| |
| |
| |
I
Zwaar de gordijnen neer, als was er een doode binnen, rijst van de straat de vierkant-groote huizing van Collette. In zwaren eenvoud omstreeks 1620 gebouwd; eerwaardig representant van breed gebarende tijden - totdat Collette haar met mortel bekalkte; guirlandes boven de ramen, twee kalken zeemeerminnen boven de poorthooge deur - schijnt thans een kloosterstilte besloten in haar wit, gesloten gewaad.
In het bekranst paleis, door zeeschuimers eens bewoond, die met musket en enterbijl hun rijkdom gaarden; door regenten, befaamd om hun gespierde onbeschoftheid aan vreemde hoven; door magistraten, eerwaardig in de eerlijkheid van een kinderlijk rechtsgeleerd geknutsel, huist thans Collette, Aäron Collette, bijeen harkend op zijn
| |
| |
kantoorstoel het geld van arm en rijk, Alex Collette, wiens faam van rijkdom en weldadigheid en talent in krant bij krant fladdert over het starende land.
In 1850, twintig jaar oud, klerk op een effecten-kantoor, was Collette een in een zwartharig hoofd diklippig mannetje; gespierd, vierkant de handen, handen waarmee je het lot om de ooren slaat; oogen door zware wimpers klein loerend naar een prooi in de wildernis der maatschappij. Hij droomde toen zijn glorie- en rijks-daalder-droomen in het huis zijns vaders, een oud, leunend huisje op het Markenplein. De vader had een ‘handel’ gehad, een kelder-magazijn, waar, als de inbreker schuifelt door de schaduwen van den nacht, mannen binnen-donkerden, met gefluister door den ouden Collette ontvangen. Maar toen deze, van ouderdom knokig al, door den Officier van Justitie op den drempel van het tuchthuis was gebracht, had Aäron, in het vroege besef zijner lijfspreuk: Eert het Wetboek! hem bewogen den ‘handel’ te wisselen met het voor
| |
| |
woeker leenen van geld aan de kramers der jodenbuurten, der Uilenburger- en Batavierstraat.
De droomen naar roem en geld, zij wrokten in het gemoed van den jongen Collette: de rafelende jas van zijn strompelenden vader, glad de mouwen van de tafel waaraan hij zijn klanten ontving, verhaalde een armoed, waaruit geen droomen kunnen redden. Maar toen in '55 bij zijn dood - de moeder was reeds vroeger gestorven - in stof van gaten een dertig duizend gulden werd gevonden, kwam er grond onder de kinderlijke wolken-kasteelen van rijk, lawaaierig aanzien. Roem en geld: want wilde de droomer geld, veel geld, het was niet om den rijkdom alleen; 't was vooral om de glorie. Om een geldjacht in 't groot te beginnen evenwel, kon hij niet blijven leven als tot nu; was den ouden Collette des gierigaards penningen-winst een vreugde geweest, híj behoorde tot hen, die met royaal gebaar het kleine ter zijde schuiven, opdat het oog rustig staren kan op groote slagen. Hij verhuisde uit den
| |
| |
Jodenhoek, noemde zich voortaan Alex, huurde royaal gemeubileerde kamers bij een christen, liet bij den duursten tailleur modische kleeren maken, droeg linnen van Ducaju, kleurige dassen van Colb, vingerringen en manchette-knoopen van Henri Beaume. En als alle denkers en droomers, die op het helle hoogland van hun denken hel hun eigen gedachten zien, en niet achten de dingen rondom; als allen die, taai van wil, op jaren-verre plannen staren, doolde hij in die dagen uren in de volle straten der stad, ziende alleen de gedroomde histories zijner verbeelding.
Geld, veel geld, hoe god-ter-wereld aan stapels geld te komen! Wel was zijn naam niet onbekend meer. Op de beurs om zijn slimheid geprezen, had hij bovendien door dagblad-artikelen over politiek, met de weinige nieuwerigheid die in '55, toen niemand in Nederland vloekte, geavanceerdheid was, de vermaardheid van een talentvol politikus van morgen. Eenige jaren vroeger toch lid van een vrijmetselaarsloge geworden, metselde hij daar sedert paleizen
| |
| |
van frazes, ‘bouwstukken’ van de ‘K∴K∴’, de ‘Koninklijke Kunst’; zóo gevormd vulde hij zijn artikelen met den tropischen groei van woorden, de rommelende katheder-geluiden, die voor de schare talent vervangen.
Maar geld, veel geld. Op een dag aan zijn avondtoilet bezig om naar den schouwburg te gaan en ‘vrienden’ te zoeken - want sedert den dood van zijn vader zocht hij voorname connecties - werd bij hem aangediend Ludwig Hühner, redacteur van De voorzichtige Geldbelegger. En Collette herkende den man, die kort te voren om schulden van de beurs was gedrongen. Hühner toch, met het visioen van rijk te worden uit Duitschland gekomen, het geld der boeren naastend door in zijn krant en in brieven op door lezers gevraagde inlichtingen prullen aan te bevelen, ze laag te koopen en te leveren tegen hoogen koers, was te ongeduldig om met reeds groote winst tevreden te zijn, speculeerde ook zelf en verloor weer zijn geld. Wachtte Collette kalm, redeneerend het toeval, dat
| |
| |
hij, als 't moest, zou dwingen te komen, bij Hühner was de hartstocht naar geld een damp, die het hoofd doorwolkte, koortste de grootheidsdrang tot krankheid aan: - het genie wacht en waakt, pygmeën spurten.
Hühner, arm-bescheiden, verzocht m'nheer Collette of hij eenige inkoopen voor hem wilde doen. Collette had geen bezwaar, maar, Hühner zou begrijpen waaróm, het moest een geheim blijven. Toen Hühner, als stakker gevoelig voor de makkelijke ontvangst, een volgende order bracht, vroeg Collette, argeloos weg, hoe 't ging met het weekblad tegenwoordig.
Och, de krant gaf heel weinig op 't moment; een paar orders zoo nu en dan, zooals m'nheer Collette zag, maar wat was dáaraan te verdienen? Geen kruiersloon. Als zich iemand met hem associeeren wilde om in een bepaald fonds te werken, ja, dan was zijn krant een tooverstaf om goud mee te slaan uit den vrekkigsten stommeling; dan moest de krant weer als vroeger gratis als een gouden regen van goeden
| |
| |
raad over de boeren worden uitgestrooid; dan.... 't was om te huilen dat hij geen geld had. Want, zei Hühner, ik kan geld maken, ik. Jullie bent allemaal stumpers bij mij. Maar een vrouw en kinderen en geen cent in huis; doe dan maar zaken.
Collette zei óok, dat het zonder geld niet mogelijk was zaken te doen; hij praatte voort, kalm; maakte den ander nog zenuwachtiger dan hij al was; leidde het gesprek naar hij wilde; liet zich nederig verzoeken, of híj niet de compagnon zou willen zijn.
Hij maakte een berekening: zooveel voor in te koopen fondsen, zooveel voor de krant, zooveel voor Hühner om een paar maanden te leven; hij waagde, tegen groote kansen dat er enorm zou worden gewonnen, een tien duizend gulden.
- Aangenomen, zei Collette. Maar u begrijpt: niemand mag er van hooren. En daarom doen we nu zóo: ik vestig mij als commissionnair en koop fondsen op; voor 't oog van de wereld hebben we niets met elkaar te maken; ú redigeert de krant en bent verantwoordelijk voor de inhoud;
| |
| |
ú ontvangt de orders en de brieven van 't publiek en beantwoordt ze; ik ontvang alleen orders van u en open alleen met u een rekening. De winst deelen we, en ik geef nu een voorschot voor de krant en voor uw onderhoud in den eersten tijd.
Koortsig van ijver om terrein te herwinnen, deed Hühner zorgelijk geredigeerde nummers van zijn blad verspreiden. Spraken zijn eerste artikelen over onverschillige fondsen, na 'n drie maand schreef hij een entrefilet, waarin gunstige geruchten over de Opeka's werden gemeld, het fonds door Collette inmiddels te Londen opgekocht. Een paar weken later verzon hij een verslag over de Opeka's over 't verloopen jaar, met den raad aan wie zijn geld wilde doen groeien als het gras in de tropen, Opeka's te nemen. Zoo begon een doldrieste zakkenrollers-aanslag op de beurzen der boeren; telegrammen van niet bestaande correspondenten; rapporten van fictieve deskundigen, door de redactie uitgezonden om den kleinen geldbelegger met de stukken in de hand voor leugens te kunnen
| |
| |
waarschuwen; talentvol geschreven artikelen van op hun geluid sonoor gedragen zinnen. En bij de Opeka's kwamen de Manga's en de Ori's en de Tuleo's.
Hoog, voornaam schreed Hühner door de straten. Maar de koorts der klopjacht, brandend zijn hoofd en tintelend zijn handen, vrat aan zijn weekig gestel, en toen na een jaar de klachtbrieven kwamen van bedrogen boeren, smeekende, verwenschende, dreigende brieven; toen ze kwamen twee, drie, tien per dag, kwam een angst aanvaren in die hooge, duitsche gestalte. Grooter werd de angst en hooger werd de hoogheid waarin hij haar verborg, en toen de campagne 'n twee jaar geduurd had, kwam hij rood van opwinding op Collette's kantoor, zei dat hij een kasteel wilde laten bouwen, eischte rekening en verantwoording en zijn geld. Want op verzoek van hem en zijn vrouw was zijn aandeel in de winst, opdat hij 't niet door speculatie weer verliezen zou, door Collette bewaard.
Collette raadde, zijn geld niet weg te
| |
| |
smijten. Maar Hühner insinueerde dat Collette zíjn geld had en eischte, en Collette, beleedigd, gaf honderd twintig duizend gulden in goede fondsen.
Nee, nee, die dingen niet; Opeka's wilde hij hebben.
- Opeka's? En tegen wat koers wil je die prullen dan hebben? Er is immers niets meer in te doen.
- Prullen? Dát prullen? Heb je m'n krant dan niet gelezen. Geef me Opeka's; tegen tachtig procent; over twee jaar staan ze vijf honderd.
Collette, schouderophalend, gaf vijftig duizend in Opeka's, zei dat hij niet meer had.
- Je bedondert me; je hebt ze wel. Maar geef me voor 't restant dan maar Manga's en Ori's en Tuleo's; vooral Tuleo's; die komen op duizend. Ik weet het; jullie weet van niemendal.
Collette betaalde met scheurpapier.
Strak keek Hühner naar het dossier van zijn rijkdom, en nadat Collette een décharge had geschreven, greep hij een pen en teekende groot van letter: Ludwig
| |
| |
Graaf Hühner. De stumper was gek.
- Nee, nee, zei Collette, dat zou lijken of je op je adel wilt bluffen; op zoo'n papier schrijf je Ludwig Hühner, zonder meer.
Nu, dat vond hij óok goed.
Met haastige pen schreef Collette een nieuwe, twee maanden geantidateerde décharge; de krankzinnige teekende Ludwig Hühner. Den volgenden dag ontving hem de krankzinnigen-cel, waar hij een half jaar later overleed.
Collette had veine: gelijk zijn vader op tijd was gegaan, ging nu ook Hühner op het goede moment. Was de relatie bij langeren duur op het voorhoofd van zijn koopmansleven een brandmerk geworden, het brandmerk van hem, die vuile zaken niet alleen doet, maar van wien het gezegd wordt; nu kon hij dien tijd van schande als een nachtlijke kar vol onreins ongezien brengen op de vuilnisbelt van 's menschdoms verleden. Een bezoek der weduwe, die hij, meewarig het droefenisvolle geval besprekend, meewarig op de décharge
| |
| |
wees - altijd was Hühner zoo geweest, niet waar, hij wílde speculeeren - en Collette was gekwiteerd.
Nu drie ton rijk, aan de beurs gezien als een solied kantoor, in loge en vereeniging als een jonge man bekend naar wien, wanneer hij zijn woorden oreerde, de zaal omkeek, nam hij uit behoefte aan lawaaierig genoemd worden een juweelig mooie, opsprakerige actrice tot maintenée, haar beprijkend met diamanten, haar toonend in café's. Wel had de amourette een niet ridderlijk verloop; een lange circus-hoogeschoolrijder, een fransche markies, verleidde de jongfer; zond Collette, die 't verteld had aan zijn vrouw, zijn getuigen; Collette, niet van pistolen houdend, vluchtte, kwam na een maand terug in de meening dat de jockey Amsterdam had verlaten, en de markies gaf hem niet het beloofde pak slaag om de fideele gulheid, waarmee Collette hem ‘een lapje van duizend’ leende.
Maar iemand met den wil van Collette, in wiens kop mokerde het idée fixe, een
| |
| |
onbekend record te slaan in het parvenieeren, dwingt nietige feiten tot levenbeheerschende zaken. Door die geschiedenis kwam hij in relatie met Mozes Ezechiel Morpurgo, tot huilens verliefd op de vrouw van den rossenbedwinger, kunstrijderes aan het circus, die hem, als hij amoreus begon te doen, met een eventjeslachen dreigde met de zweep, maar met gratie zijn diamanten accepteerde, en door den markies naar den lommerd liet brengen. Mozes Ezechiel Morpurgo, zich noemende en schrijvende Maurits E. Morpurgo, was millionnair, en, wat Collette vooral ook interesseerde, werd ontvangen in goede kringen; sedert meer dan een eeuw hadden veel Morpurgo's met roem den juridischen walm laten schijnen over recht en onrecht, werd er geen commissie tot het ontwerpen van wetten benoemd of een Morpurgo was er bij; zijn oom was hoogleeraar in de rechten te Leiden; zijn vader was president van een gerechtshof geweest. Hijzelf had talent en wil om te studeeren gemist, was alleen om een em- | |
| |
plooi te hebben commissionnair in effekten. In zijn kantoor lag het stof der stilte op de bureaus; hij wandelde alleen naar de beurs om een paar uur van den dag met kijken te vullen en zelf, soms grof, te speculeeren.
Er zijn menschen, die, eenmaal in je nabijheid gedrongen, niet van je af zijn te beleedigen; nauw heb je de handen gewasschen van hun handdruk, die je ná voelt, of ze zijn er weer en geven je de hand. Tot die menschen behoorde Collette. Hij haakte zich vast aan Morpurgo, ging met hem naar de beurs en naar bordeelen, naar het café en naar het theater, met het dubbele gevolg, dat ze na een jaar compagnons werden, en Collette door Morpurgo's hulp in diens kringen begon ontvangen te worden.
Door de persoonlijkheid van Collette trad het huis Collette & Morpurgo met de vastheid van gebaren op, waarmee de talentvolle, van de toekomst zekere jonge man optreedt in zijn kring. Volgens de bij de oprichting verspreide circulaire waren
| |
| |
ze niet alleen commissionnairs in effecten, maar tevens, door Morpurgo's rijkdom, bankiers. De grijpende schrokkigheid, waarmee Collette sedert aan den beursdisch aanlag, steeds weer volgedragen door den onnoozelen middenstand, magnetiseerde over op Morpurgo: weldra waren beiden overal te vinden, waar een dollar te naasten was. Wat Hühner met wollen handschoenen had gedaan, deden zij met glacé's: Collette zorgde, dat ze aandeelen kregen in bij het publiek fatsoenlijk gerenommeerde bladen; dat de hoofdredacteur, als hij in geldverlegenheid was, op kiesche wijze wat onderstand ontving, en dat aldus de rubriek effecten entrefilets van hen opnam, natuurlijk als afkomstig van de redactie.
Was Collette voor de slachtoffers van zijn effecten-manoeuvreeringen, voor hen die tegen goeden waarborg rekeningen-courant bij hem hadden geopend of prolongaties gesloten, hard als steen - wat hij spoedig begon te bedekken door de classieke mededeeling, dat hij tot zijn spijt niets voor hen doen kon, want dat die afdeeling zijn
| |
| |
compagnon regardeerde - dit belette niet dat hij nu, naast politiek en vrijmetselarij, in zijn vrije uren de weldadigheid ging beoefenen. Zelf opgegroeid in de buurten, waar de ellende door de huizen waart als een stank van vuilnis, had de vreugdlooze jeugd, die nu en dan opspookte in zijn herinnering, hem de vraag van den arme doen verstaan. Maar zijn ijdelheid zag, dat een gulden den arme gegeven zich omzet in straten-glorie. Sinds gaf geen acteur of actrice, al was het hondje van Jan Klaassen hun meerdere als artist, een benefiet-voorstelling, of Collette stond boven op de lijst; sinds zag men geen commissie om hulp te verleenen aan blinde christenen of oude joden, aan doove protestanten of kreupele roomschen, of Collette's grof gezicht was er bij; sinds kwam geen bandiet voor de rechtbank, of Collette had hem geholpen. Zoo werd hij en bleef hij de philantropische clown, wiens roem hij inde als politieke pias. Want hij smeet zijn geld niet weg, hij belegde 't: nooit stond een geniale stakker, de dank- | |
| |
baarheid in 't gemoed, op Collette's arduinen bordes.
Maar al tooiden politiek en weldadigheid zijn zegekar met het groen van den krantenroem, zij openen in Amsterdam niet de deuren der salons. En al werd hij ter wille van Morpurgo in eenige familiën bij meer officiëele gelegenheden gerecipieerd, hij voelde dat koude oogen er naar hem keken als naar een onhuislijken vreemde, en dat hij den naam van een eigenerfde uit dien kring aan den zijnen zou moeten verbinden, wilde hij er niet enkel geduld worden. Collette sprak met Morpurgo over zijn plan om te trouwen met een christin; geld hoefde zij niet te hebben maar geliëerd moest ze zijn met de oud-amsterdamsche familiën.
Freule Louise Boudaen behoorde tot een oude familie, bij den groei der steden in de zeventiende eeuw uit het geldersche naar Amsterdam gekomen. De Boudaens waren rijk geweest, maar de fransche revolutie had hun rijkdom gemaaid. Louise's vader had maar een klein vermogen, leefde
| |
| |
overigens van de weinige inkomsten eener rechterlijke betrekking, stil-bescheiden. Zijn zoon André, officier bij de cavalerie, verteerde in een wilde jeugd behalve zijn eigen kapitaaltje het weinige geld van zijn jongere zuster. Louise, toen drie en twintig jaar, werd in huis genomen door een oude vriendin van haar moeder, mevrouw de douarière van Teylingen, een rijke, bejaarde dame. Zij heette logée.
Louise Boudaen was zacht-schoon als een bloem met stille kleuren. Het blank der oogen ongerept van hartstocht, ruim de oogen rein-open, de trekken teer wegvloeiend zonder grenzen, was ze als de maagden, waarnaar de schilder, vroom, penseelde in vroeger eeuw de moeder Gods. O, dat gelaat, dat teer-bleeke gelaat! Voor wie 't eens had gezien, gezien met vromen zin, was 't weer aanschouwen een kerkgang naar het goede.
Morpurgo sprak over haar met Collette: wel was zij een weinig bleek maar niet leelijk, en daar zij geen geld had, zei Morpurgo, zou het zaakje wel lukken.
| |
| |
Collette maakte haar het hof, verschalkte haar lieve onnoozelheid met praal van woorden, zoodat zij eerbied kreeg voor zijn talent en kennis; bij gebrek aan lief gevoel verzon hij galante attenties, door haar, die enkel waarheid was, voor hartelijkheid gehouden, en in haar teere gemoedelijkheid niet lettend op het uiterlijk, gaf zij toestemming aan den krachtigen, hartelijken man dien zij in hem zag.
Ongezien krioelen in een groote stad, als in het stof en vuil van een zwarte fabriek zonder grenzen, op en door en over elkaar de belangen der bewoners onder den naam van ‘zaken’. Een drom advocaten, notarissen, makelaars, financiers staat op met den dageraad en rust niet voor den nacht, hard werkend, om de fabriek van vuilnis in gang te houden. Met éen preoccupatie, ‘zaken’ te bemachtigen, vechten ze éen tegen allen. Zij hijgen naar een stonde rust, zooals een ander verlangt naar een vreemd, heel vreemd genot. Het wetboek is hun bijbel, niet in de gevangenis te komen hun eenig fatsoen. Zij zijn echt- | |
| |
genoot noch vader; wat hun rest van de liefelijke zinnelijkheid der natuur, voldoen ze in jonge jaren met betaalde amantes (hun vrouw vraagt liefde en daarvoor is hart noodig), op ouder leeftijd met vuile plaatjes. Hun vrouw is hun eerste dienstmaagd; hun kinderen zijn hun niemendal.
Collette was de prins der zaken-brouwers. Toen hij weldra met knorrig gezicht aan het diner kwam, zwijgend lunchte en kranten lezend ontbeet, had zijn vrouw eenige malen gevraagd of er iets was. Kort was het antwoord:
- Stil, stil; ik heb zaken in 't hoofd.
- Kan je me daar niet iets van vertellen?
- Van zaken heeft een vrouw geen verstand.
Zij zag de tegenstelling tusschen zijn zwijgen bij haar, drukkend als een domper op de gesprekken, en zijn luidruchtigheid in het publiek, en schreiend beschuldigde zij zich, dat zij te dom was voor dien grooten man. Sprak niet ieder van hem als van een man, zooals er éen op een
| |
| |
eeuw geboren wordt, een landswonder van vernuft en goedheid. Waarom anders was hij barsch jegens haar, dan omdat zij niet de rechte vrouw voor hem was? Hij had haar vóor het huwelijk moeten gelooven: toen had zij hem gezegd, dat zij veel te eenvoudig was voor zulk een man. Maar hij had haar geantwoord in mooie, lange brieven, dat de man er was voor de forschheid der daad en dat de vrouw de stille liefdezuster was zijner ziel; dat lief te hebben niet bestond in samen-werken maar in samen-gevoelen; dat liefde niet geboren werd uit het koele verstand, maar als een vrome bloem ontsproot aan het warme gemoed.
O, zeker, 't moest háar schuld zijn: eerst immers was hij voor haar zoo lief geweest, wel een half jaar lang. Maar sedert was hij als een vreemde voor haar geworden. Vaak zag ze klein-bangelijk naar hem, wanneer hij zwijgend zijn krant las, wilde hem wel om den hals vliegen, de gedachten bezien in dat talentvol hoofd, om te weten de dingen waaraan hij dacht, met hem te
| |
| |
spreken over wat hij dacht. Maar vreemder werd die man voor haar en vreemder; 't was of hij wegweek, meer, steeds meer. Eindelijk, toen ook dat eindigde, wat de vrouw het eenvoudigst zijn kan voor den man, begreep zij dat zij hem gansch verloren had.
Zóo kwam langzaam, langzaam aangrijzen de eenzaamheid. En dagen stierven geruischloos tot maanden, en maanden tot jaren, en wat er glansde aan zachtheid op haar vroom-blank gelaat, was voor haar kinderen, Jeanne en Adolph, opgroeiend als onder een gebed van liefde.
En hooger rees Collette, en luider rumoerde zijn faam door het land, en steeds meer zag men zijn kleine gestalte getabberd in woordenpraal, tot hij eindelijk vorst was.... vorst in de achterbuurten van den geest.
Sedert zijn huwelijk woonde hij op de Heerengracht, tot hij in 188.. de nieuwe woning op de Keizersgracht hoek Hertenpad kocht, een hoog, vierkant blok, vijf ramen breed op de gracht, waar de hoofd- | |
| |
ingang was, een statige dubbele deur, gelijkvloers met de straat. Achter het gebouw een groote tuin met zwaar geboomte, van het Hertenpad, een straat tusschen Keizers- en Prinsengracht, gescheiden door een muur, waarin een deur voor de boden. Aan het eind van den tuin, met het front op het Hertenpad, een nieuw gebouw, het kantoor der firma Collette & Morpurgo; tegenover het front, aan den anderen kant der straat, naast andere stallingen de stal van Collette's equipage.
't Was, toen hij het kocht, een forsch gebouw, groot van lijn, eerwaardig in de zware muren, waarover twee eeuwen hun verweerende luchten hadden doen gaan. Maar Collette wilde 't verfraaien: zíjn huis moest een der mooiste van Amsterdam zijn. Een architect maakte verf- en kalken beeldjes-plannen voor het huls, een tuinier teekeningen voor een nieuwen aanleg van den tuin. Mevrouw trachtte de verwoesting te verhinderen; den tuinier die, op order van Collette, honderden-jarige
| |
| |
boomen wilde omhalen, een zwitsersch huisje wilde aanleggen en malligheden doen met een vijvertje, noemde ze een vandaal en zijn plan opzichtig. Dit woord had altijd nog-al invloed bij Collette: het keurig interieur zijner woning steeds hoorende roemen, had hij sedert lang, al zag hij zelf niet de gracieuse distinctie zijner salons, de gewoonte om als zijn vrouw een plan van hem opzichtig noemde, het op te geven zonder morren.
- Opzichtig! Je kunt gelijk hebben. Ik heb daar zoo geen oog voor. En die tuinman maakt me misschien wat wijs om geld aan me te verdienen. Zoo zijn die lui.
- Geloof me, Alex, de tuin moet blijven zooals-i is en 't huis ook. 't Is juist alles zoo mooi oud.
- In die dingen geef ik je altijd graag gelijk, dat weet je. Maar wat het huis betreft moet je je vergissen. 'k Heb juist om sekuur te zijn, het plan laten maken door een stadsarchitekt. Die man is stadsarchitekt geweest en alleen uitgeschejen, omdat-i rijk genoeg was.
| |
| |
Mevrouw leidde het zoetjes aan zoo, dat er aan den tuin en aan het inwendige van het huis niets veranderd zou worden; maar wat het uiterlijk, het bemorsen met witte kalk betrof....
- Nee, nee, zíjn huis moest er van buiten proper en helder uitzien. ‘Licht, Licht!’ sagte Goethe.
- Op zijn sterfbed, Alex.
- Nou ja, maar hij zei het dan toch maar.
|
|