| |
| |
| |
II.
Achter aan het gebouw, gelijkvloers met den tuin, was in het midden der witheid van den muur de groote, bruine deur van den corridor, en aan den kant niet grenzend aan het Hertenpad, een tuinkamer, waar vóor de glazen-afdakking eener serre, groen van palmen. In den tuin paden van grint, grijs bepikkeld onder het licht, dat door hooge boomenkruinen drong. Naast de serre, tusschen den tuin van Collette en dien der Aertsen's, een oud staketsel, dat hoekte om den weinig diepen tuin der Aertsen's. In het gedeelte van Collette's tuin, dat achter den tuin van Aertsen lag, diep naar achteren onder groen van donker geboomte een tuinhuis, een houten gebouwtje, van voren open.
Een ochtend in mei 188.. ordende me- | |
| |
vrouw Collette in de tuinkamer het ontbijt, gedruischloos in de door deur en ramen aanzwevende stilte. Slank nog voor haar vijftig jaar, toonde een even aandikking van de middel de wordende oude vrouw. Zilverig rose in de grijze dik wrongende haren, had het gelaat nu het goedmoedige der door tranenwaas lachende moeder, als zij, vreugdeloos zelf, vroolijk haar kinderen ziet. Toen de thee was gezet, op Collette's plaats de kranten gelegd, naast zijn bord de sigaar voor ná het ontbijt, ging zij, zacht van tred, door de van palmen groenende serre naar buiten in den zonnig frisch-groenen mei-morgen. In de stilte van den kloosterlijk omhuisden tuin, waarover heen, als een vreemd gerucht, hoog door kruinen van boomen de breede adem der levende stad, knerpte de stap harer voeten op het grint.
Zij ging langs het mossig-groen-verweerde staketsel, den hoek om der schutting, zag in het tuinhuis tegen oleanders en varens Frits Aertsen en Jeanne, zittend bij een tuintafel, cahiers in de hand, druk pratend,
| |
| |
bewegend. Jeanne, begrijpend, kwam vlugjes tot haar, vragend wat moesje wilde zeggen.
Vlugjes kwam zij aan in den zonnigen morgen, jong, zóo als jong zijn zij, die in de parel-blauwe dagen der ruim twintig jaren het opdoemende leven als een woud nog zien van wilde vreugd. Luchtig kwam zij aan, haar armen, teer, donkerend in de crème-zij der doorschijnende blouse, in haar oogen de lichtjes der geestigheid, op haar wangen, om haar mond de lachende veegjes eener vroolijke ziel. Slank kwam zij aan, met, zonder coquet te zijn, een precieus gelijnde elegantie.
Een glans gleed, als een vlek zonneschijn tusschen schaduw van wolken, over het gelaat der moeder. Maar toen Jeanne genaderd was zei ze, zacht-droef:
- Kindje, ik wilde zeggen, kom van morgen niet aan 't ontbijt. Papa is de laatste dagen, ik weet niet waarom, zoo uit zijn humeur, dat ik maar liever alleen met hem ben. Is Adolph hier ook?
- Nee, maatje, die zal nog op z'n kamer zijn. Frits en ik waren al zoo vroeg van morgen.
| |
| |
- Wat doen jullie?
- We repeteeren onze rollen, u weet wel, uit het tooneelstuk van neef Herman, dat we op het feest zullen spelen.
- Dat feest, kind, dat feest! Als papa niet verandert, weet ik niet wat daarvan worden moet. Hoe lang is het nog?
- Morgen veertien dagen, maatje.
Jeanne ging terug naar het tuinhuis, waar zij en Frits Aertsen, in de frissche warmte van den morgen, die van den tusschen huizenmuren hoog blauwenden hemel door Himopranken en boomtoppen zijn zonneplekken naar binnen wierp, hun rollen leerden uit een tooneelstuk, een lever de rideau van Herman Boudaen, de dertigjarige zoon van mevrouw Collette's broer. 't Zou worden opgevoerd op het vijf-en-twintig-jarig huwelijksfeest van Collette, een feest, dat volgens zijn plannen, Amsterdam groot-oogend zou doen staren.
- Ik leer het nooit, zei Frits. Hoe jíj dat zoo goed doet, begrijp ik niet.
- 't Is toch niet moeilijk. Maar als jij wat zegt, vertrek je geen spier van je ge- | |
| |
zicht. Daar zoo pas moest je nu zeggen: Kijk eens, hoe aardig! en dan brom je dat door je neus, zoo maar voor je heen. Als iemand zegt: Kijk eens, hoe aardig! dan is er toch iets op z'n gezicht, waaruit blijkt dat hij iets aardig vindt.
Maar Frits vond, dat zoo'n stijve kerel als hij er maar mal zou uitzien, als hij een kijk-eens-hoe-aardig-gezicht zou trachten te zetten. In elk geval voor vandaag zou hij den boel maar oprommelen: hij moest aan de rechtbank wezen. Met een: tot morgen, gaf hij Jeanne de hand, ging heen door een deur in het staketsel tusschen de tuinen.
Nadat mevrouw Collette Adolph, die nog op zijn kamer was, daar het ontbijt had gebracht - hij moest om half tien op het kantoor der firma zijn - en ze naar de tuinkamer terug was gegaan, kwam daar ook Collette. Zwijgend nam hij plaats, de oogen starend, de gegroefde, wit schil ferende handen nerveus rillend tegen het witte laken der tafel, op het gelaat, met groezelingen onder de oogen, de hangerige sufheid van het intellect, dat bij arbeid of
| |
| |
kommer heel het lichaam loom en droef gezwoegd heeft. Toen een weinig warme thee hem, heel even zichtbaar, een weinig dieper deed ademen, zei mevrouw, zacht:
- Alex, je hebt een groot verdriet; zou je mij daar een weinig van willen vertellen? Sedert lang ben ik niet meer voor je, wat ik zoo graag wilde wezen; maar ik heb altijd achting voor je gehad, en als ik je zoo zie, dan komt alles weer op wat ik voor je voelde. O toe, Alex! Van nacht, je dacht natuurlijk dat ik sliep, maar ik was wakker; ik heb al drie nachten niet geslapen, al lig ik daar zoo stil; van nacht ben je op gaan zitten in je bed en je hebt geschreid. O toe, zeg me wat je hebt; het moet verschrikkelijk wezen, maar als je 't mij zegt, weten we 't immers met ons beiden. Dat is toch liever.
Collette zat een wijl, de elleboog op de tafel, zijn zakdoek voor de oogen drukkend; toen:
- Vrouw, hou je mond; je ziet, je maakt me zenuwachtig. Ik wil er zoo niet uitzien. Verdomd, ik wil niet.
| |
| |
- Alex, toe....
- Hou je mond, zeg ik; je maakt me razend. Nee, huil niet. 't Is jou schuld niet.
Licht beefde de hand, waarmee hij een krant nam, met een hoofdschokking zijn gelaat verstrakkend tot wat onverschilligheid. Hij keek vaag zonder te zien, tot de zwarte letters ‘Vergadering der maatschappij Ten Algemeenen Nutte’ van uit de krant opschoten in zijn gedachten. Soezerig las hij het verslag; hij had daar gisteren gesproken; zijn rede stond in de krant; ‘toejuiching’ stond er tusschen haakjes op twee plaatsen en aan 't slot: ‘langdurige toejuiching’. Hij had gesproken over den werkman, het lot van den werkman. En er stond vermeld, dat hij met een rechtsgeleerde, een jood, en een musicus, een belg, benoemd was tot een commissie, met opdracht de beste middelen te beramen om een nieuw nederlandsch volkslied te krijgen, en dat op de volgende jaarvergadering de twee joden en de belg rapport zouden uitbrengen. Hij richtte zich op; schokte
| |
| |
zijn rug recht; dronk in gulzige slokken nog een kop thee; trachtte in een op- en neerknipping van voorhoofd en wenkbrauwen weg te vagen wat daar achter drukte; toen, met fermen tred voor zijn ruim vijftig jaar, klein, vierkant, grijzend het haar, ging hij den tuin door naar zijn kantoor.
In het nieuwe rood-steenen gebouw aan het Hertenpad, op het helle muren-rood geel de klinker-boog boven de ramen, het gebouw, dat Collette uit den tuin door een achterdeur binnenging, zaten in twee benedenvertrekken een vijftiental klerken aan bureaus. Collette, de trap op naar de eerste verdieping, ging de voorkamer binnen, waar Morpurgo, nog zwart de bakkebaarden, bij een tafel brieven en wissels teekende.
- Hoe lang zei je gister, vroeg Collette, dat we 't nog kunnen houden?
- Nog 'n dag of acht. Als er voor die tijd niet wat gebeurt, is 't mis.
- M'n god, hoe kan je daar zoo kalm over praten. Ik weet niet wat ik doe. M'n kop loopt me om.
| |
| |
- Da's juist verkeerd; ik heb je 't al 'n paar maal gezegd. Wat mij betreft, 'k geloof er niets van, dat het mis gaat. Ik kan me niet voorstellen, dat jij er niet wat op verzint. Je hebt goddorie voor de moeilijkste dingen altijd raad geweten. 'k Heb nog altijd de convictie, dat je wel wat bedenkt.
- Maar wát? In godsnaam wát?
- Ja, ik weet het niet. Maar hoor eens, Collette, ik zie dat je allemachtig beroerd bent; blijf nou niet op 't kantoor zitten suffen, ga wat wandelen; dat maakt je een beetje kalm en dan kan je beter nadenken.
- Loopt alles nog goed?
- O, ja, de eerste dagen is er geen gevaar. En maak je niet ongerust over 't kantoor; ik zorg voor alles; dat weet je wel.
- Nu, 't is goed; ik ga er wat uit. Maar ik kom van middag op de beurs. Daar wil ik niet wegblijven. Laat even bij me thuis zeggen, dat ik niet kom koffiedrinken.
| |
| |
Collette ging de trap af, woelde in den gang, om zijn gelaat te verbergen voor de klerken, met de hand in den borstzak, het hoofd naar beneden. Haastig liep hij het Hertenpad af om weg te komen uit de eerbiedige groeten der koetsiers en stalknechts, die in lange blauw-linnen jassen de wielen hunner rijtuigen beplasten met water. O, god, o, god, hoe was 't bestaanbaar, dat zwarte ongeluk, dat somberde in zijn hoofd, hem schuw maakte voor de menschen? Hoe had hij zoo ezelsdom kunnen wezen, die Goldschmidt te vertrouwen! Hij, de schranderste kop van de beurs, hoe had hij zich laten beetnemen, toen stommelingen om hem heen al niet meer met Goldschmidt te maken wilden hebben? Plotseling, op de Prinsengracht, schrikte hij terzij voor een rijwiel, dat met een vroolijk getinkel van de bel voorbijsnorde in den vroolijk doorblauwden, zonnigen morgen. Satan, wat waren al die menschen blij, die voorbijkwamen. Terwijl in hém als een doode daar wandelde. Wat zei die Jesseroen ook weer drie maanden
| |
| |
geleden? 't Was in de Kalverstraat; Collette, voorbijkomende, bleef staan, want aan den overkant werd een zwarte kist uitgedragen naar een doodewagen; daar was van Gelder in, in die kist; Collette kende hem heel goed, hij had er altijd zijn dassen en strikken gekocht, want van Gelder had een modewinkel; hij was driemaal failliet geweest de arme kerel, maar door zijn babbelen bij de crediteuren driemaal gehomologeerd, en na zijn derde homologatie, arm als Job, aan een hartkwaal plotseling gestorven. Ha, ja, Jesseroen zei, want hij was een goed vriend van van Gelder, en zei ernstig-droevig: ‘Dóch chehomolocheerd in de khist chechaan.’ En Collette had even gelachen. Maar hoe ter wereld had hij daarom kunnen lachen; 't was abominabel, zoo'n leven; 't was.... Maar satans, wat dee dát er nou toe? Hij moest wat bedenken, wat bedenken om zich te redden. Was die vervloekte Goldschmidt er maar 'n maand of drie later van door gegaan, dan had hij verloren, o ja, maar dan had hij zich prachtig kunnen redden;
| |
| |
want over twee, drie maand zou hij de Pitjoeri's en de Petroleumbronnen aan de markt brengen, en daarmee maakte hij millioenen. En met dat vooruitzicht moest hij vallen, hij! Terwijl anderen, ezels, stommelingen, staan bleven, hem uitlachende om hem heen. Maar zij zouden ook vallen, zij zouden allen vallen. In die stinkende effektenhoek op de beurs, daar viel je, door een toeval, een nijdigheid van 't lot, waar geen mensch wat aan doen kan. Ze vielen allen; 't was daar een kolk, waar je in omdraait, lachende in omdraait, als een muis in een emmer water, tot-i verzuipt. Maar verzuipen doet-i. Die Goldschmidt, ze moesten zoo'n kerel vierendeelen. Daar kwam hij voorbij 't Paleis van justitie. Was dat justitie tegenwoordig? Ze gaven zulke kerels 'n paar jaar, en daarmee was 't uit. Ophangen moesten ze ze, de beenen verbranden, de rotkoorts zou-d-i krijgen, die Goldschmidt. Daar kwamen advocaten voorbij, en ze groetten, familiaar: ‘Dag m'nheer Collette’, of iets minder: ‘M'nheer Col- | |
| |
lette’, of alleen eerbiedig het hoold ontblootende groetten ze allen. En ook rechters passeerden, en ze groetten allen. Daar kwam de Officier van Justitie. Wat een prettig leven, zoo'n man, geen zorg, geen zorg! De Officier van Justitie groette en Collette groette terug. Groote god, wás het zoo of.... De depots, de depots! Hij had, Collette en Morpurgo, ze hadden geld van anderen in depot, en, nee, hij vergiste zich niet - hij bleef staan en hield zich vast aan een paal van 't staketsel, 't bloed golfde hem van 't kloppend hart naar 't hoofd - groote god, nee, hij vergiste zich niet, ze hadden 't gister uitgerekend, Morpurgo en hij: als ze over acht dagen failliet moesten, kwamen zelfs de depots er niet uit, en kregen de gewone crediteuren niets. Maar dat was een strafzaak! Hij, hij in de gevangenis! Daar kwam weer een rechter aan; zouden ze 't al vermoeden? 't Was of ze er op liepen om hem te zien. Waarom was hij hier ook langs gegaan? En wat stond hij daar gek bij die paal. Wacht, gauw een sigaar aansteken, dan had dat een reden.
| |
| |
De rechter groette. Collette ook, ging verder, smeet de sigaar weg. Als voortgedragen ging hij verder, zag op de ruit van den sigarenwinkel van Weinthal een extra-tijding. Hij sufte er heen, bleef staan, las het bericht van het Nieuws van den Dag: ‘Het Koninklijk Besluit tot ontbinding der Tweede Kamer is geteekend.’ Wat kon hém dat nog schelen? Niets. Voortaan zou hij bij zulke dingen niéts zijn. Hij zou 't ministerie niet kunnen helpen; in godsnaam; het zou toch een meerderheid krijgen; dat was zoo erg niet. Maar weg daarmee. Hij moest aan zijn eigen zaken denken. En hij sufte voort als in een wolk van verdriet, haalde adem op de brug aan den overkant van 't Leidscheplein, waar een rivier van frissche lucht uit het Vondelpark zacht aanwoei om op het plein te verzanden in de huizengeur- en schoorsteenrook-lucht van de stad. Hij ging verder; zijn zenuwen veerkrachtigden wat op; hij ging 't Vondelpark in. Het huis Collette & Morpurgo stond sinds eenige weken wankelend. Jaren was het geld bij schoppen vol gekomen, maar
| |
| |
door het goud strooiend rijke leven der firmanten konden zij een verlies, als nu, niet dragen. Aan een maatschappij, die onder direktie van Goldschmidt zaken op Afrika deed, hadden zij zoo groote sommen voorgeschoten, van Goldschmidt zelf zooveel aandeelen in beleening genomen, dat zij, nu die gelden niet inkwamen, over een week aan hun eigen verplichtingen niet zouden kunnen voldoen. Onverstandig hadden zij gehandeld, maar gedeeltelijk excusabel; had Goldschmidt zijn maatschappij niet als een straatdief bestolen - hij was nu op zee naar Argentinië - dan, nu ja, zouden ze hebben verloren, daar het afrikaansche strand niet het geldstrand was, dat Goldschmidt had gepredikt, maar het was niet de instorting van hun huis geweest. En was de catastrofe een paar maanden later gekomen, ook dan zouden ze waarschijnlijk zich hebben kunnen redden door 't aan de markt brengen der hun alleen behoorende aandeelen van twee een klein jaar vroeger door hen opgerichtte maatschappijen.
| |
| |
De brouwing van maatschappijen was de bijzondere taak van Collette. Toen na de oprichting hunner firma al meer en meer de gewoonte ontstond, om uit grondsoppige zaken voor syndicaat en directie de welriekendste maatschappijen te maken; toen de gore zee der maatschappijen het ongure sop werd, waarin aller landen bankiers hun scheepje lieten zeilen, was Collette bij dat admiraal-zeilen een der eersten geweest, en was, opdat hij steeds aan het roer kon zijn, het gewone kantoorwerk overgelaten aan Morpurgo. Collette dus moest maatschappijen verzinnen. Daaraan werkte hij, daarvan droomde hij, daarop broedde hij als een kip op geverfde keisteenen. Maar al kwamen er geen kuikens uit voor de aandeelhouders, Collette broedde niet voor niemendal. Geen mensch broedt voor niemendal, niet waar? Wie werkt, moet een pik uit den schotel hebben. Nu, uit den schotel pikten ook anderen. Maar in éen opzicht was Collette hun aller meester. Terwijl anderen wel eens een zwak moment hadden, bij voorbeeld zich schaamden als een goed ‘vriend’,
| |
| |
dien ze bedrogen hadden, om inlichtingen vroeg, of uitweken op straat, als een geplunderde naderde, Collette deed anders. In het tweede, derde, vierde jaar der geen dividend betalende maatschappij, riep hij de aandeelhouders bijeen op een vergadering. Dan hield hij een openingsrede, een glanzenden waterval van woorden, ruischende over rotsen van gelogen feiten, die door het zoet eentonig geruisch de hoorders in een sufferig-goedige stemming bracht. Hij betreurde dít en betreurde dát, gaf niemand de schuld; het weer was zús geweest, had op de oogst gewerkt zóo; wie had kunnen voorzien dit, wie zou aan den anderen kant verondersteld hebben dát, en het ruischte door, door, en de hoorders zagen voor zich den grooten Collette, den weldadigen Collette, den liberalen grooten politicus Collette, en allen waren onder de tot goedigheid suggereerende suizing van woorden vergeten, dat dezelfde man 'n drie jaar geleden de zaak had gefabriceerd, prospectussen de wereld had ingezonden vol groote cijfers en beloften; dat híj had ver- | |
| |
diend, waar zij hadden verloren. Op zulke vergaderingen had Collette dan zijn gangmakers meegebracht, zouden wielrijders zeggen, advocaten meestal, die hem, wanneer hij wat uitgepraat raakte, een nieuw vaartje gaven door onderwerpen ter sprake te brengen of vragen te doen, waarop hij kon antwoorden. En zijn record was, en dat behaalde hij altijd, dat eindelijk de vergadering, hongerig gebabbeld naar lunch of diner - 't was merkwaardig wat een honger je op die vergaderingen kreeg - bij acclamatie besloot een ‘vereeniging tot bescherming van de belangen der aandeelhouders’ op te richten, en bij acclamatie Collette benoemde tot president der nieuwe vereeniging. Natuurlijk moesten de leden van die vereeniging weer stortingen doen: geen mensch gaat uit beschermen voor niemendal, niet waar?
Ruim een jaar geleden kwam bij Collette een zekere Petersen, die in Indië administrateur was geweest van tabaksplantages, maar om oneerlijkheid was ontslagen. Na zijn ontslag trachtte hij geld te maken uit
| |
| |
de concessie tot ontginning van een stuk land, volgens hem tabaksgrond, dat hij voor een bagatel aan een indischen sultan had ontfutseld. Nadat hij eenige duizende guldens, waarmee hij uit Indië kwam, had zoek gebracht op rondreizen van bankier naar bankier, kwam hij in berooiden toestand op een morgen bij Collette. Deze hoorde hem aan, zag zijn vale jas, zijn schuin-versleten schoenen en kapotte broek, deed hem dit voorstel: Collette, en hij speelde met een paar bankjes van duizend in de hand, zou de concessie van hem koopen voor vijf duizend gulden; Petersen zou voor de op te richten maatschappij administrateur in Indië worden, zou hoog salaris hebben, maar moest zorgen, dat er het eerste jaar goede berichten over de zaak kwamen en rapporten van deskundigen, die verklaarden dat de gronden uitstekend voor den tabaksbouw geschikt waren. Petersen nam aan.
Een maatschappij werd opgericht met een quasi-kapitaal van twee millioen. Aandeelhouders waren Collette, zijn zoon en
| |
| |
Morpurgo; een strooman werd directeur.
De wijze, waarop Collette zulke berichten verwerkte, was zeer eenvoudig. Eenige jaren te voren had hij dr. van Lottum leeren kennen, een wis- en natuurkundige, een geleerd woesteling uit het noorden, die, de lange haren golvend van uit zijn groningsche pet, een zelf van den boom gesneden tak als rotting in de hand, tot bekijk van de straatjeugd op zijn wandelingen zoo snel door de straten marcheerde, dat hij ieder duwend voorbijliep. Ongetrouwd, rust voor zijn vlammende hersens zoekend in de uren, waarop hij, om de overspanning, niet werken mocht, zocht hij rust in het beursspel. Maar zijn hartstocht om te weten, een woeste passie naar het zoeken van gronden, adelde dit spel tot een kinderlijke quasi-wetenschap. De gegevens over amerikaansche sporen, goudmijnen, petroleumbronnen, tabaksondernemingen, cultuur-maatschappijen, van Lottum kende ze beter dan eenig bankier. Maar, wat de bankier niet deed, hij, van Lottum, geloofde ze. Zijn dag doorbrengend in wiskundige bere- | |
| |
keningen, bij natuurkundige proeven; gewoon, feiten te zien, die hij geloofde, gelooven moest - een jokkend wiskundige zou onmogelijk zijn - was het moeilijk zich na den eerlijken arbeid plotseling in een wereld vol leugens als verstandig mensch te gedragen. In financieele bladen schreef hij geleerde, heftige betoogen over amerikaansche sporen enz., waaraan niets ontbrak dan alleen, dat de gegevens onwaar of onvolledig waren. Toen hij Collette leerde kennen, voor wien hij als woest anti-clericaal sedert lang eerbied had, was juist zijn geld zoowat geheel verspeeld, en daar zijn enkel geleerde, niet populaire, wetenschappelijke boeken nauw de tabak voor zijn pijp betaalden, dacht hij over het oprichten van een financieele courant. Maar hoe aan het geld te komen? Collette, er van hoorend, zei dat hij graag iemand hielp en heel graag natuurlijk een man als van Lottum; van Lottum zou maar beginnen; de krant ongetwijfeld zou goed gaan; Collette wilde hem de kosten wel voorschieten, zelfs zoolang het niet ging, hem salaris geven. -
| |
| |
Of hij daarvoor verplichtingen op zich nam, vroeg van Lottum. - Waarachtig niet. - Want hij wilde zijn vrije woord niet verkoopen, zei van Lottum. - Natuurlijk niet; Collette zou hem zoo hoog niet achten, wanneer hij wat anders van hem onderstelde.
Collette liet de berichten, rapporten, die hij van Petersen kreeg, aan van Lottum zien. Een mooie zaak, zei Collette, maar juist daarom hield hij haar voor zich alleen, en zou hij de aandeelen niet aan de markt brengen. Mocht van Lottum er evenwel over willen schrijven in zijn krant, zoo'n krant vreet veel copie, dan had Collette geen bezwaar. Hij zou 't zelfs aardig vinden tegenover andere bankiers, die er niets in hadden gezien en Petersen hadden weggestuurd, maar die dat nu leelijk zou spijten. Mogelijk ook - ofschoon hij de aandeelen niet aan de markt wilde brengen, wilde hij wel een enkele aan een vriend afstaan - mogelijk ook kon hij van Lottum pleizier doen met een paar aandeelen; hier had hij er vijf van duizend; of hij dat maar als een cadeautje wilde beschouwen voor 't
| |
| |
genoegen dat Collette aan zijn artikel over de Petroleumbronnen had gehad. Nee, nee, van Lottum mocht niet bedanken; 't was hartelijk gemeend; dat zou Collette boos maken; zij waren immers vrienden.
Collette was van plan, na het eerste jaar, wanneer de als eerlijk bekende van Lottum het zaakje met mooie artikelen zou hebben behangen, een hoog dividend uit te keeren, bij beetjes de aandeelen aan de markt te brengen, door eigen inkoopen de markt te stijven en ze dan tegen hoogen koers te verkoopen. Met petroleumbronnen in den Oeral, een maatschappij, op denzelfden tijd in elkaar gezet als de Pitjoeri's, had hij hetzelfde plan. Ook over de Petroleumbronnen schreef van Lottum geleerde artikelen, waarvan, want de cijfers waren dáar bij toeval vrij juist, de fout was, dat er geen petroleum uitkwam maar water. Toen nu de catastrofe Goldschmidt begon te dreigen, hadden Collette en Morpurgo gehoopt, gehoopt op deze Pitjoeri's en Petroleumbronnen; van beide zou in augustus het jaar ten einde zijn; dan zouden ze met
| |
| |
het hooge dividend gaan hengelen, de aandeelen aan de markt brengen. Waarschijnlijk zou zóo hun verlies meer dan gedekt zijn.
Maar de catastrofe kwam drie maand te vroeg. Wel trachtte Collette wat aandeelen te beleenen bij andere bankiers, maar ze te beleenen, was het antwoord, dat ging natuurlijk niet, nu ze geen marktwaarde hadden. En nu geen hoog dividend nog was uitgekeerd, zou aan de markt brengen lang niet voldoende hebben opgeleverd, om het huis Collette & Morpurgo te redden.
Collette, wandelende in het Vondelpark, droeg loom en moe zijn verdriet. Hij hoorde 't redeneeren in zijn hoofd, zenuwachtig, heet de handen, verkoelend in de tusschen zijn vingers door waaiende lucht van 't park. O, wat had hij zijn leven dom geleefd! Waarom niet tevreden geweest met een behoorlijk bestaan, met een matig kapitaal? Maar 't kwam van die beroerde Pezaro, zijn concurrent; die maakte altijd zoo'n geur met z'n geld, alleen opdat men hem, Collette, als de mindere zou aanzien; verleden jaar was die Pezaro, wat
| |
| |
'n malle vent, in Interlaken, toen Collette er ook met z'n vrouw was, uit rijden gegaan in rijtuigen vol boeketten, die hij zelf zich liet geven, alleen natuurlijk, opdat de kelners meer naar hem dan naar Collette zouden kijken. En Collette had het toen óok willen doen, maar z'n vrouw had het mal gevonden. 't Was ook mal, dat moest-i bekennen; maar die Pezaro had altijd zoo grandioos geleefd, en daar had Collette tegen op gewild. Daarom had hij zooveel willen verdienen; hij had al rijker willen worden, rijker dan die Pezaro en al meer willen uitgeven dan die Pezaro, en nu was 't uit. God, god, hij had zoo'n mooi leven kunnen hebben; hij had zoo'n lieve vrouw; o, wat had hij haar slecht behandeld; slecht, slecht. God, god, áls 't hem eens lukte hier door te komen, dan zou hij beter doen, áls.... Maar hoe? Wat.... wat moest hij doen? Wat god ter wereld, om hier door te komen? Twee millioen was noodig; twee enkele millioenen en nog niet eens direkt, in verloop van een paar maanden, en misschien kon hij 't met minder af; maar hoe die
| |
| |
twee millioen te vinden, nu, binnen acht dagen? De boschwachter bij 't paviljoen groette en Collette groette terug. Wat deed hij hier ook in 't Vondelpark; wat moest hij hier verzinnen? Je hadt maar last van de menschen. Op 't kantoor, rustig in de stilte zou hij beter kunnen denken. De boschwachter aan 't eind van de P.C. hooftstraat groette en Collette ging terug. Die menschen, die menschen, ze hinderden hem. En zoo'n wandeling daar werd je zoo moe van, doodmoe. En toch.... zou 't waar zijn, dat je op droomen een beetje kunt rekenen? Zijn droomen waren heel vaak uitgekomen, o, heel vaak. Hij had van nacht van een naakte vrouw gedroomd, en, dat brengt geluk aan. 't Stond in een boekje van Anne, z'n maintenée, een klein, vierkant, groezelig boekje over droomen, en wat daar in stond was bij hem heel vaak uitgekomen. Als je droomt over luizen, dan komt er ruzie, en als je droomt van een mes, dan komt er een groot ongeluk; kort voor de catastrofe-Goldschmidt had hij gedroomd dat hij onder een guillotine
| |
| |
lag; en als je droomt van naakt, dat brengt geluk. Ze was wel niet heelemaal naakt, in die droom van vannacht, alleen de buste, maar naakt is toch naakt, zou je zeggen.
Hij kwam weer op 't Leidscheplein, in de Leidschestraat, en, tusschen bewegende menschenhoofden door, zag hij weer voor den winkel van Weinthal de extra-tijding van 't Nieuws van den Dag, de kamer-ontbinding. Weer bleef hij staan en hij las: ‘Het Koninklijk Besluit tot ontbinding der Tweede Kamer is geteekend.... ontbinding Tweede Kamer is geteekend.... besluit tot ontbinding is geteekend.... is geteekend.... Tweede Kamer is geteekend....’ De handen in zijn broekzakken, terwijl de woorden voor zijn moede oogen in het helle straatlicht met fijne beweginkjes zwart flikkerden op het witte papier, richtte hij zich óp op zijn teenen, liet zich weer vallen op de hielen, éen, twee, drie keer; het lichaam werd rechter, de ellebogen sloten zich militairement tegen het lichaam aan, de tong kwam een beetje uit den mond, de oogen werden groot,
| |
| |
grooter, er scheen een bliksem in die oogen te flikkeren.... Een onweer stak op in dat hoofd, een verkoelend onweer met gul aanwaaiende vlakte-winden.... En vrij hardop kwamen de woorden uit den mond: ‘Verdomd, ik ben er’. Hij nam een zwaar gouden horloge uit zijn vestzak, keek naar de wijzers, met ieder een diamantje: ‘Bij elven! 't Is wat vroeg om nu een visite bij 'n dame te maken. Of nee, 't kan er mee door. Wacht, eerst onderweg 'n goeie sigaar rooken.’ Hij ging den winkel binnen, kocht een paar zware havana's van twintig cent, stak er een op. Zoo nuchter een bezoek te maken, dat erg belangrijk is, en bij menschen die je niet juist dagelijks spreekt, niets beter dan een sterke sigaar onderweg te rooken; dat geeft je een gevoel van gewoonheid.
- Ik zie, u las daar 't bericht van de kamerontbinding, zei de winkelier.
- Ja; nu, da's maar goed; zóo'n ministerie, wat hebben we daaraan? D'r moet nu maar eens nieuw bloed in: de kamer en 't ministerie weg!
| |
| |
- Dat wordt weer een drukke tijd voor u met de verkiezingen.
- Och ja, maar je moet voor 't algemeen wat over hebben. Goeie morgen, m'nheer!
- Dag m'nheer!
Collette liep in peinzenden pas de Leidschestraat af, sloeg rechts de Heerengracht op. Hoe gek, over die kamerontbinding had hij nu al een veertien dagen lang gelezen en 't had hem geen enkel idee gegeven. En nu zoo in eens. Zóo was 't bij hem nou áltijd. De ideeën kwamen zoo in eens. Hij zou wel eens willen weten, hoe dat bij andere menschen was, of die hun ideeën met een redeneering kregen, of ook in eens, zooals hij. Maar zou de Moucheron willen? Duivels, 't zou er spannen om hem te bepraten. Maar daarom was zijn plannetje ook, eerst mevrouw te bepraten; dat coquette vrouwtje met 'r malle tooneelstukken speelde de baas in huis; als hij begon met háar te zeggen, dat hij en zijn vrouw hadden besloten op 'r huwelijksfeest over veertien dagen de Variété af te huren, om
| |
| |
daar voor de gasten een stuk van haar te laten spelen, en als hij haar en de Moucheron dan op zijn partij verzocht, was zíj gewonnen. En als hij dan liet doorschemeren dat hij gekomen was om de Moucheron tot kamerlid te doen kiezen, wat voor hem weer gelijk zou staan met minister te worden, dan.... het móest gelukken.... De Moucheron zou geen leven hebben, als hij 't niet deed. 't Voornaamste was, dat hij mevrouw trof; hij zou vragen of mevrouw te spreken was en eerst als de huisknecht daarop ‘ja’ zei zoud-i vragen, of hij mevrouw en m'nheer zou kunnen spreken en z'n kaartje geven. Anders zoud-i weggaan en later op den dag weer probeeren.
|
|