| |
| |
| |
IX.
De Kimberleys en October.
Terwyl Willem en Lize aan den Rynstroom hun kortstondig geluk genoten, hadden de goden Snaai en Gap, de christelyk-joodsche opvolgers van den heidenschen Mercurius, hun roofklauwen weer naar het inationale vermogen van Nederland uitgestrekt. Want met de Maartsche dagen en de paniek van Augustus en het bedrog met de Santa Parulla's van De Waert & Co. was het zwendeljaar nog niet ten einde: er vplgden nog in September de instorting der Kimberleys, in October een derde Amerikaansche plunder-manipulatie aan de beurs te New-York.
En toch was het, zonder deze twee nieuwe rampen, reeds genoeg.
In den aanvang van September, iri het blad van den 6en, kon men in de ‘Nederlandsche Financier en Kapitalist’ lezen: ‘Lam geslagen als de Nederlndsche speculant op het moment is, moet hy inzien, dat hy zich zelf niet redden kan. Zyn lot zal geheel worden beslist door de hoogere machten in Wallstreet.’
Dat is weliswaar een rhetorische wending. Want zyn lot wordt altyd door Wallstreet beslist, en zich zelf
| |
| |
redden kan hy nooit; dat kan hy zoo min als een muis in een draaikolk. Het zou een zonderlinge vertooning worden, een groote-brillante-gala-elite voorstelling, om met Carré te spreken, wanneer de Amsterdamsche heeren aan hun beurs een edict aanplakten, waarin zy den volke kond deden en te weten, dat zy vandaag den heeren in New-York mores zouden leeren; dat zy zich zelf zouden redden, en hun eigen lot zouden beslissen. De hond kwispelt wel met den staart, maar het zou een zonderlinge inval van den staart zyn, wanneer hy ook eens met den hond wilde kwispelen.
Doch de eigenlyke bedoeling van den schryver, dat de Nederlandsche speculant door de Harrimans en de Rockefellers bont en blauw was geslagen, was juist. Wat die redacteur niet weten kon, wat geen sterveling kon weten dan die valsche munters en struikroovers zelf, dat was, dat zy in October nog een weinig verder zouden gaan: toen sloegen zy dien Nederlander niet meer lam; zy hingen hem op, zy schoten hem dood, zy verzopen hem.
De gruwelyke reeks van zelfmoorden van lui, te onnoozel om in te zien van welk hemelschreiend bedrog, van welke bandieten daarginder, van welke zwarte bende in Amsterdam zy de slachtoffers zyn, was aangevangen.
Maar niet alleen van Amerika uit verstaat men het, den Nederlander in het graf te jagen: dat verstaat ook Transvaalsche vroomheid gesecondeerd door Nederlandsche rechtschapenheid.
Dries Corbelyn had in Augustus aan de Amerikanen groote bedragen verloren. Hy had een zeer gevoelige natuur, en het leed sloeg hem dubbel.
De dagelyksche opwinding vrat aan zyn gestel. Een
| |
| |
algemeene moeheid kwam over hem. Hy voelde zich rillerig, schrikte by elk geluid, zei tehuis, ze zouden toch zachter praten, ze schreeuwden tegenwoordig zoo.
Het eene plan volgde op het andere in het verhitte hoofd om het verlorene terug te erlangen. En hy deed, wat de menschen in zulke gevallen byna altyd doen: in plaats van schoon schip te maken, en het restant van hun vermogen in veilige haven te brengen, gaan ze steeds maar verder, en koopen ze fondsen, die juist het tegendeel van zeker en zoo speculatief mogelyk zyn, die door de een of andere catastrophe heel laag staan maar de hoop laten, dat ze weer tot hoogen koers zullen ryzen en zoo met éen slag het verlorene terug zullen geven.
Een derde van zyn vermogen was weg. Dit was hem langzamerhand duidelyk geworden. Hy had by de f 30.000 verloren. Jawel, maar hy had ook eens f 7.000 gewonnen. Vergeet dat niet! Als de kans keert, ben je er in eens weer bovenop. De heele kwestie komt daarop neer, of je aan de goeie kant bent. En dat is probeeren. Je kunt het niet zeker weten. Voor een deel is 't probeeren. Maar nu had-i tot nu toe altyd Amerikanen gehad; als-i 't nu eens met wat anders probeerde. Als-i nu voor 't restant van z'n vermogen, voor de resteerende f 57.000 eens allemaal Kimberleys kocht! Niet op prolongatie maar voor z'n eigen geld! En in eens voor de heele 57 duizend! Die Kimberleys stonden op 't oogenblik een goeie 75! En in Februari van dit jaar hadden ze gestaan 230! Lieve god, als hem dat gebeurde, dat-i die nu kocht, en dat ze dan weer zoo omhoog gingen. Laat eens zien! 75 wordt 230, wat wordt 57 duizend?
En hy rekende het uit op een papiertje.
Heere, Heere! Dan werden zyn 57 duizend gulden
| |
| |
175 duizend! Honderd vyf en zeventig duizend! Als dat eens gebeurde! Dan moest hy voor dat kleine verliesje met de Amerikanen dankbaar zyn; want dan was dat de oorzaak geweest, dat hy thans naar de Kimberleys was overgegaan. En die moesten toch wel goed zyn! Want de lui hadden allemaal Kimberleys! Overal in de stad hoorde je er over praten. Je hoorde er over praten op de trams. En de burgemeester was commissaris van de Transvaalsche Bank, die de Kimberleys had aangebracht. En de burgemeester zal toch niet in zoo'n bank zitten, als die verkeerde zaken aanbrengt. Verdomd, hy was 'n ezel geweest, dat-i daar niet eerder aan had gedacht! Die Kimberleys móesten goed zyn. Dáarom had de heele stad ze! Daar moest-i toch eens met Harlebeek over spreken. Neen, nu van middag ging het niet meer: 't was na beurs en dan had Harlebeek te veel te doen. Maar daarom zou-d-i eens gauw nog naar broer Arend gaan en by hem in Van Oss' Effectenboek lezen, wat er over de Kimberleys stond.
Broer Arend was niet op zyn kantoor; de procuratiehouder zei, dat hy na de nabeurs nog voor zaken uit was gegaan, maar in waarheid zat hy in het lokaaltje van Wynand Fockink om zich met eenige bittertjes te kalmeeren.
Nu, dat hinderde niet, antwoordde Dries; hy wou alleen maar Van Oss' Effectenboek even inzien.
En hy maakte het zich gemakkelyk op een kantoorstoel, lei Van Oss voor zich op den lessenaar en las aandachtig.
***
Hy las van een Transvaalsch boertje Theron, dat een lap grond 25 myl ten Westen van Kimberley had
| |
| |
bezeten. Het boertje had beweerd, dat er diamanten in zaten en had op die wyze getracht, zyn niets waard zynde woestenygrond duur te verkoopen. Maar de gegadigden, die gekomen waren en den grond hadden onderzocht, hadden het boertje eens aangekeken en dan gezegd, dat er geen diamanten van eenige beteekenis in zyn schoone bezitting zaten, dat die althans de kosten van ontginning op geen voeten of vamen na zouden dekken.
En daar zy dus niet kochten, en het boertje toch graag geld wou zien, vereenigde hy zich met eenige andere heeren, waaronder eene mynheer Crook, alsook de heeren Baerveldt, directeur, en Prior, adj. directeur voor Zuid-Afrika der Transvaalsche Bank- en Handelsvereeniging. De heer Crook onderzocht den grond van het boertje, beweerde dat er diamanten in zaten en maakte daarvan een rapport op met berekeningen en oordeelvellingen.
Toen richtten de heeren te Johannesburg een maatschappy op, de ‘Kimberley West Diamond Mining Co, Ltd.’, met £ 350.000 kapitaal. Het boertje en Crook en de aridere heeren kregen voor hun inbreng aan woestenygrond £ 201.500 in aandeelen uitgereikt en voorts £ 11.000 in contanten voor oprichtingskosten uitbetaald.
Een mooie zaak!
Op 27 Juni 1905 werden de aandeelen door de heeren Dunlop & Van Essen en Th. Gilissen ter beurze van Amsterdam geïntroduceerd.
Zy vertoonden daarby aan de goklustige Nederlanders een prospectus met bylagen: het rapport van den heer Crook - een zelfgemaakt rapport over zyn eigen koe! - en een ‘gedocumenteerd schryven’ van de Transvaalsche Bank en Handelsvereeniging te Amsterdam,
| |
| |
geteekend Mr. H. Cosman, waarin deze de gedenkwaardige woorden sprak: ‘Wy zyn overtuigd hier met een mooie zaak te doen te hebben.’
Dries Corbelyn las daar op zyn bureaustoel het rapport van den heer Crook, niet opgewonden geschreven, niet hoogdravend, neen kalm, bedaard. Maar met cyfers, weet je! Gedocumenteerd!
En Mr. Cosman zei in zyn schryven:
‘Onder persoonlyke leiding van Dr. Crook’...
De man rapporteerde over zyn eigen koe! Wat wil je meer? De man liet aan de Nederlanders een zelfgemaakt rapport zien over zyn eigen koe! Wat wil je meer? Mr. Cosman en de Transvaalsche Bank sturen naar een gesticht voor idioten, wie nog meer wil.
‘Onder persoonlyke leiding van Dr. Crook zyn van 30 April tot 8 Mei 1905 869 loads als proef gewasschen. Zy hebben 75½ carat diamanten opgeleverd ter waarde van’ enz.
En de heeren Dunlop & Van Essen en Theodoor Gilissen, begeerig naar meerdere kennis van de Theronmyn, hadden aan Mr. Cosman een briefje geschreven, en die had onder andere geantwoord:
‘Uit de berekeningen van Dr. Crook volgt, dat, by opbrengst van 10 carat per 100 load à 35 sh. per carat, daarop een winst van circa £ 10 wordt gemaakt. Op deze basis is een dividend van 25 % geen onbereikbaar ideaal, en naarmate de vondsten grooter zouden worden, verbeteren de uitkomsten naar evenredigheid.’
Als je meer diamanten vindt, verdien je meer! Mr. Cosman is een financieel genie! Men hoort en ziet by zoo'n mededeeling Bartjes rekenen! Geniale regelen van drieën zwermen om het hoofd van Mr. Cosman. En hy gaat dan ook door ‘in dit verband’.
| |
| |
‘In dit verband heeft de door Dr. Crook genoemde waarschynlykheid van 15 carat per 100 load groote beteekenis.’
En Mr. Cosman schreef ook aan de heeren Dunlop enz. ('t is zoo'n end, die drie namen altyd weer op te schryven), dat hy niet tevree was met éen deskundige, Dr. Crook, hy wilde er twee.
En ook deze tweede deskundige had zich ‘onder persoonlyke leiding van Dr. Crook’ gunstig over de myn uitgelaten.
Wat deze tweede deskundige ‘onder persoonlyke leiding van Dr. Crook’ gekost heeft, is door de heeren Dunlop enz. niet ‘gedocumenteerd’.
Wel hadden ze nog, om hun dorst naar wetenschap te lesschen, aan Mr. Cosman schriftelyk ophelderingen gevraagd over het ontstaan van diamanten en de geoloog Mr. Cosman lei hun dat in 4 regels kort en knap uit:
‘In het kort gezegd...’
Want als Mr. Cosman zich over de geologie in den breede uitliet, dan zou hy zoo gauw niet uitgepraat raken!
‘In het kort gezegd, is de theorie omtrent het voorkomen van diamant deze, dat de mynen oude met eruptiestof gevulde kraters zyn. By het proces van stolling zou dan onder enormen druk kool tot diamant gekristalliseerd zyn. Die eruptiestof is de dusgenaamde “blue ground”, welke in den loop der eeuwen naar de oppervlakte verweerd en geel geworden is (yellow ground).’
Nu wisten de heeren Dunlop enz. er alles van en waren zy, zoowel ieder afzonderlyk als in vereeniging met elkander, ten stryde uitgerust.
Eén ding ontbrak nog: de koers!
| |
| |
Zy telefoneerden er over met Mr. Cosman, aangezien die, gelyk boven bleek, in financieele aangelegenheden een scherpen blik heeft. Mr. Cosman adviseerde, dat Dunlop de honderdtallen, van Essen de tientallen en Gilissen genaamd Theodoor de eenheden van den koers zou bepalen.
- Dan zet ik een éentje, zei Dunlop.
- Dan zet ik er een éentje naast, zei Van Essen.
- En ik ook, zei Gilissen genaamd Theodoor.
De heeren schreven naast mekander elk een éentje, en zoo kwam de koers 111 tot stand, die, wanneer men de historische wording niet kent, een eenigszins zonderlingen indruk zou kunnen maken, den indruk, dat de heeren Dunlop enz. met dit gekkengetal reeds by den aanvang der zaak de Nederlanders stonden uit te lachen.
En die koers 111 was de prys, waartegen onwyze Nederlanders deze koe begonnen te koopen op de eenvoudige mededeeling van het boertje, dat hy een mooie koe in Afrika had staan, die hy zelf onderzocht had.
In Juni 1905 ter beurze geïntroduceerd gingen de Kimberleys alras zonder de minste reden - want er werd nog niet naar diamant gegraven, en men kon dus nog niets weten - prachtig in de hoogte voor wie a la hausse speculeerde, en evenzeer zonder de minste reden prachtig in de laagte, voor wie a la baisse speelde.
De hoogste koers in 1906 was 237, de laagste 148. Den 6 Februari 1907 stonden ze 230. Toen kwamen er berichten, want men was sedert kort begonnen te werken, dat er aan de machines nog wat haperde. Daarom hoeft er aan de diamanten natuurlyk nog niets te haperen; maar by diamantmynen begint het haperen gewoonlyk aan de machines; dat is zoo de usance; daarmee krygt men een geleidelyken overgang, zoodat
| |
| |
het haperen aan de diamanten later niet zoo koud klinkt.
Omdat er aan de machines wat haperde, gingen de koersen dan ook zoo naar beneden, dat op 27 April genoteerd werd 99 als hoogste en 90 als laagste koers. Maar een heerlyk gokfonds was het met zulke verschillen van 10 pCt. en meer op éen dag geworden en bleef het.
***
Aandachtig las Dries Corbelyn daar in het kantoor van zyn broer het prospectus met zyn bylagen der Kimberleys. Hy las die woorden en die cyfers zonder critiek en met den eerbied, dien de menigte heeft, voor wat gedrukt staat. Hy las ze, gelyk alle anderen zulke opgaven lezen, die aan absoluut los in de lucht hangende praatjes, aan door niets bewezen verhaaltjes hun geld wagen. En toen hy het uit had, dat gescharrel van briefjes van Mr. Cosman aan Dunlop enz. en van Dunlop enz. aan Mr. Cosman, vertrok hy met het besluit, morgen naar Harlebeek te gaan om over de Kimberleys te praten.
Toen hy in het gebouw van De Waert & Co. den volgenden voormiddag voor de kamer van Harlebeek kwam en hy door de open deur naar binnen keek, zag hy daar Harlebeek en den ouden heer Willaerts, Harlebeek snel en luid tot den heer Willaerts sprekende.
- Hé! m'nheer Corbelyn! riep Harlebeek naar den corridor; woudt u my spreken? Komt u maar binnen! U mag wel hooren, wat ik hier aan m'nheer Willaerts zeg! Heel Amsterdam mag het hooren! U heeft zeker ook in de kranten die insinuatie gelezen, dat de daling van de Parulla's onze schuld zou zyn! Ten eerste: laat ieder maar naar zyn eigen kyken, maar ten
| |
| |
tweede: wy hebben daar, zoo waar d'r een God leeft, geen duivel mee te maken. En dat is toch ook duidelyk. Wy zullen toch ons eigen fonds niet doen kelderen. Dan verliezen we toch zelf. En wy hebben er ook hoopen by verloren. 'k Zou willen weten, wie ons die poets hebben gespeeld.
Te oordeelen naar de gelaatstrekken van Willaerts was het, of er iets in hem een weinig lachte. Maar hy scheen toch niet ontevreden. Mogelyk had hy het by een vreemde anders beoordeeld; maar zyn toekomstigen schoonzoon vond hy een handigen kerel. De beurs is de beurs! Handel is handel!
Toen Willaerts gegaan was, vroeg Corbelyn, hoe m'nheer Harlebeek dacht over de Kimberleys.
- M'nheer Corbelyn, vraagt u me niets meer! Ik weet niets meer! Dit jaar weet geen mensch iets. Daar heb je nu die Parulla's, waar we 't juist over hadden. Wie kon denken, dat die daar plotseling op eenige malle geruchten, te gek om er over te praten, zouden kelderen? Datzelfde kan morgen met de Kimberleys gebeuren. Maar zy kunnen op dezelfde manier ook in de hoogte gaan. Daar heeft u voor dit jaar al m'n geleerdheid.
Natuurlyk sprak hy maar zoo, omdat hy m'nheer Corbelyn recht duidelyk wilde maken, dat hy aan die affaire van de Parulla's zoo; onschuldig was als een zuigeling.
- Maar zullen de mynen naar uw meening productief worden?
- Ja, als ik dat wist, dan wist ik het.
Maar weer overdacht Dries Corbelyn, terwyl hy naar huis wandelde, hoeveel respectabele Nederlanders in het aan de markt brengen van die Kimberleys betrokken waren.
Daar in zyn huis aan de Keizersgracht drukte in
| |
| |
de laatste tyden een treurige stemming op allen.
Dat veel geld verloren was, wisten vrouw en kinderen. Zy wisten, waarom Corbelyn aan tafel het eten niet door de keel wilde, en waarom hy zoo voor zich zat te staren.
Maar bovendien, er was droefenis gekomen in de ziel van Christiane.
Zy was een groot, schoon meisje met een roerende aanhankelykheid aan wat zy lief had. Maar haar geest werkte eer langzaam dan vlug.
Zy, wier geest snel werkt, zyn van hun emoties minder dikwyls de slachtoffers dan, by gelyke diepte van gevoel, de middelmatigen of langzamen. Want de vluggen van geest weten by verzet zich beter te verdedigen, weten beter uit moeilykheden uitwegen te vinden, of, wanneer dit onmogelyk is, zullen zy aan een nieuwen toestand zich sneller aanpassen, zich minder afmatten door een onbereikbaar geworden ideaal toch na te jagen, hun energie minder verspillen. En ydel geklaag zal niet zoo lang by hen duren als by hen, wier geest met langzamer schreden gaat.
Käthchen von Heilbron, die haar ridder naloopt als een hondje, was een dom schepseltje. Maar lief.
Gedurende de maanden van hun verborgen omgang had Christiane Paul zeer lief gekregen. Zy droomde het zich zoo schoon: de vrouw van een man, van wien zy hield, die bovendien ryk was, zoodat zy hun liefde, zonder dat eeuwige rekenen met geld van haar ouderlyk tehuis, volop zouden kunnen genieten.
Zy had niets te doen, had den ganschen dag den tyd, zich fantasieën in het hoofd te zetten; onbezorgd droomde zy zich haar toekomst. En met de starheid van een Käthchen von Heilbron hechtte zy zich aan haar Paul en aan haar fantasieën.
| |
| |
Toen begonnen in het laatst van Mei de weken, waarin zy niet meer van hem hoorde. Zy liep in de straten, waar zy zoo vaak met hem gewandeld had. Zy ontmoette hem daar soms, en hy groette, maar kwam niet tot haar. Zy wilde wel op hem toevliegen en hem vragen! Maar dat past niet voor een meisje!
Dat duurde zoo Juni, Juli. Emmy en Corry hadden het gemerkt, vader en moeder hadden ervan gehoord. Maar niemand sprak er met haar over.
In Augustus - het was een warme dag geweest; men had om de zwoelte tehuis moeten blyven, en eerst 's avonds kon men in de nog lauwe lucht uitgaan - in Augustus op zulk een dag wandelde zy 's avonds tegen de schemering met de zusjes in het Vondelpark. Daar naderde achterop een rytuig; zy keek om: in een victoria zat Paul de Waert met Helene Termonde; zy zag, dat hy iets tot die vrouw, die zy natuurlyk niet kende, zei, en in 't voorbyryden keek die vrouw, die vrouw, dat mensch, dat wezen haar in de oogen en lachte luid!
Zy voelde een hevigen schok in haar hoofd; 't was of zich daar iets ontlaadde, 't was als een ontploffing. Zy bleef staan; zy kon de beenen niet bewegen; die waren styf. Haar oogen zagen strak voor zich naar die vrouw naast Paul in dat rytuig; haar adem beklemde, haar hart klopte tot in de keel. Een groote angst, een benauwdheid greep haar aan. 't Was daar zoo hol vóor haar en naast haar, daar moest zy invallen, zy duizelde, zy kon niet over dien weg, die daar zoo breed, zoo hol was. Haar zusjes grepen haar ieder by een arm. En langzaam gingen zy naar een rytuig-verhuurder in de buurt en reden in een rytuig naar huis.
Toen zy tehuis waren gekomen, brachten de zusjes en moeder haar te bed: zy was dood-moe.
| |
| |
Den volgenden dag was zy nog moe en mat. Zy bleef den voormiddag te bed. 's Namiddags kwam zy beneden en ging zitten in de kleine voorkamer voor het éene raam, dat uitzag op de gracht. Zy had een onrustigen nacht gehad; aldoor had zy in een halve sluimering dat rytuig gezien, die vrouw. Thans ook zag zy het. En tranen kwamen, hevig snikken.
Moeder en Emmy en Corry waren in de achterkamer, zeiden zacht tot elkander, dat het beste wel zyn zou, Christiane stil te laten zitten en niet over gisteren met haar te spreken.
Ook den tweeden dag bleef zy tehuis; zy was nog zoo mat.
Maar daarna vroeg moeder, of zy niet met hun drieën eens wat wilden gaan wandelen.
Toen zy buiten waren op de gracht, liep Christiane, gelyk van puds, aan den rechterkant, Emmy in het midden, Corry links. Maar Christiane zei, dat zy wat duizelig was, dat zy liever in het midden liep. En toen zy aan het eind van de Spiegelstraat voor de groote, ledige ruimte voor het Ryksmuseum waren, zagen de zusjes, dat Christiane terugschrikkend staan bleef, dat een hevige angst in haar oogen stond. En zy grepen haar by den arm en gingen met haar terug naar huis.
En telkens wanneer zy volgende dagen uitgingen, herhaalde zich dat duizelig zyn, waarom zy liever tusschen Emmy en Corry liep, en herhaalde zich die angst voor ruimten.
Zy wist dat haar vrees, haar angst geen reëelen grond had; zy vond het zelf kinderachtig, dat zy niet over zoo'n plein durfde loopen; maar zy kon er niets tegen doen.
Een dokter werd geraadpleegd, en Christiane werd behandeld met hypnose.
| |
| |
In de eerste weken gaf dat wat verlichting voor de gemartelde zenuwen.
Maar waartegen de dokter niet werken kon, dat was de nieuwe nervositeit, die de verliezen van den Vader thans ook met de Kimberleys in het huis der Corbelyns voor allen brachten.
Want zenuwachtig door zyn ongeluk, begeerig terug te winnen, wat verdwenen was, had Dries Corbelyn Kimberleys gekocht.
Zyn geld moest hy terug hebben. En maar éen plaats was er, waar hy het terug kon krygen: de beurs. Die had het hem afgenomen; die zou hy dwingen het terug te geven. Want die beurs was voor hem een soort van persoonlyk iets geworden, dat hem kwaad had gedaan en dat hy dwingen zou, hem dat kwaad te vergoeden.
Bovendien zou het hem door de inertie, de traagheid van den menschelyken geest, waarop alle gewoonte, alle sleur berust, niet zoo gemakkelyk zyn geweest, al had hy er pogingen toe gedaan, zich uit een nerveusen gedachtengang van meer dan een half jaar los te wringen. Dat loopen naar de beurs, dat kyken naar de koersen, dat praten er over in zich zelf, dat maken van berekeningen in zyn zakboekje was hem een vaste bezigheid geworden, een werkkring. Een leven zonder die beurs zou thans ledig en stil voor hem zyn geweest.
En hy kocht Kimberleys. Dat fonds moest goed zyn. Want in Transvaal was men vroom. Theron! De naam was met eerbied genoemd in den oorlog! En prachtige Hollandsche namen waren er by! O, o! Dat fonds was beter dan de Amerikanen. Hoe was 't mogelyk, dat ze zoo laag stonden, terwyl er geen enkel slecht bericht was, feitelyk geen enkel; want dat de machines niet
| |
| |
goed werkten, had toch finaal niets met de vraag te maken, of er diamant in den grond zat. Daarop alleen kwam het aan, en het antwoord op die vraag stond helder als glas in het prospectus. Tien load was hot secuur, zei die m'nheer Crook, neen, tien load niet... carat... shilling... Nu, dat wist-i niet meer, dat begreep-i toch ook niet. Tien was het secuur, zei Crook, load dan of shilling of carat, en 15 was waarschynlyk, en als het 15 werd, wat dus waarschynlyk was, dan had je 25 procent dividend, had Mr. Cosman uitgerekend.
Vyf en twintig procent! Maar laat het maar vyftien zyn! Wat een toekomst voor wie thans, nu de koersen van 80 tot 90 liepen, kocht!
En hy las in financieele bladen, wat die er over zeiden. Neen, niets slechts, geen slechte berichten. Alleen de machines! En een van de bladen lei duidelyk uit, ofschoon het vanzelf sprak, zooals het blad ook zei, dat dit met de zaak niets te maken had. Dan moet je toch ook niet wys wezen, als je meent, dat de machines er wat mee te maken hebben, of er diamant in den grond zit of niet.
En vyf en twintig procent! Waarschynlyk! Nu ja, die 25 zyn niet beslist zeker. Maar een mooie zaak is het secuur. ‘Wy zyn overtuigd hier met een mooie zaak te doen te hebben,’ zegt mr. Cosman.
En wat zou Mr. Cosman er aan hebben, dit te zeggen, wanneer het niet waar was?
Want Mr. Cosman verdient aan de heele zaak geen penning! Hy herinnerde zich heel goed, dat mr. Cosman in een briefje aan Dunlop enz. schreef... wacht, hy had het overgeschreven in z'n zakboekje... eens even 't zakboekje krygen... jawel, hier had hy 't... zoo schreef Mr. Cosman:
| |
| |
‘Niet door ons, maar door en voor rekening van een met ons bevriend exploratiesyndicaat, welks consulting engineer Dr. Crook is, wordt het onderzoek ingesteld’...
De heer Dries Corbelyn was niet kritisch genoeg om hier op een kleinigheid te stuiten.
Mr. Cosman had niet moeten schryven: ‘welks consulting engineer dr. Crook is’, maar: ‘welks lid dr. Crook haar consulting engineer is’.
Mr. Cosman geeft daar aan de zelfonderzochte koe den schyn van een door een ander onderzochte koe! Dat zyn twee dingen, die zooveel van elkander verschillen, als een roover van een eerlyk mensch!
Maar daaraan dacht niet de heer Dries Corbelyn. Hy dacht alleen aan de woorden: ‘Niet door ons’...
Dus Mr. Cosman had met de heele zaak niets uit te staan! En zyn Transvaalsche Bank evenmin! Hy deed het alleen voor zyn vrienden daarginder, die een introductie noodig hadden in Nederland.
En waarom zou nu mr. Cosman, die aan de heele zaak niet meer verdiende dan mogelyk een kistje sigaren op sinterklaas-avond, waarom zou die aan de heeren Dunlop enz. iets anders dan de striktste waarheid hebben gezegd? En die Dunlop enz., hoogst achtbare menschen, waren toch ook geen kleine kinderen, die zich maar iets laten wysmaken! Die hadden zelfs geïnformeerd naar wat ‘blauwe grond.’ was en wat ‘gele grond’, een bewys, dat zy niet over een nacht ys gingen, en dat zy het verstonden, in de finesses van een zaak door te dringen!
O, ho, hier had hy met fatsoenlyke Amsterdammers te doen! Dat was wat anders dan die Harriman en die menschen, die zoo ver weg wonen, en waar je niets van weet.
| |
| |
Maar dan moest hy die Kimberleys hebben! Dan was het een misdaad tegen vrouw en kinderen en tegen zich zelf, als hy die' kans voorby liet gaan! Die moesten omhoog gaan! Dat was met dat rapport in handen, als betrouwbaar aangewezen door Mr. Cosman in zyn qualiteit van directeur der Transvaalsche Bank, waarvan mr. Van Leeuwen, burgemeester van Amsterdam met nog eenige heeren commissaris was, niet anders mogelyk.
En Dries Corbelyn kocht Kimberleys. Het was in Augustus en hy kocht tegen 81. Voor eigen geld.
Nadat hy gekocht had, daalden ze. De menschen leken wel niet wys, meende Corbelyn. Verleden jaar hadden ze de Amerikanen opgedreven tot een onzinnige hoogte; nu brachten ze de Kimberleys op een onzinnige laagte. Nu, hem liet het koud. Hy had voor eigen geld gekocht, hoefde geen prolongatie-post te suppleeren, kon bedaard afwachten.
Of neen, hy zou niet alleen afwachten met wat hy had; hy zou bykoopen. Een geheime stem zei hem, dat hy met die Kimberleys gelukkig zou zyn. Hy voelde het, daar zat zyn geluk in. Toen hy tegen 75 nog een grooten post gekocht had, voelde hy zich zoo vroolyk, als hy in lang niet was geweest.
Kort daarna kocht hy nog eens tegen den koers van 72. Hoopen Kimberleys had hy thans tehuis in zyn brandkast liggen.
En dat vond hy nu toch veel aardiger dan by den bankier fondsen in prolongatie te hebben. Want je ziet, wat je hebt. Je kunt je brandkast eens opendoen en ze bekyken.
En hy bekeek ze van tyd tot tyd, zyn Kimberleys, en hy wilde ze wel streelen, de papieren, die hem het goud en het geluk in huis zouden brengen. Bedaard en
| |
| |
opgeruimd wachtte hy op den tyd, dat ze zouden stygen. En die tyd zou weldra komen. Want weer was er officieel bericht ontvangen: de machines werkten thans met volle kracht.
Met volle kracht! 't Was of hy ze hier hoorde stampen en razen, die machines, die thans daarginder in Afrika met volle kracht de diamanten uit den grond haalden!
O, neen, hy zou niet dadelyk zyn aandeelen verkoopen, nadat ze gestegen zouden zyn! Kan je begrypen! Die prachtige dingen moesten eerst heel erg de hoogte in, voordat hy verkocht! Zoo onwys was hy niet, dat hy daar niet uit zou halen alles, maar ook finaal alles, wat er in zat.
Het was de 14e September, een Zaterdag. De familie Corbelyn had in de kleine achterkamer der suite, met het eene raam op de donkere binnenplaats, koffie gedronken. Corbelyn had Christiane gevraagd, wat de dokter van morgen gezegd had, en zy had geantwoord, dat er eenige verbetering was, maar toch maar heel weinig. Na de koffie was hy opgestaan, tamelyk welgemoed, gelyk hy deze laatste weken was, en was uitgegaan.
Hy maakte zyn gewonen gang, zyn namiddagwandeling naar de beurs. Op het Damrak gekomen, zag hy er onder de menigte de velen, die des middags daar kwamen gelyk hy, en die hy wel kende. En op aller gelaat meende hy het onrustige te zien, het droevige, van wanneer het met de koersen niet goed stond.
Het deed hem haast schrikken, en haastig ging hy in 't gebouw der Compagnie, waar hy een oude bekende was, en waar hy, omdat hy er zoo dikwyls kwam kyken, ook eenige malen - dan heb je meer
| |
| |
recht om te komen - affaires had gedaan.
Daar hing aan den muur in de hal het zwarte bord. ‘Kimberleys 50’ stond er op. En een jonge man kwam aan met een stuk kryt, schreef er naast 44.
- Maar, Hendrix, je moet je vergissen, zei Corbelyn. Dat kan toch niet: Kimberleys 44 of 50.
- 't Is toch zoo, m'nheer! Ze kelderen vandaag. Ze zullen nog lager gaan, zei Neuteboom zoo pas.
- Maar dat is idioot, zei Corbelyn.
Dat is idioot, dat is idioot, praatte hy in zich zelf, terwyl hy weer naar buiten ging.
Maar toen, daarbuiten op het Damrak, kwam de gedachte: als dat eens niet idioot was? als die Kimberleys eens terecht naar beneden gingen en er niet weer bovenop kwamen? Dan was hy... dan was hy... neen, dat kon niet waar wezen... dat was ommogelyk... dan was hy een diep ongelukkig mensch.
Hy ging verder. Vyftig, vier en veertig... vyftig, vier en veertig... het praatte vanzelf in zyn hoofd.
Hy was by den Dam gekomen. Maar op eens keerde hy om, liep op een drafje terug, ging de stoep van de beurs op, betaalde een kwartje, liep snel door de goederenbeurs naar het hek van de effectenbeurs.
Daar stonden, voor dat hek, allerlei lui, die hy van aanzien kende, rondsluipers om de beurs. Zy stonden daar en keken in het groote hol vol gesticuleerende, schreeuwende, gillende menschen. Je verstond niets van wat ze daarbinnen gilden, maar 't was er een rage vandaag. De débâcle van de Kimberleys was er; een groote groep menschen zag je al schreeuwend en gillend en armen opstekend en met de ledematen gooiend en met de potlooden schryvend dringen en schuifelen, vooruit, achteruit, naar links, naar rechts.
| |
| |
En by het hek hield de portier de wacht, en Corbelyn vroeg hem, of hy even m'nheer Harlebeek wilde laten roepen. En de portier zei de boodschap aan een piccolo, en deze opgeschoten jongen in livrei liep op een draf je 't lokaal in en tusschen de gillende en schreeuwende menschengroepen dopr en schreeuwde met een stem luider en gillender dan alle anderen:
- Harlebeek... Harlebeek... Harlebeek... Harlebeek...
- Hoe staan Kimberleys? zei Corbelyn op gedempten toon tot Harlebeek, toen die by hem was gekomen.
- Thans 42. Zy kelderen, zonder dat men weet waarom.
Precies, daar had je 't immers! Er was geen reden voor. Er kon geen reden voor zyn.
En hy gaf nog een order op voor een grooten post Kimberleys.
Ze zouden weer stygen. Ze zouden nog dezen dag weer stygen. Je hadt dat met de Kimberleys al zoo vaak gehad, zoo'n val in eens van 10 à 20; maar meestal waren ze nog denzelfden dag weer omhoog gegaan.
Doch vandaag deden ze het niet. By het eindigen der beurs las Corbelyn in de Compagnie den koers 38.
Groote god! En hy had nog bygekocht!
Maar dat had hy moeten doen.en. Hy zat vast in de Kimberleys; als die kelderden, dan was hy weg, en hy en anderen, die ze hadden, moesten hun eigen fonds steunen. Bovendien, die post van vandaag zou het hem niet doen; als de Kimberleys werkelyk niets waard zouden zyn, dan was hy ook zonder dat een verloren man.
| |
| |
Neen, neen, dat kon niet, dat gebeurde niet! Maar jammer was het, dat er nu morgen de Zondag tusschen kwam. Waarom hielden ze ook 's Zondags geen beurs? Nu moest-i twee dagen wachten. Twee dagen had-i nu dat akelige idee, die ellendige gedachte, dat de koers 38 was!
Hy zou nu maar naar huis gaan. Neen, neen! Daar in die kleine suite kon hy met zulk een idee in het hoofd geen twee maal vier en twintig uur stil zitten. Zy zouden tehuis dadelyk iets aan hem merken. Zyn hart klopte zoo heftig. En hy had het zoo benauwd. En soms was het, of de keel hem dicht ging; dan deed-i in eens den mond open - kyk, daar had-i 't weer - om adem te halen. Dat was lastig! Wat zou-d-i doen om het kwyt te raken?... Acht en dertig, acht en dertig, de koers is nu acht en dertig... Kyk, daar was het weer! Hy moest ook niet zoo snel loopen. Hy rende als een gek. En dat, terwyl hy het zoo benauwd had met dat kloppen van het hart. En twee maal vier en twintig uren had-i immers den tyd... Acht en dertig, acht en dertig!... Weg daarmee! Hy zou maar eens naar Krasnapolsky gaan en daar 'n bittertje drinken. Dat dronk-i anders wel niet, maar dat zou hem vandaag kalmeeren. En dan by de leestafel zou-d-i gaan zitten en wat plaatjes bekyken in illustraties. Dat is goed tegen de zenuwen... Acht en dertig, acht en dertig!... Lam, daar kreeg-i pyn op de borst. Dat waren de zenuwen. Dat wist-i, want dat had-i wel eens meer gehad. Dat kwam hem dan uit de maag. In de maag, daar voelde-n-i alles. D'r zyn menschen, die alles voelen in het hoofd, had 'n dokter hem eens gezegd; die krygen by elke emotie dadelyk hoofdpyn; anderen krygen heel andere verschynselen, en anderen weer voelen alles in de maag.
| |
| |
Lam, die pyn op de borst, daar was het weer. En dat ademen met den mond open was daar ook weer. Maar gauw naar Krasnapolsky, 'n bittertje drinken.
Dien Zondag was het hem zoo onrustig te moede. 't Was hem, of hy weg moest van elke plaats, waar hy zat, waar hy stond.
Emmy en Corry hadden mama gevraagd, of ze dien dag - het was de verjaardag van Emmy - niet eens een rytoer zouden maken, en mama had daar eerst wel lust in gehad; het zou immers ook goed voor Christiane zyn geweest. Maar Corbelyn zei, dat hy niet lekker was en niet meeging; zy konden gaan, als zy wilden; maar hy bleef thuis. Toen kwam er niet van.
Maar hy bleef toch niet tehuis; hy kon niet blyven zitten op dien stoel in de voorkamer en kon niet aldoor naar die gracht kyken. Hy ging uit, ging loopen, zat 's namiddags weer in Krasnapolsky. Wat 'n dag! Wat 'n lange dag, zoo'n Zondag! 's Avonds komt er niet eens 'n krant, en kan je niet eens de koersen lezen.
's Maandags was hy al voor het aangaan van de beurs op het Damrak, waar het reeds vol was van andere beursrondsluipers.
En by het luiden van de doodsklok waren zy allen in de hal der Compagnie om te wachten op de koersen.
De Kimberleys haalden het weer wat op, brachten het weer tot 48 maar daalden ook weer tot 39.
By Zaterdag vergeleken was dat geen achteruitgang, vond Corbelyn. Maar ook geen vooruitgang. En hy bleef onrustig, gejaagd, gelyk hy was.
Den volgenden morgen zat hy in de tuinkamer aan het ontbyt en las de courant. Emmy schonk de thee in; mama en Corry zaten ook aan tafel, maar Chris- | |
| |
tiane lag nog te bed; zy had zich zoo moe gevoeld, toen zy wakker werd, en de dokter had gezegd, dat zy veel rust moest hebben. Daarom brachten Emmy en Corry haar het ontbyt vaak in bed.
Corbelyn las de courant, maar zonder te lezen. In zyn hoofd was het vol onrust; hy had het blad alleen in de hand om een houding te hebben tegenover vrouw en kinderen.
Hy las over de Kimberleys, maar las zonder te lezen en las verder, totdat de gedachte kwam: ‘Heb ik daar niet wat over de Kimberleys gelezen?’ Hy ging terug met de oogen en las, dat by de Transvaalsche Bank een telegram was gekomen, meldende, dat de exploitatie der Kimberley West Myn met op volle capaciteit werkende machines belangryk verlies het, waarom de directie mededeelde, dat zy zich voorstelde de exploitatie aan het einde der maand voorloopig te staken...
Pas op, niets merken laten hier in huis, houd je goed, houd je kranig!
Langzaam lei hy de courant op de tafel; een laatste slok thee in zyn kopje dronk hy uit; toen stond hy op; hy wilde alleen zyn.
Haastig liep hy uit de tuinkamer de gang door naar voren, ging in de voorkamer der suite voor het raam zitten. Maar op hetzelfde moment stond hy reeds weer op, liep de trap op naar boven, naar de slaapkamer. Maar wat zou hy daar doen? Hy ging dadelyk weer naar beneden, liep door de tuinkamer, waar mevrouw, Emmy en Corry nog waren, den tuin in, het kleine bakje in, dat tuin werd genoemd, liep weer terug.
- Wat heb je? vroeg mevrouw.
Hy hebben? Hoe zoo?
| |
| |
- Je loopt zoo heen en weer.
O ja! Hy wou 'n kleine wandeling maken.
In de gang nam hy van den stander zyn hoed, ging door de voordeur de gracht op. Hy liep snel, geagiteerd, gesticuleerde met de armen by hetgeen hy sprak in zich zelf.
Nou ben je naar de verdommenis! Nou de Kimberleys niks meer waard zyn, ben je naar de verdommenis! Naar de verdommenis!
Hy was een zachtzinnig man, die nooit ruwe woorden had gebruikt. Maar thans was dat anders.
Bliksem, wat was dat voor 'n pyn daar plotseling in het hoofd. Boven in het hoofd, dat deed vervloekt zeer. En nog nooit in z'n leven had-i hoofdpyn gehad! Ja, zoo iets grypt je aan! Als je naar de verdommenis bent, dat grypt je by de strot!
Hy kon godsonmogelyk vandaag thuis koffie drinken. Hy zou daar niet by vrouw en kinderen kunnen zitten. Hy moest eerst de koersen weten vandaag. Hy ging snel naar huis terug, zei aan Geurtje, die aan de deur het koperen plaatje poetste, waarop stond ‘D. Corbelyn’, dat zy maar aan mevrouw moest zeggen, dat hy niet kwam koffie drinken.
Weer lang voor den aanvang der beurs zat hy in de hal der Compagnie. Hy was moe, doodmoe.
Daar waren veel lui. Een zat er te huilen als een kind. Hendrix praatte nu en dan tot hem. Maar wat helpt het, of je tot iemand spreekt, die zit te huilen, omdat hy bedelaar is geworden. Bovendien, Hendrix dacht ook: ‘Wat lig je nou te zaniken? 't Is je eigen schuld.’
En dáar zat er een, die schudde maar voortdurend met het hoofd.
| |
| |
Een ander stond op, ging weer zitten, stond op, ging weer zitten.
Corbelyn zag dit niet, zag niet wat er om hem heen gebeurde; hy had genoeg aan zich zelf, aan zyn hoofd, dat pyn deed, pyn. Hy wachtte, wachtte.
In een groote woede opende dien dag de beurs. De heer en waren boos om het telegram over de Kimberleys, dat dien morgen in de ochtendbladen gepubliceerd was. Maar dat was niet het erge. De reden, waarom ze volmaakt woest waren, was, dat reeds Vrydags te voren - nu was het Dinsdag - de daling was begonnen, waaruit zy concludeerden, dat de inhoud van dit telegram reeds eenige dagen lang aan sommige heeren bekend was geweest en dat die van hun voorwetenschap hadden geprofiteerd.
Zy zyn dien dag ook begonnen, iemand van de beurs te dringen; maar het Bestuur heeft hem nog met fatsoen de deur uit geleid.
Dat is ook onbillyk van de heeren. Wanneer ze iemand om zulk een klein streekje van de beurs willen smyten, dan moeten ze - wat recht is, is recht - op weinig uitzonderingen na zich zelf ook van de beurs smyten.
Inmiddels zou het aardig zyn, wanneer de heeren Mr Cosman ter eenre en Dunlop + Van Essen + Gilissen (Theodoor) ter andere zyde, die immers by de oprichting der Kimberleys getoond hebben, over een vlotten briefstyl te beschikken, ook over dit punt een correspondentie openden en publiceerden.
De koersen van de Kimberleys waren dien dag: 17 de hoogste, 12 de laagste.
Corbelyn was moe, doodmoe, toen hy tegen vyf uur naar huis ging.
Nou ben je 'n schooier geworden! Nou kan je je
| |
| |
opteekenen! Nee, nee! Vechten zou-d-i, tot het laatste moment vechten! Hy had uitgerekend daar straks in Krasnapolsky, hoe hy nu stond. Hy had dadelyk van middag maar 'n hoop Kimberleys door De Waert & Co. laten verkoopen, en van de rest zou hy morgen, overmorgen maken wat er van te maken was. En dan moest-i maar dadelyk weer in de Amerikanen. Hy had van middag al 'n flinken post opgegeven aam de Compagnie. Niet aan Harlebeek. Hy schaamde zich voor Harlebeek, die zoo precies wist, hoeveel hy kwyt was geraakt. Ja, dat is gek,, je schaamt je er voor. En 't is toch eerlyke handel. 't Is eerlyk verloren. Daar kan geen mensch tegen, als-i ongelukkig is. De eenige vraag is, of je aan de goeie kant bent of aan de verkeerde kant, of je geluk hebt of ongeluk. Dus hy had al 'n post opgegeven. En dan maar doorgaan. Niet suffen. Dat helpt niet. Er moest nu gewerkt worden; nu des te harder, nu hy zooveel verloren had. Hy zou morgen weer orders in Amerikanen opgeven.
Corbelyn gaf thans orders op in het wild, had alle bezinning, alle nadenken verloren.
De eerste week leek het niet slecht: er kwam een kleine ryzing in de markt. Daarginder in Amerika hadden ze weer wat in den zin; dan lokken ze met wat hoogere koersen het kuiken van publiek in de markt om ZEd. op lagere koersen van zyn veertjes te ontdoen.
En daarby zou het dezen keer gansch duivels toegaan.
Tegen het laatst van September begonnen de koersen weer te dalen. De dwazen, die met hun brigantenpapieren in den loop van het jaar reeds zoo veel hadden verloren, wisten geen raad meer. Dan
| |
| |
gaan ze Jan en Alleman vragen, hoe hy er over denkt; dan willen ze van iedereen weten, wat niemand kán weten, of die dingen nog verder zullen afbrokkelen of niet. Geen dag ging voorby, of de Amsterdamsche financiers werden overstroomd met aanvragen uit de provincie, hoe ze dachten over de Amerikaansche waarden.
Die menschen waren door hun groote verliezen van de Maartsche dagen af - voor zooverre zy niet reeds tevoren aan den bedelstaf waren geraakt - zoo verarmd, dat thans de instorting van hun maatschappelyk zyn volgde. Zy konden hun prolongatieposten niet meer suppleeren, en het laatste van hun vermogen werd ter beurze geëxecuteerd.
In New-York kwam de grootste paniek eerst in het laatst van October: den 24en noteerden de Unions, die in het begin van 1907 182 hadden gestaan, daar 105.
Maar reeds voor het midden van October waren de Nederlandsche speculanten door de Harrimans, de Rockefellers, de Piet Morgans uitgeschud. De week van 6 tot 13 October was op de Amsterdamsche beurs een moordenary. Reeds vaak was daar paniek geweest; daar is elke drie, vier jaar paniek; maar zoo gruwelyk als de Amerikaansche beurzensnyders daar thans als keelafsnyders huisden, was dat nog nooit vertoond. De onzichtbare vyand van daarginder sloeg dood, hing op, verzoop de Nederlandsche gekken en domkoppen.
Het was geen liquidatie meer, het was geen crisis meer, het was een week lang paniek. En de geweldig veelvuldige executoriale verkoopen - en ook zonder dat reeds de heerschende zenuwachtigheid - influenceerden op de koersen van alles, wat ter markt was;
| |
| |
niet alleen de Amerikanen daalden, de orkaan wierp alles om.
‘Alleen op Russen en speculatieve Amerikanen’, leest men in de Nieuwe Financier en Kapitalist van 13 October 1907, ‘bedragen de verliezen, zooals zich gemakkelyk becyferen laat, meer dan f500.000.000.’
Vyf honderd millioen!
En het snuggere ventje, dat in den Haag woont en De Wetgever heet, dat aardige kind met het waterhoofd vermaakte zich met ‘het blyvend gedeelte’!
Dat aardige ventje, dat altyd peinst over 's lands heil en nooit wat doet om ezels van kiezers zand in de botte oogen te strooien, hield zich er mee bezig ministers beentje te lichten over de wereldberoemde kwestie, of 2000 kinderen van 19 jaren een paar maand langer wat fatsoen zouden leeren of niet.
Vyf honderd millioen!
Duitschland, in 1870 een land van ongeveer 40 millioen inwoners, voerde 8 maanden oorlog tegen Frankryk en ontving als schadevergoeding 5 milliard francs. Dit is meer dan de oorlog aan Duitschland kostte. Maar laat hy zoo veel gekost hebben, dan kon een land van 40 millioen inwoners 8 maanden lang een oorlog voeren voor 5 milliard francs. Naar dien maatstaf kan een land als Nederland van 5 millioen inwoners voor 500 millioen gulden 13 maand lang een oorlog voeren als die van 1870 voor Duitschland was!
België en Nederland kunnen 5 à 6 maand lang zulk een oorlog met elkaar voeren; dan zyn de gezamenlyke kosten zooveel als Nederland in dat jaar 1907 aan de Amerikanen verloor!
En terwyl dat gebeurt, zit het snuggere ventje in den Haag, in plaats van te zinnen op middelen om
| |
| |
zulk een misdadig verspillen van het nationaal vermogen in de toekomst te voorkomen; terwyl er een porlog wordt gevoerd van 13 maanden lang, zit het ventje over de vraag te ouëwyven en te wauwelen en te kletsen, of 2000 soldaatjes in vredestyd 3 maand langer zullen dienen of niet!
Toen tegen het einde van September de koersen weer begonnen te dalen, kreeg het reeds zoo zeer geschokte zenuwgestel van Dries Corbelyn den zwaren slag. Die steeds herhaalde emoties veroorzaakten een ziekelyke gevoeligheid. Dat altyd denken aan die beurs, aan die koersen, aan zyn verdwynend vermogen, aan de armoed die dreigde, veroorzaakte een onrust, een bezorgdheid, die zich uitte in hartkloppingen, beklemmingen in de ademhaling, een algemeene gedruktheid. Suf kon hy neerzitten; maar dan, in eens vloog hy op, gekweld door zielesmart over hetgeen hy gedaan had, door angsten. Dan rende; hy door het huis, smeet met stoelen, gaf zyn vrouw de schuld, dat zy hem niet tegen had gehouden, zat een opgenblik daarna by haar te weenen als een kind.
Des nachts kon hy niet slapen, sprong uit het bed, liep hardop pratend in de slaapkamer, in het huis heen en weer, maakte spektakel met deuren en meubels, dat zyn vrouw niet kon slapen en zyn dochters niet.
- Och, Dries, zei mevrouw dan soms, denk aan Christiane! Zy is zoo ziek!
- Ik ben ook ziek! Ik ben nog zieker! Maar ziek of niet, het einde komt, het einde voor ons allen komt.
Overdag hoorde hy by zyn barbier praten over al de zelfmoorden in de stad. Gisteren had dié zich opgehangen, eergisteren had dié zich verdronken. En die was arm geworden, en die ging wegens nervositeit in een gesticht.
| |
| |
Zyn angsten stonden volstrekt niet meer in direct verband met zyn toestand; hy had angsten en schrikken voor de vreemdste dingen. Op zekeren dag las hy in de courant een bericht over een man, die door een dollen hond was gebeten. Hy had tot nog toe veel van honden gehouden en was nooit een flauwerd geweest; maar nu voelde hy plotseling een angstig gevoel by de gedachte, dat hem dit ook kon overkjomen. Op straat week hy uit voor honden, liep een andere straat in, als hy een hondje zag naderen. In de Kalverstraat ging hy een winkel in, kocht zich twee revolvers met patronen, om dolle honden dood te kunnen schieten, wanneer ze op hem aan mochten vliegen.
En hy deed zich allerlei wonderlyke vragen. Waarom werden de honden dol, nu de koersen daalden? Waarom had zyn vrouw hem aangepord om aan de beurs te speculeeren? Waarom scheen de maan 's nachts en de zon overdag? Waarom keken zyn kinderen hem altyd zoo aan? Wat doel hadden ze daarmee? Waarom kosten de Steekjes geld, terwyl het toch allemaal water is? Waarom staat de beurs juist op het Damrak?
En de koersen kelderden. En de vermogens slonken. En de Harrimans werden ryker. En de zelfmoorden rezen in getal.
Tehuis by Dries Corbelyn waren vrouw en kinderen door dien geagiteerden man, die thans aan twyfelzucht leed, even geagiteerd geworden. Zy wisten het thans allen, dat de armoed hen wachtte. En dat geen van allen in staat zou zyn iets te verdienen; want dat geen van allen iets had geleerd. Zy wisten, dat zy eerstdaags in den meest letterlyken zin van het woord bedelaars zouden zyn. Christiane ging niet meer uit huis; een schrikkelyke angst had
| |
| |
haar den laatsten keer de keel toegeknepen, toen zy in de gang, terwyl de voordeur open stond en zy naar buiten wilde gaan, door die voordeur de opene ruimte van de straat en de gracht had gezien. Alles was daar tehuis in een hoog geladen nervositeit. 's Nachts sliep men niet; overdag was niets meer geregeld.
Mevrouw had tot Dries gezegd, dat hy toch eens den dokter zou raadplegen.
- My op schobberdebonk laten behandelen? had hy geantwoord. Want ik kan hem later niet betalen. Maar bovendien, waarvan zal die my genezen? Kan die man my myn geld teruggeven?
Op een morgen ontving Dries Corbelyn van de Compagnie den doodsbrief. Hy moest suppleeren; anders zou zyn laatste bezit worden geëxecuteerd. En hy kon niet suppleeren. Van zyn geheele vermogen had hy nog tien gulden in den zak, en zyn vrouw had nog een bankje van honderd.
Dien dag ging hy niet uit. Alle vyf waren zy tehuis, geagiteerd, de hoofden moe, die hadden willen slapen dien nacht maar niet hadden gekund. En zy waren vol onrust en praatten, praatten den ganschen langen dag over hun wanhopigen toestand.
Des namiddags zei mevrouw:
- Maar, Dries, al die zenuwachtigheid helpt toch niet. Wy moeten nu toch bepraten, wat we doen zullen. Ik heb nog honderd gulden. Als dat op is...
- Is alles op, antwoprdde hy.
- Ja, maar wat zullen wy dan doen? Waarvan zal ik dan de kinderen te eten geven?
- Dan moeten ze maar dienstmeisje worden.
- Ik wil geen dienstmeisje worden, zei Emmy; dat doe ik niet.
| |
| |
- Ik ook niet, zei Corry.
- Dries, dat kunnen ze immers ook niet. Wie zal Emmy of Corry als dienstmeisje nemen? Kan je broer Arend ons niet 'n poos helpen? En dat jy dan wat zoekt?
- Arend ons helpen? Die is zelf straatarm geworden. Die gaat morgen naar 'n gesticht.
- Hoe weet jy dat?
- In de Compagnie gehoord. Maar waarom vraag jy my dat alles? Wat bedoeling heb je daarby?
- Man, ik moet toch weten, waarvan ik de kinderen eten zal geven, zei zy weenend.
- Ja, maar jy hebt daar 'n bedoeling by, dat je my zoo uit wilt hooren.
- Vader, gebruik nu toch je verstand, zei Christiane, in plaats van zoo voortdurend heen en weer te loopen. Ik kan dat niet langer zien, dat heen en weer loopen; ik word daar gek by.
- Nou, dat kan ik niet helpen. En m'n verstand gebruiken? Dat doe ik de heele dag. En dat doe ik de heele nacht. Ik denk al maar na. Denk jullie, dat ik niet nadenk? Ik denk voortdurend na. Maar ik vind niets. En daar moet wat achter steken, dat ik niets vind.
- Schiet ons dan maar dood! U heeft immers twee revolvers gekocht om de dolle honden dood te schieten! Wy zyn zelf de dolle honden! Schiet ons allemaal maar dood!
- Ja, schiet ons dan maar dood! zei de moeder.
Dries keek haar wild aan met grel opgesperde oogen, stak de hand in den achterbroekzak, waarin hy een van de revolvers had, voelde aan de vingers het koude staal, liet den revolver weer los, barstte uit in weenen.
| |
| |
- Eten? zei Christiane, toein er te zes uur des avonds nog een middagmaal door Geurtje was klaar gezet. Waarvoor eten? Ik kan niet eten. Waarvoor zullen we nog eten? Schiet ons maar dood!
En met hun vyven waren ze daar dien avond in die kleine suite van de twee kleine kamers. En Geurtje bracht het theewater en zette het theeblad op tafel. Maar geen van de meisjes zette thee. En niemand vroeg naar thee. En het gaslicht brandde. En met hun vyven zaten ze daar en liepen en redeneerden, dicht in elkanders nabyheid in die twee kleine kamers.
En Dries Corbelyn liep wild heen en weer als een roofdier in zyn kooi. En steeds wilder werd hy, hoe meer de nacht naderde.
Te tien uur was Geurtje goeden nacht komen zeggen om naar boven te gaan naar haar slaapkamertje, boven op den zolder.
- Groote God, wat 'n nacht zal dat weer worden, zei Emmy; geen mensch slaapt weer.
Dries was in de achterkamer geweest, kwam woest naar voren.
- Beschimp my niet, zei hy; je kunt slapen, als je wilt, en hield haar den revolver voor.
- Doe het dan, riep de moeder; dat is niet uit te houden; myn hoofd barst me. Hier ben ik, schiet me maar dood, schiet ons maar allemaal dood!
- Ja, dood, dood, zei hy; dat is het eenige, wat ons wacht.
- Vader en moeder! zei Christiane. Dan willen wy de eeuwigheid niet ingaan in zulk een toestand, maar kalm en bedaard. Ik wil gaarne sterven. In het leven is alles voor my uit. Het verdere leven is voor ons allen een onmogelykheid. Laten wy kalm
| |
| |
afscheid van elkander nemen, en dan schiet vader ons allen dood.
Emmy en Corry keken zoo wonderlyk; zy hoorden daar maar al van dood; gemarteld door zenuwachtigheid, weken reeds, hadden zy meegeroepen om den dood, maar nu zy daar hoorden van kalm afscheid nemen, beefden ze, staarden ze als wezenloos.
- Dag, vader! dag, moeder! dag, zusjes! zei Christiane. Vader, ik ben gereed!
Dries was het by die kalme woorden, of heel de groote schuld, die hy voelde, hem loodzwaar voor het voorhoofd werd geslagen. Hy staarde star voor zich naar die Christiane, die dat zei. Nu hoorde hy als uit de verte zyn vrouw zeggen:
- Dries, maak voort! Anders komen we er nooit door!
En hy zette zyn vrouw, die voor hem was gaan staan, den revolver op de rechterslaap, schoot, zy viel neer.
Een oogenblik was het hem, toen hy zyn vrouw daar vallen zag, of de vingers den revolver niet meer wilden vasthouden, of de revolver vallen zou; maar Christiane was voor hem gaan staan; hy drukte de vuist om het wapen; schoot haar in de rechterslaap; zy viel neer. En Emmy viel neer.
Corry had dat alles met opgesperde pogen aangezien; zy had willen vluchten; maar zy had niet gekund; de beenen stonden verstyfd. Thans, nu Emmy daar naast haar viel, gaf zy een gil, keerde zich om naar de deur. Dries wilde haar grypen; zy verzette zich, en daardoor greep hy haar, daar hy in de rechterhand den revolver had, met zyn linkerarm zóo, dat haar hoofd achter zyn arm verborgen was en hy neerkeek op haar borst. Hy was thans volkomen gek
| |
| |
geworden, lei den revolver op de tafel, rukte met zyn rechterhand haar blouse en hemd open, zoodat de beide jonge borsten bloot waren. Hy nam den revolver, zette den loop op haar linkerborst, den tepel in den loop, drukte den loop tegen de borst, zoodat zy gilde van de pyn, schoot.
Zy viel neer als een plank.
Een oogenblik keek hy wezenloos naar die vier lyken. Zyn vrouw zat met het bovenlichaam tegen een stoel aan; Christiane lag languit op den grond; Emmy lag dwars over haar heen; Corry lag hier by de deur voor hem; een weinig bloed kwam uit de linkerborst op de plaats, waar de tepel was geweest. Hy grinnikte als een krankzinnige; zette toen den revolver in den mond, schopt en viel neer by vrouw en kinderen.
***
Den volgenden morgen liep Arie Zuydam - het was een Zondag en hy had dus vry van school - op de Keizersgracht. Hy wilde m'nheer Corbelyn nog eens bezoeken om te spreken over zyn vader. Want zyn broer Willem logeerde sedert een paar dagen by hem; die was juist uit Duitschland van hun ouders gekomen en had hem gezegd, dat vader en moeder nog altyd gaarne weer naar Holland terug wilden.
Toen hy in de buurt van het huis van Corbelyn kwam zag hy daar voor op de straat een menigte menschen staan, en toen hy genaderd was, zag hy door het raam in de voorkamer heeren bezig. Hy vroeg, wat er te doen was, en hoorde, dat de Officier van Justitie daar een onderzoek leidde, wamt dat daar moord of zelfmoord was gepleegd; 't zou wel zelfmoord
| |
| |
zyn, want met dat spelen aan de beurs had je dat tegenwoordig elken dag.
Arie ging, nadat hy alles vernomen had, bedroefd terug. Hy dacht aan zich zelf, en dat het met hem ook zoo had kunnen gaan. En hy dacht aan zyn schoonvader, aan Wouters.
Arie en Alida bezochten hun vader des Zondagsnamiddags thans met hun jongen, hun Lucas. Wouters was in den loop van den zomer zeer verouderd; wangen en mondhoeken hingen slap neer; de oogen keken dof. Als zy by hem waren, zat hy suf in zyn stoel; de zenuwen waren uitgeput. Alleen die kleine jongen, die naar hem genoemde Lucas kon hem met zyn eerste lachjes iets als een glimlach op het gelaat brengen.
Ook dezen Zondag gingen Arie en Alida in den vroegen namiddag op weg naar vader Wouters. Het was een zonnige herfstdag.
- Kyk eens, zei Alida, toen zy in het Marnixplantsoen waren en zy den kleinen Lucas in het wagentje voor zich uitschoof, hoe de blaren mooi geel en rood zyn geworden.
Langzaam wandelend, Alida lachend en pratend nu en dan tegen het heldere gezichtje van haar jongen, gingen zy de Gedempte Rozengracht af.
Toen zy in de le Leliedwarsstraat aan het huis van Wouters waren gekomen - beneden aan straat waren de groote ruiten van den manufactuurwinkel; daarnaast was de opgang voor de woning - en de deur, nadat zy gescheld hadden, met het touw was opengetrokken, zag Arie boven aan de trap het dienstmeisje, dat zei, dat m'nheer Wouters uit was gegaan, voor zaken, had-i gezegd, en dat-i den heelen dag niet thuis kwam eten. Zy zelf zou daarom ook maar uitgaan.
| |
| |
- Heeft vader geen boodschap voor ons achtergelaten? vroeg Arie.
- Neen, m'nheer.
- En je weet niet, waar hy heen is.
Neen, dat wist zy niet.
Arie en Alida, terwyl zy in het mooie weer nog wat met hun jongen in zyn wagentje bleven wandelen, bepraatten met elkander, dat zy dit zeer vreemd vonden.
- Vent, denk je ook niet, dat vader veel aan de beurs heeft verloren?
- Dat is heel zeker.
Geen van beiden sprak uit, wat hy vreesde, maar dien avond, toen zy met hun drieën - Willem immers logeerde by hen - in hun huiskamer zaten, werd het Arie onrustig te moede, en hy vroeg aan Alida, wat zy ervan dacht, als hy en Willem maar eens naar het ‘Hof van Holland’ gingen om te zien, of vader daar was.
- Vent, ik had het je al willen yragen, maar dacht, dat je het liever niet deed.
Willem geneerde zich mee te gaan en daar tusschen menschen te komen, die hem kenden en wisten van zyn trouwen en mogelyk vragen zouden doen. Hy zei, dat hy liever tehuis bleef en Alida, gezelschap zou houden.
Toen Arie van de donkere straat in het gaslicht van het café kwam, zaten er maar weinig bezoekers, en hy zag, dat Wouters niet onder hen was.
Hy ging aan een tafeltje zitten, bestelde een kop koffie en vroeg, toen Neelsen het bracht, of zyn schoonvader er ook was geweest.
- Ik heb hem den heelen dag niet gezien, antwoordde Neelsen. Hy is hier ook deze heele week
| |
| |
weinig geweest. U weet zeker, dat m'nheer Neerdyk zich voor acht dagen verdronken heeft. Sedert is m'nheer Wouters de oude niet meer; dat schynt hem erg te hebben aangegrepen. Zy waren ook altyd trouw by elkander, gingen elken dag samen naar de beurs.
- Ik moet hem spreken, zei Arie, en zal daarom toch maar wat op hem wachten. Mogelyk, dat-i komt.
- Het schynt stil by u te zyn, vervolgde hy na een poosje.
- Stil, m'nheer Zuydam? Ik heb niets meer te doen. Ik verdien m'n gaslicht niet. 't Is overal stil in de stad. 't Geld is weg; 't is naar de maan.
- Men zou ook kunnen zeggen, zei Arie, 't is naar Amerika.
- Zy hebben té erg gegokt, zei Neelsen, té erg. Want aan de beurs, daar kan je 't heel goed hebben, daar kan je 'n aardige duit verdienen; maar te erg is te erg. 't Is my indertyd ook zoo gegaan. Dan weet je van geen ophouden.
- Het beste zal wel zyn, zei Arie, er nooit aan te doen.
- Dat is mogelyk ook waar.
- Wat is dat voor 'n man, vroeg Arie kort daarna, die daar ginder in den hoek met de vingers op het tafeltje zit te trommelen en voortdurend de lippen beweegt?
- Die zit in zich zelf te praten, zei Neelsen; hy heeft gegokt; was ryk maar is arm geworden. 'k Heb eens geluisterd, wat-i zat te praten. Dat is wel niet mooi van me, maar och, ik heb tegenwoordig vaak niets te doen, en dan kom je tot zoo iets. Die zit in zich zelf maar voortdurend te praten over Uuniens en Steekjes en Kaar en Fundries.
| |
| |
Een klant bestelde een glas bier; Neelsen ging achter het buffet. Nadat hy het verlangde gebracht had, kwam hy by Arie terug en zei:
- Ja, 't is een slechte tyd. Ik heb niets te doen. En nu ben ik deze week door de rechtbank nog tot honderd gulden boete veroordeeld.
- Waarom dat?
- Och, u heeft er indertyd misschien van gehoord. Ik heb in Februari hier 'n loterytje gehouden; 't was heel aardig; 't was 'n idee van m'nheer Tegelaar. Nu mocht men vroeger loteryen houden, als 't maar beneden 100 gulden bleef. Ik zorgde dan ook, dat het niet meer dan 99 gulden werd. Nu ja, 't was 'n beetje meer; ik heb 'n beetje gesmokkeld; 't was 120 gulden, maar dat konden ze me aan de rechtbank niet bewyzen. Maar nu is er in 1905 een nieuwe wet gekomen, dat je heelemaal geen loteryen meer moogt houden. Ik wist dat niet; ik had daar niets van gehoord, en nu moet ik 'honderd gulden boete betalen. 't Valt me vreeselyk zwaar; ik weet niet, waar ik ze vandaan moet halen. En wat zeer deed, dat de Officier van Justitie my zoo uitschold. Hy zei, dat ik het penningske, dat de arme noodig had om brood te koopen, aan hem ontfutselde. Ik zei: m'nheer, ik heb er niets aan verdiend; ik deed het maar om m'n bezoekers 'n aardigheid te bezorgen, en dat was de zuivere waarheid. En, zei ik, by my komen geen arme men schen maar alleen burgerlui, en dat is toch ook waar. Maar hy zei: dat lieg je; ik heb m'n informaties van de politie. Nou, en non mot ik honderd gulden betalen.
In de nabyheid van Neelsen en Arie zat aan een tafeltje een zware kerel; die had al een paar maal, terwyl Neelsen sprak, gegromd. Nu sloeg hy
| |
| |
met de vuist op de tafel en sprak met een zware stem:
- De kleinen hangen ze op; de grooten laten ze loopen.
- Ja, m'nheer Overdyk, daaraan kunt u gelyk hebben, zei Neelsen.
- Ik was gister, zei de zware, by m'nheer Hein Corbelyn; ik moest m'n huur betalen. En die zei, Overdyk, zei-d-i, d'r moest 'n wet komen, dat die kerels van de beurs in de kast konden worden gezet. Overdyk, zei-d-i, want ik had hem verteld, dat u veroordeeld was, Overdyk, zei-d-i, d'r is 'n wet op kinderachtige loterytjes, maar 'n wet op de beurs is er niet, en zoo kan de Justitie de kerels niet by de kladden krygen, die daar hun infame schurkenstreken uithalen. Er zyn wetten op het verkoopen van vergif; levensmiddelen worden onderzocht; vleesch moet worden gekeurd; als jy, Overdyk, zei-d-i, water in je melk doet, ga je in de gevangenis; alleen die kerels mogen het publiek in de maag douwen, wat ze willen, en mogen het bedriegen, zooals ze willen.
De zware dronk een paar groote slokken bier. Toen zei hy:
- Ik zie die m'nheer Rombouts hier niet meer in de laatste weken; die zat daar vroeger altyd met zoo'n club om die ronde tafel; maar daar is het nu altyd leeg.
- De menschen komen hier niet meer, zei Neelsen; het geld is op; zy kunnen niet meer gokken.
Arie bleef daar dien avond nog lang zitten wachten op Wouters; hy las soms de courant, praatte dan eens weer met Neelsen; maar Wouters kwam niet.
Den volgenden morgen te zeven uur werd Arie uit bed gehaald; het dienstmeisje van m'nheer Wouters liet door een kruier vragen, of m'nheer Zuydam da- | |
| |
delyk komen wilde, want dat m'mheer Wouters plotseling overleden was. Willem ging mee; Alida in groote droefheid ook.
Wouters had zich opgehangen. Op den zolder van zyn huis aan een spant, op dezelfde wyze als reeds in het voorjaar zyn vriend Uyterlinde.
Toen Arie onderzoeken ging, hoe het met de middelen van Wouters stond, bleek het, dat alle geld en geldswaardige papieren en wat hy aan hypotheken bezeten had, weg was. Maar het huis, waarin de zaak gedreven werd, was nog zyn eigendom en was wel zwaar belast, maar niet zoo, dat het niet was op te brengen. En wel was de winkel in de laatste maanden totaal door hem en dientengevolge ook door het personeel verwaarloosd, en wel waren er ook eenige schulden, maar als Arie en Alida er hun 5000 gulden in staken, kon alles zeer wel worden opgewerkt.
Zy besloten daarom - Alida had immers ook voor haar trouwen in den winkel meegewerkt, en was er heel goed mee bekend - de zaak voort te zetten, en Arie vroeg dus ontslag als onderwyzer.
Willem is voorloopig, daar niemand hem toch als schoonzoon van m'nheer De Waert in dienst wil hebben, in den winkel mee gaan helpen, te meer daar de bedienden, die er waren, in den laatsten tyd bleken gestolen te hebben en dus werden weggezonden.
Rombouts ging mee op de begrafenis van Wouters; Arie had hem gevraagd. Toen zy, nadat de treurige handeling afgeloopen was, eem weinig met elkaar praatten, zei Arie:
- Hoe gaat het by u tehuis met vrouw en kinderen?
- O, dank u! Byzonder goed! Ja, het klinkt heel hard, maar ik kan het, als ik! de waarheid moet zeggen, niet anders uitdrukken: wy hebben verleden
| |
| |
week een kindje begraven, en wy zyn bly, dat het dood is: het stumper was idioot.
- Wy hadden er van gehoord, zei Alida.
- En ú mag bly zyn, m'nheer Zuydam, dat u dit voorjaar den raad van uw flinke vrouw gevolgd hebt en de beurs hebt laten loopen. Als ik er zelf ook uit kon, ik deed het.
|
|