bij me te komen.
Elf, elf, elf, zei Jeanne stil voor zich,
| |
| |
om 't niet te vergeten. Elf, elf, dan zou hij er zijn. Ze zou door de ramen van haar boudoir tusschen de gordijnen door in het kantoor van papa kunnen kijken. Dan kon ze hem zien.
Zoo dreef de onweersbui weg van haar donkeren dag, slechts latend wat na-weerlichtjes van spijt, die dien avond nog flikkerden in haar hoofd door haar nu kalme denken.
- Anne, zei mevrouw tot het kamermeisje toen ze bedienen kwam, is het Dagblad er al?
- Nee, mevrouw; ik heb juist gekeken.
- O, zei Collette, het komt een uurtje later als anders. De redactie zei, dat het eigenlijk te laat was voor dit nummer. Maar ze waren zoo blij met 'n stuk van mij, en zoo bang dat ik er mee naar 'n ander zou gaan, dat ze er met pleizier de krant 'n uurtje later voor lieten komen.
|
|