| |
| |
| |
VI.
Willem en Lize.
De Waert had by zyn gesprek met Paul over de wyze, waarop een jongmensch het probleem van het huwelyk op moet lossen, volkomen kalm zyn vaderlyken raad gegeven. Er stond hem echter een bericht te wachten, waarby het moeilyker zyn zou, in de rustige plooi van den voornamen ‘promoteur d'affaires’ te blyven.
Op den dag na het onderhoud met zyn zoon, op den dag waarop het diner zou zyn ter eere van het feit, dat de heer Harlebeek lid van de firma De Waert & Co. was geworden, was des morgens Lize de Waert in haar kamer op de tweede verdieping bezig zich te kleeden. Zy stond in corset en wit onderrokje, waaronder de kleine voeten in muiltjes. Zy nam een rose onderrok, wierp hem over het hoofd, schoof hem terecht om den middel, wilde hem achter toehaken. Haar oogen werden vochtig: de rok wilde al weer niet dicht.
Snel liet ze hem vallen, stapte er uit, zette zich by de tafel, tornde, handig naaistertje als zy was, een naad aan de zyde open, en was nu bezig de
| |
| |
nieuwe naad te naaien, haastig, want haar moeder zou haar beneden wachten.
Haar oogen waren reeds weder vochtig in dit vroege morgenuur. Die waren zoo dikwyls vochtig in de droevige dagen der laatste maanden.
Einde Januari was de vrees gekomen, dat het zoo zyn zou; in Februari, Maart was de angst gestegen, met de dagen, met de weken gestegen.
Zy was uit huis gevlucht, was lange wandelingen gaan maken, was eenzaam achter in het Vondelpark op banken gaan zitten: - Neen, neen, dat was toch volstrekt onmogelyk, dat zoo'n ellende voor haar bestemd was. Dat kon God niet willen, dat 'n kleine misstap zoo gestraft werd; dat zou onmenschelyk wreed zyn; dat zou zyn, alsof er in het menschelyk leven iemand naar je op den loer lag om met grynzende oogen te kyken, of je ook maar 'n streepje afweek van den weg, en als je er even van afweek, 'n stroobreedte maar, dat-i je dan by den kraag greep en riep: nou heb ik je beet, nou mot je d'r an.
Wezenloos starend, terwyl zy in haar bed met haar hand haar lichaam bevoelde, had zy vervolgens gemerkt, dat het daar zwol, zwol.
Op zulk een morgen ging ze weer naar het koetshuis. Zy hadden zoo vaak reeds met elkander er over gesproken. Maar wat geeft spreken?
Nu kwam ze daar weer by Willem.
- O god, Lize, kyk niet zoo met je oogen. Je oogen zien zoo akelig.
- Jongen, het is nu zeker, het is volkomen zeker.
Verder kwamen ze in hun gesprekken al niet.
- Je mag niet weggaan. Je moet hier by ons blyven! had Lize eenige malen gezegd.
| |
| |
- Natuurlyk blyf ik. Alleen...
Maar ofschoon zy begreep, wat hy zeggen wilde, ofschoon zy het gevoelde, dat hy haar in werkelykheid niet helpen kon; daar stond haar een tyd te wachten, waarin vader, moeder, broers, waarin huizen vol ooms en tantes en neven en nichten, waarin de heele Heerengracht en de Keizersgracht en Amsterdam haar beschimpen zouden, haar met de vingers na zouden wyzen, haar een slet zouden noemen; en, och god, zoolang Willem daar was, zou er toch in elk geval iemand in haar nabyheid zyn, die van haar hield en medelyden met haar had.
Zy leefde als in een droom, dacht al maar aan dat zwellen van haar lichaam, zag het in haar verbeelding onmenschelyk dik worden.
Zy snoert zich in met het corset, maar weldra helpt dat niet meer en moet ze haar kleeren verwyden. En vreest elken dag, elk uur, dat mama iets zien zal; begint wat voorover te loopen om die dikte niet op te doen vallen.
Willem had eenige malen te kennen gegeven, dat het misschien het beste was, als ze 't maar aan vader en moeder zei, want...
Maar verder dan dit ‘want’ kwam hy al weer niet. Wat baatte het immers, of zy 't eerder wisten of later? Wat baatte het, of zy wat eerder op haar begonnen te schelden of wat later?
In den beginne, in Februari, had zy gezegd, dat haar vader nooit zyn toestemming zou geven, dat ze trouwden. Maar nu haar angst vermeerderde, zei zy eens:
- God, Willem, zouden wy werkelyk niet kunnen trouwen?
Jawel, natuurlyk! had hy geantwoord. Dat zou hy
| |
| |
heel graag willen; hy hield immers zoo veel van haar. En, want hy had daar nog eens met z'n broer Arie over gesproken, de eigenlyke toestemming van haar vader was daar ook niet voor noodig; die zou dat per slot van rekening niet kunnen verhinderen, daar zy meerderjarig was. Hy zelf was minderjarig, maar zy was meerderjarig. Alleen, zy moest bedenken, en hy achtte zich verplicht, haar dit goed duidelyk te zeggen, dat zy dan de vrouw werd van iemand, die op z'n hoogst gewoon koetsier kon worden.
- Maar vader zou toch iets voor ons moeten doen...
Ja, in dat geval... dan kon-i natuurlyk iets anders beginnen. In elk geval, hy zou niet liever willen, dan dat ze trouwden.
En weer drong hy er op aan, dat zy het niet langer verzwygen zou.
Maar zy dorst het niet zeggen; zy kende die ouders; zy schrikte terug voor de woorden, die op haar neer zouden hagelen.
Vaak, als zy wandelt in de straten, om in godsnaam niet thuis te zyn, om te probeeren voor een oogenblik dien angst kwyt te raken, kykt ze wild rond, kykt ze wild naar andere meisjes, of die ook zoo iets zouden hebben als zy, ook zoo iets in haar lichaam gelyk zy. En zy zou zich willen verdrinken.
Ja, verdrinken! Als je dood bent, dan is dat uit. Dan word je begraven, en je ligt stil in je graf, en dat geen vader en geen moeder er bloemen brengen op dat graf, dat hindert niet, want je bent dood; je hoort hun schimpen niet meer. Dat is juist het mooie van dood zyn; je hoort zulk schimpen niet, en je angst, de angst die er zit in je keel, die is weg.
Ja, zy was besloten! Zy moest dood! Dood, dat was
| |
| |
het beste, dan was 't uit, dan was alles uit!
Die dagen, die binnenkort komem moesten, die dagen waarop toen weten zou, dat daar in haar lichaam iets schandelyks was, dat groeide, groeide, die dagen zouden duizendvoud erger zyn dan de dood.
En op een dag in het begin van Mei ging ze 's avomds om half acht uit.
Snel liep ze, in den droom van haar gedachten liep ze, niets ziende om haar heen, liep de Leidschestraat af, kwam tusschen menschenvolten en rytuigen en trams door op het Leidscheplein. Daar was de schouwburg; rytuigen hielden er stil, dames in toilet en heeren in smoking stapten er uit, gingen de hel verlichte hal in; zy ylde naar den overkant, want daar aan den schouwburg konden kennissen uitstappen, en verder ylde ze, de brug over, kwam op de Stadhouderskade het weeshuis voorby.
Een jongen van een veertien jaar kwam haar tegen, liep dicht langs haar, zei:
- Lekkere snoes!
Zy schrikte voor dien jongen, keek om of hy weg was, ging toen snel het Vondelpark in.
't Was er pikdonker, in het park; je zag geen hand voor je oogen, die eerste oogenblikken, nadat je uit het gaslicht van de Stadhouderskade onder die boomen was gekomen.
En haar gang werd langzaam; want zy was bang tegen een boom te loopen, of tegen menschen, of dieven, want hier zwerven natuurlyk dieven rond by avond...
O god, terug!
Neen!
Zy wilde niet bang zyn! Vooruit!
En 't werd iets lichter weldra in die duisternis,
| |
| |
zoodat zy het pad flauw kon zien glinsteren tegen de donkerten er naast.
En onder de hooge duisternissen in de boomen liep ze verder. Verder de donkerten vóor haar in. Daar stootte zy tegen iets; zy schrikte, dat de angst haar schokte in den rug. Maar neen, kordaat zyn; zy voelde met de hand, 't was een bank.
En zy ging zitten, zy moest 'n oogenblik zitten, 'n oogenblik rusten. Haar hart bonsde; zy voelde de slagen, de snelle slagen tegen haar kleeren. Nu was 't dus uit, nu ging zy in den dood, haar leven was uit. En dat was goed ook. Wat was zoo'n leven waard? Zoo'n leven waarin je niets hebt, en waarin de minste misstap je de dood brengt?
Dood! Vooruit, niet hier zitten! Zy moest verder, zy moest naar 't water!
Waar was ze hier? Waar was het water? Dit hier moest de plaats zyn, waar in den zomer 's avonds muziek werd gemaakt. Ja, ja, dit pad, dat moest het pad zyn, dat leidde naar dat water in de buurt van de Koninginneweg.
Verder, verder!
Neen, langzamer, hier was 't weer zoo duister. Hier moest ze wel langzamer loopen; waar stootte ze daar weer tegen?
Dood! Dood! Waar was dat water met de dood?
't Werd weer wat helderder. Dat was hier de breede weg. Nu vlugger loopen!
O god, o god, daar glanst, daar glinstert het. Het water! Onder de bewolkte lucht, onder de naar de stad toe rossige lucht, rossig van den gloed der gaslantaarnen, ligt als lood, heel licht schemerend, glanzend, het water!
Zy gaat langzaam, heel langzaam.
| |
| |
Zy glydt uit, trekt snel den voet terug. Neen, dat is het gras, van de grasvlakte, die tusschen den weg en het water ligt.
Nu is zy op die grasvlakte, in duisternissen, en looden glans van water vóor zich.
Zy is bang, dat zy glyden zal, vallen zal; zy gaat zitten in het gras.
En vouwt de handen. En weent. En snikt.
Moet ze dood? Zoo jong nog? En dood?
Dood! Dat is verschrikkelyk. Daar in dat water liggen, en dan daarin zinken, en dan dat je stikt.
Weg, weg met die gedachten. Zy moet dood. Zy moet weg. Weg moet ze, want in haar lichaam daar is iets, dat schande brengt, dat weg moet.
Zy schuift zich vooruit over het gras. Op den rug ligt ze nu. Ja, zoo zal ze zich al meer vooruitschuiven, dan ziet ze dat water niet, en dan eindelyk valt ze er in, en is de schande weg. En ze schuift vooruit, en haar rokken blyven liggen op de plaats, waar zy waren, en ze voelt het koude gras tegen haar kuiten, dan tegen haar beenen hooger op.
O, hoe koud! Neen, verder, verder!
En verder glydt ze, en plotseling komen haar voeten aan den kant van het water over den rand en vallen in het water tot boven de enkels.
O god! Dat was yskoud! Dat was een ondeelbaar moment, of daar een groote, sterke kerel in dat water zat, die met yskoude yzeren vuisten haar beide voeten had aangegrepen ein haar neer wou trekken in dat duistere, yskoude water.
't Is haar of ze verder glyden moet, moet; zy ligt op den rug, zy wil op, maar zy is als verlamd, rukt eindelyk met groote krachtsinspanning, met een: ‘Ik wil niet dood!’ de beenen naar boven.
| |
| |
Ligt dan bewusteloos in het gras, het koude gras.
Toen zy wakker werd, wreef zy zich met de hand over de oogen.
Een machtige schrik overviel haar.
Waar was ze? Die koude voeten? Dat water?
Een gil, en dan sprong zy op, en ylde, ylde weg, ylde naar waar zy licht zag, bleef staan om adem te halen, toen zy by den Parkweg kwam.
Er was nog een tram, een late tram.
De koetsier keek eenigszins vreemd naar die jonge dame, die zoo bleek zag en zoo verwilderd keek.
- Gek, zei hy later, toen zy aan de Heerengracht uitgestapt was, ik had toch gelyk, haar voeten waren nat. De vloer is hier, waar zy zat, heelemaal nat geworden van haar schoenen.
***
Op dezen morgen, een veertien dagen later, zat zy nu haastig haar rok te verwyden, want haar moeder zou haar beneden reeds wachten.
Die kwam zelfs by hooge uitzondering dezen keer boven by haar dochter. Want mevrouw De Waert, die zich op haar slaapkamer toen ook kleedde, had een defect aan haar japon gemerkt: een oog, waarin een haak moest passen, was los gegaan. De naaister was er vandaag niet; de handen van de linnenmeid vond zy te grof voor zulk werk, en daarom zou zy het Lize maar laten doen.
- Och, je moest my even aan m'n japon helpen, zei ze, toen ze by Lize kwam. Maar wat doe je daar zelf?
- Ik ben bezig aan deze rok, mama.
- Wat mankeert daar dan aan?
- Hy was wat te nauw geworden.
| |
| |
- Ja, jy ziet er gezetter uit dan vroeger maar niet zoo frisch. En je klaagt over je maag en wilt niet eten behalve dingen, waar je anders niet van hield. De dokter moet maar eens komen.
Lize had doodsangst voor het oog van den dokter, maar waagde niet een woord te zeggen.
- Willem, zei mevrouw, toen Lize het defect aan haar japon hersteld had en zy in de huiskamer was, je moest eens naar dokter Terborch gaan en zeggen, of de dokter vandaag zou kunnen komen.
Dien namiddag kwam dokter Terborch; mevrouw had hem beneden gezegd, wat er was, en verzocht of hy maar naar juffrouw Lize op haar kamer wilde gaan.
Hy was nauwelyks begonnen, het een en ander te vragen, of Lize begon snikkend te weenen, en de oorzaak van het gezet worden was hem dan ook spoedig klaar.
- Juffrouw Lize, zal ik het... aan uw ouders zeggen?
Weenend antwoordde zy, dat haar dat zelfs heel aangenaam zyn zou.
Hy kwam beneden by mevrouw en zei, wat hy te zeggen had.
Zy werd bleek, keek hem met wilde oogen aan, kaarsrecht rees zy op uit haar stoel en woedend vloog het er uit:
- Man, ben je niet wys?
- Ik begryp uw antwoord, mevrouw, en zal het ook onder de gegeven omstandigheden niet kwalyk nemen.
- Man, ben je niet wys? riep ze nog eens.
- Alleen het zou niet te vaak herhaald moeten worden; dan zou ik heen moeten gaan.
Zyn bedaardheid deed haar woede kalmeeren.
- En van wie dan wel? riep ze.
| |
| |
- Dat zyn familieaangelegenheden, mevrouw, waarnaar ik natuurlyk niet gevraagd heb.
Zy liep hem voorby, holde naar boven, smeet de deur van Lize's kamer open:
- Van wie, beest?
- Van...
- Van wie voor den duivel, beest?
- Van... Willem.
- Groote Jezus! Groote Jezus! Nee! Zeg dat dat niet waar is! Zeg dat dat niet waar is!
Toen het haar duidelyk was geworden, dat dat alles de waarheid was, riep ze:
- Je blyft hier op je kamer. Ik zal je vader halen.
Eerst ging zy in de huiskamer, waar de dokter niet meer was, want die was maar vertrokken; zy nam een flesch uit een kast, schonk iets in een glaasje en dronk het uit; toen ging zy naar De Waert, die in zyn kamer werkte.
Toen zy even later te zamen by Lize binnenkwamen, viel Lize, zooals men dat op oude prenten ziet en niet denkt, dat het in het leven gebeurt, voor haar vader op haar knieën, en wilde haar armen om zyn knieën slaan.
Hy schopte haar van zich.
Tot zyn eer als houder van een goed gerenommeerd dobbelhuis zy het gezegd - want daar is kalmte een eerste vereischte - dat dit een der zeldzame gelegenheden geweest is, waarby de toorn er met hem van doorging, en dat hy verder in deze zaak van Lize en Willem de kalmte zelf was.
En toen hy en zyn vrouw naar de huiskamer terugkeerden om, zooals hy zei, samen te overleggen, had hy reeds onderweg onder het afgaan der trappen als vlug, resoluut koopman met éen oogopslag het plan
| |
| |
klaar, waarnaar die zaak behandeld moest worden.
- Er is in den laatsten tyd zoo nu en dan eenig misverstand tusschen ons geweest, sprak hy tot zyn vrouw, toen zy tusschen de vier geslotene muren van hun woonvertrek alleen waren, maar in deze zaak zou ik gaarne willen, dat wy eensgezind handelden.
- Ja, zeker, zei ze, maar... wat ben je van plan? Wat kan men hier in godsnaam doen?
- Onze naam mag niet door het slyk. Ons fatsoen moet gered worden. Wy kunnen geen kleinkind hebben, dat 'n onecht kind is. Als er geen ander middel is, moeten zy trouwen.
- En dan? Trouwen met 'n palfrenier! M'n Jezus, wy kunnen toch onze palfrenier niet als onze schoonzoon by ons aan huis ontvangen!
- Laat my maar begaan. Dan kryg ik dat wel in orde. Alleen, wy zyn het dus eens, dat wy geen onecht kind als kleinkind willen hebben.
- Neen, dat kan niet.
- Goed. Dat is te zeggen, ik zal eerst nog eens met de dokter spreken.
- God, god, wat 'n toestand, zei weer mevrouw. Wat 'n toestand! En nu straks dat diner! Hoe laat is 't al?
- Half vyf, zei De Waert. die op zyn horloge keek.
- Wat zullen we zeggen? Over dat Lize natuurlyk niet aan tafel komt.
- Dat ze ziek is, hoofdpyn, komt er niet op aan.
- En wat doe je nu met die gemeene jongen? Die kan hier natuurlyk niet langer in huis blyven.
- Laat my maar begaan. Maar denk om éen ding: ik heb liefst, dat je voorloopig heelemaal niet met hem spreekt, want je maakt je te licht driftig; maar als je met hem mocht spreken, dan vriendelyk zyn, heel vriendelyk.
| |
| |
- Vriendelyk? Tegen die snertjonge, die ons dat in huis heeft gebracht? Met de tang kan-i van my krygen.
- Vriendelyk, heel vriendelyk.
Het diner verliep beter, dan men het onder de gegeven omstandigheden zou hebben verwacht.
Want De Waert behoorde niet tot de langzamen van hoofd, die, als er zich een nieuwre situatie in het leven opdoet, langen tyd noodig hebben om daar een weg in te vinden en dan ook nooit in het leven slagen. Integendeel, elken nieuwen toestand overzag hy in een oogwenk, overwoog kalm wat hy te doen had, en bleef zich dan ook steeds gelyk.
Hy was aan tafel de bedaarde, gepast vroolyke man van altyd.
En wat mevrouw betrof, zy had, terwyl zy in haar boudoir zich kleedde voor het diner, wat spuitwater met cognac, cognac met spuitwater gedronken, en dat had by haar tot dubbele uitwerking: 1o een vergeten van het verleden, 2o een verhoogde belangstelling in het heden.
Toen zy dan ook in de groote zaal by de tafel met kristal en kleurige bloemen zat, met de vroolyke, lachende gelaten daar vóor zich en naast zich, de dames in ryke toiletten, de heeren in rok, toen waren dat ‘beest’ en die ‘snertjonge’ spoedig vergeten, en zy lachte luid om de flauwe aardigheden van Donchery, die naast haar zat.
Een groot gezelschap was het niet. Het was maar een klein diner; alleen eenige handelsvrienden met hun dames waren genoodigd. Maar het waren namen, die klonken als een klok in Amsterdam, als een klok van goud van het hoogste karaat.
Daar had je Donchery, die daar in zyn rok met de witglanzende borst, kaarsrecht aan de tafel ge- | |
| |
zeten, er uitziet als een kerel. Dat hy een flauwe kerel is, met wien een ook maar redelyk ontwikkeld mensch natuurlyk niet om kan gaan, doet er niet toe; de vraag is: wat graait hy met z'n emissies voor z'n brandkast by mekaar? wat is z'n dobbelhuis waard?
Buitendien, flauwe kerels zyn ze daar, op enkele uitzonderingen na allemaal. Zy lezen niets, hebben belangstelling voor niets. Hun optreden in het publiek bepaalt zich er toe, dat ze hun naam eens laten drukken onder een oproep tot het een of ander. 't Kost 'n weinig, maar je moet dat wel eens doen. Hun weten bepaalt zich tot het minimaal weinige, dat er noodig is voor het scharrelen in de koersen. Daar weren ze zich als een kat in de krullen; maar daar buiten is hun ziel als 'n vaatje, waar je commis-voyageurs-aardigheden uit bottelt, en wel in drie soorten: de bordeelachtige, die hun dametjes hun vertellen, als ze die daartoe uitnoodigen met de woorden: ‘Vertel eens wat’, en die ze alleen genieten voor zich zelf; de tweede soort, die ze debiteeren met oogen, die lachen als kalveroogen, wanneer zy heeren zyn onder mekaar; de derde soort, die ze aan den man brengen, wanneer er dames by zyn.
Die dames, als ze voor het eerst in de ‘wereld’ komen, vinden dat erg raar; zy hadden van de mannen iets anders verwacht. Maar och, alles went; later vinden zy het aardig, doen mee als ze er kans toe zien, en beloonen althans de achterbuurten-luimigheid der heeren met een uitbundig lachen, als ware het zinryke geestigheid.
Niet geheel in dit gezelschap paste de oude, aristocratische heer Willaerts en zeker niet zyn dochter Thilde, die daar vandaag naast Harlebeek zat.
Ook niet Mr. Rutger de Waert, de zoon van een
| |
| |
broer van Gys, de schryver van artikelen in het ‘Tydschrift voor Economie’.
En evenmin Paul de Waert, die gisteren met papa het gesprek over Christiane Corbelyn heeft gehad en dus Helene Termonde nog niet kent.
En Willaerts en mr. Rutger de Waert en zelfs Harlebeek trachten nu en dan de beteekenisvolle commisvoyageurs-kwinkslagen door een behoorlyk gesprek te vervangen.
Zelfs Harlebeek. Want door een zekere degelykheid, dat begreep hy zeer goed, zou hy ryzen in de oogen van Thilde. Nu ja, die degelykheid zat er wel niet erg muurvast by hem in; maar je kunt toch wel zoo nu en dan doen, alsof zy aanwezig is.
Doch het baatte niet. Donchery en Sirach en Herreyns - van de firma Schouten Herreyns & Co., de filiale van De Waert - waren zoo goed op dreef, dat de voor zulke gelegenheden door de heeren van buiten geleerde geestigheden maar zoo aangemarcheerd kwamen als by een clown in het circus.
Harlebeek was wel genoodzaakt, het zyn gang te laten gaan, en maakte van de gelegenheid gebruik om zacht met Thilde over iets anders te praten, over dat hy het gisteren erg prettig had gevonden, by haar thuis zoo familiaar te eten, en dat zy zoo goed gewhist had, toen ze later op den avond, zy en papa en hy, hadden gespeeld. En toen er vervolgens een paar maal op hem getoost was, en hy geantwoord had, en het na het dessert in de zaal, waar ze zaten, wat roezemoezig en wat warm was geworden, vroeg hy, of zy mogelyk lust had eens even in den tuin te gaan; 't zou 'n zachte avond wezen, het was de heele dag mooi meiweer geweest.
En toen daar in den tuin, nadat hy eerst nog wat
| |
| |
geaarzeld had, sprak hy een gevoelvol en ernstig woord, van dat hy alleen stond in het leven, en gaarne de huiselyke gezelligheid zou hebben, die trouwhartige gezelligheid die hy gisteren avond by haar aan huis zoo genoten had, en of zy - neen, natuurlyk, nu vroeg hy niet direct een antwoord; zy moest zich daarop goed bedenken, want het was een ernstige zaak, de ernstigste die er in het menschelyk leven is - of zy het voor mogelyk zou houden, dat zy te zamen lief en leed in het leven zouden deelen.
De wat leelyke jonge vrouw van negen en twintig jaren waren de oogen in tranen; zy wilde antwoorden, maar zy kon niet; eindelyk nam zy zyn hand en zei:
- Jawel, m'nheer Harlebeek! Daarop...
Zy wachtte even, want het zat weer in de keel.
- Daarop hoef ik my niet te bedenken.
Toen zy weer in de zaal terugkwamen waar de dames en heeren nu hun kopje mokka dronken, zag Harlebeek er een heel klein weinig zorgelyk uit: hy dacht aan Line Coosemans. Maar Thilde had over haar gelaat een vroolyk waas van vreugd en jeugd, en toen de gasten kort daarna begonnen te gaan, en zy met papa, nadat Harlebeek hen tot aan hun coupé begeleid had, naar huis reed, zei Willaerts:
- Ik geloof, kind, dat je je wel vermaakt hebt van avond. Je ziet er zoo goed uit.
- Ja, papa, dat heb ik ook; m'nheer Harlebeek heeft my gevraagd, en ik zou moeten jokken, als ik niet zei, dat my dat heel aangenaam is. Vindt u 't goed?
- Dat vind ik uitstekend, kind! Dat doet my byzonder veel pleizier.
Ook Donchery en Sirach gingen met hun dames - Poraz was kort te voren reeds gegaan - en toen
| |
| |
De Waert en zyn vrouw met vriendelyke schuddingen van de handen en wederzydschen glimlach op de gelaten van allen afscheid hadden genomen en alleen waren in de groote zaal, zei hy tot haar:
- Ik zou je nog wel even willen spreken.
Want gedurende het diner had hy zoo nu en dan gelegenheid gehad, nog eens over die Lize en die mosterdjongen na te denken, en een yzeren plan de campagne lag thans voor de innerlyk grynzende oogen van den ouden jobber.
En samen zaten zy nu - wat in lang niet gebeurd was, maar gemeenschappelyk gevaar, hier het gevaar voor hun fatsoen, brengt de menschen tot elkander - samen zaten zy nu als man en vrouw confidentiëel in de huiskamer te praten.
En hy zei allereerst, dat-i er wel van middag van gesproken had, nog eens met den dokter te willen praten; nu, zy begreep wel, wat-i had gemeend. Maar daarvan was-i geheel teruggekomen. Dat ging in een geval als dit absoluut niet. Want als dat bekend werd, was het strafbaar. Voor den dokter, nu dat was zyn zaak; maar dan voor hun dochter, misschien ook wel voor hem zelf, De Waert. Maar al was het alleen voor de dochter, zy hadden de schande. En met zoo'n palfrenier als die Willem, met zulk soort van menschen moet je voorzichtig wezen. Die liggen op de loer, of ze je niet af kunnen zetten. Zoo'n vent had den volgenden dag maar te komen en te zeggen: ‘geef me honderd duizend gulden; anders ga ik naar de politie en gaat je dochter in de gevangenis en jy zelf misschien ook’. En als je 't hem gaf, had je niet de minste zekerheid, dat-i na acht dagen niet weer kwam. Zoo'n vent kan je in zoo'n geval plukken, zooveel als-i in je veeren lust heeft. Van zoo iets kom je onder om- | |
| |
standigheden je leven lang niet weer af.
- Neen, neen, zei ze, dat gaat dan niet.
En hy legde haar nu uit, op welke wyze naar zyn meening het best de aangelegenheid behandeld kon worden; hy vroeg aan het slot, of zy zich met het omschreven plan vereenigen kon, en of zy bereid was, in alles met hem samen te werken.
Met oogen vol bewondering had zy hem aangehoord, en toen hy uitgesproken had, zei ze:
- Jy bent 'n knap man.
Morgen zou-d-i dan wat later dan gewoonlyk, gelyk hy nog zei, naar kantoor gaan en vooraf met dien jongen spreken.
Den volgenden voormiddag, zoo ongeveer half tien, zat hy in zyn werkkamer voor zyn bureau, met den rug naar het raam, het gezicht in donker. Dat is steeds een aan te bevelen houding, want dan zie je de gelaatsuitdrukking van je tegenparty, maar hy ziet jou niet tegen al dat licht.
Willem, wien hy had laten zeggen, dat hy by hem moest komen, was nog geheel onbekend met hetgeen er gisteren, tengevolge van het bezoek van den dokter, was gebeurd.
Maar toen hy binnenkwam en De Waert zeide:
- Willem, neem 'n stoel en ga daar eens zitten, jongen! Ik heb iets met je te bepraten, toen voelde-n-i 'n weerligsche schok in z'n rug, en snel ging-i zitten, want-i dacht, dat-i neer zou vallen. Jezus, ze wisten het!
- Willem, Lize heeft ons het een en ander verteld. En nu wil ik geen oogenblik ontveinzen, dat het my en m'n vrouw in het eerste oogenblik onaangenaam was, toen we dat hoorden. Dat begryp je wel. Maar aan den anderen kant hebben we, nadat we er gisteren
| |
| |
avond 'n tydje over gesproken hadden, tot elkander gezegd: ‘Wat God vereent, dat zal de mensch niet scheiden’. Ik ga wel niet naar de eigenlyke kerk; ik ga naar de Vrye Gemeente, zooals je weet. (Want Willem had hem er in het rytuig met Nelis vaak heen gebracht). Maar ik geloof aan een Opperwezen, dat onze daden regelt, en waar dat Opperwezen spreekt, daar moet de mensch zwygen. Dus, jongen...
En hy stond op, en gaf Willem, die verbouwereerd zitten bleef, de hand.
... wat gebeurd is, is gebeurd. Daarover spreken we niet; wy hebben alleen over de toekomst te praten. En die toekomst is natuurlyk dat jullie trouwt. Dat wil je immers wel?
- Ja zeker, m'nheer!
De Waert vond, dat-i het onderwerp dus uitstekend behandeld had; blykbaar had-i gevoelvol gesproken; want anders zou die jongen natuurlyk opgestaan zyn en gezegd hebben: eerst honderd duizend gulden! Wat 'n ezel!
- Natuurlyk, zei De Waert, dat spreekt ook. Maar vertel me nu eens, je bent immers twintig jaar?
- Ja, m'nheer!
- En heb ik het mis, of leven je beide ouders nog? Ik meende eens zoo iets van je gehoord te hebben, dat die in Duitschland waren. Of heb je dat toen gejokt? Dan zeg je het maar; je kunt alles eerlyk zeggen, zooals het is.
Neen, dat was zoo.
En hy vertelde, hoe dat in elkander zat; waarom z'n ouders daar heen waren gegaan en zoo al meer.
- Dan zou je het zeker prettig vinden, als ze weer hier konden komen?
- Ja, o ja, m'nheer!
| |
| |
Nu, dat kwam dan juist goed uit, zei De Waert. Want hy kon natuurlyk niet langer by hen in dienst blyven, en daarom moesten zyn ouders maar spoedig uit Duitschland naar Amsterdam komen; dan kon hy tot aan het trouwen by hen wonen. Hy, De Waert, zou hem geld geven om zyn ouders te halen, en als ze dan hier waren en een woning gehuurd hadden, dan moest hy dat maar aan De Waert schryven; dan zou-d-i met z'n vrouw Willem z'n ouders eens komen bezoeken en met hen overleggen, hoe dat ze het een en ander regelen zouden, en wanneer ze trouwen zouden en zoo het een en ander. En als ze dan getrouwd waren, nu ja, dan had Willem natuurlyk z'n inkomen, en dan kon-i daarvan aan z'n ouders' geven, wat-i wilde.
- Gut, m'nheer, dat is heerlyk!
- Nu, dat doet me pleizier, dat je dat zoo prettig vindt. Zeg dan maar hier tehuis aan de booien, dat je plotseling 'n bericht hebt ontvangen van ziekte van je ouders of iets dergelyks, en dat ik je verlof heb gegeven om hen te bezoeken. En kom dan van middag om vier uur even by me op het kantoor; dan zal ik tegen dien tyd eens nagaan, hoeveel geld of je noodig hebt, en zal ik je dit geven.
Willem was verbouwereerd, was suf van verbouwereerdheid. Als De Waert hem een pak slaag had gegeven - nu ja, dat is een eenigermate zonderlinge veronderstelling, want als De Waert iets dergelyks geprobeerd had, zou hy ongetwyfeld zelf wat hebben gekregen - maar by wyze van spreken dan, dat zou-d-i niet prettig hebben gevonden, maar zoo suf als nu zou hy niet zyn geweest, nu hy daar zoo vriendelyk en welwillend aangesproken was door den vader van de dochter, met wie hy... Want neen, neen, zyn schuld
| |
| |
was het niet geweest in der tyd, maar gedaan had-i het toch.
- Dus tot van middag, zei De Waert en gaf hem weer de hand.
En Willem ging als in een droom de kamer uit, liep snel door de lange gang, door de keuken, ging den tuin in... neen, wat wilde hy hier? hier had-i immers niets te maken... liep weer terug, ging weer de keuken in, nam een groot glas, hield het onder een kraantje, draaide het kraantje open, zag met pleizier het heldere water er in stroomen, dronk het groote glas heldere, koele water in eenen uit.
- Zou je niet liever de heele waterleiding leeg drinken? zei Geesje, de keukenmeid, die aardappelen zat te schillen.
- Ik had zoo'n dorst. Is er nog wat voor me te doen? Of nee, ik wilde zeggen, ik heb verlof gevraagd aan m'nheer De Waert om m'n ouders eens te bezoeken.
- Zoo op stel en sprong?
- Moeder is 'n weinig ongesteld; 't is niet erg; maar nu wilde ik er toch wel graag eens heen. Nu, adieu; m'n groeten aan Sabina en Maartje.
- God, god, wat heb jy 'n haast!
Hy ging de keuken uit en stond nu in de gang; hy wilde graag, voordat hy vertrok, Lize eens spreken. Maar hy dorst eerst niet: hier in het groote, deftige huis van De Waert naar de dochter te gaan als naar z'n meisje! En Sabina en Maartje waren op 't oogenblik boven aan de kamers bezig; die zouden het zien, als-i binnen ging by Lize. Want zy was op haar kamer, had-i straks gehoord.
Maar de gedachte, dat zy zyn vrouw zou worden, hetgeen hem eerst daar in het gesprek met De Waert volstrekt niet helder was geweest, was langzamerhand
| |
| |
met duidelykheid voor zyn oogen komen te staan. Buitendien, hy kon immers aan juffrouw Lize 'n brief hebben te brengen of iets dergelyks. En hy ging de trap op naar boven.
Voor Lize kwam hy niet geheel onverwacht. Terwyl toch De Waert beneden met Willem had gesproken, was de moeder by haar gekomen. De Waert had zyn vrouw ingescherpt: ‘Vriendelyk, vriendelyk!’ want zoo volmaakt zeker, dat Lize zyn palfrenier zou willen trouwen, was hy niet, maar voor het geval dat zy niet wilde, moest zy door vriendelykheid gewonnen worden, en het speet hem dan ook, dat hy haar gisteren in de eerste opwelling minder vaderlyk had behandeld.
Mevrouw had weliswaar niet na kunnen laten, haar gedurende het onderhoud hier en daar in een tusschenzin met eenigszins zonderlinge zelfstandige naamwoorden te betitelen; maar overigens was zy voor háar doen vriendelyk geweest, en was zy heen gegaan met de voldoening, dat haar dochter den mosterdjongen trouwen wilde.
Toen Willem binnenkwam, ging Lize hem byna vroolyk te gemoet.
Die schande, die by ooms en by tantes, langs de gansche Heeren en Keizersgracht te verwachten schande was weg, die haar maanden lang gedreigd had, alsof er een wild beest achter je aan zit, dat je by de haren wil grypen, dat je wurgen wil, dat je in 't water wil gooien.
O ja, zy voelde het heel goed, dat men toch zou babbelen! Haar lieve moeder had niet nagelaten, er hier en daar in een tusschenzin op te wyzen, dat de dochter van een De Waert een hooger huwelyk kan sluiten dan met haar palfrenier. En zoo bepraat te
| |
| |
worden, dat was onaangenaam, maar het was toch niets in vergelyking met wat zy gisteren nog vreesde.
Willem had haar daar nu verteld, dat hy zyn ouders ging halen, en dat hy dus een acht dagen weg bleef. 't Kon ook wel langer worden.
- Ik zal je schryven natuurlyk, zeide hy.
Maar zy was nog angstig. Zy had een vaag vreesachtig gevoel; het was haar nog niet wel te moede. Zy... geneerde zich.
Zy geneerde zich voor Sabina en Maartje en Geesje, dat die zien zouden, als de post kwam, dat zy een brief ontving van....
- Neen, schryf in deze tyd maar niet. Maar kom spoedig terug, opdat alles zoo snel mogelyk in orde komt.
Toen Willem dien avond, om hem het groote nieuws te vertellen, by Arie kwam - in de schilderachtige liniaalstraat buiten de Raampoort - vond hy daar een heele verandering. Dien namiddag was er een kindje geboren; Arie en Wouters zater er in de achterkamer by de thee, die Arie vandaag zelf gezet had; want Alida lag een verdieping hooger op de slaapkamer te bed.
- Zal je er aan denken, vent, had ze zoo pas gezegd, toen hy by haar boven was; je neemt drie lepeltjes thee, en daar doe je dan wat water op, en een poosje later...
- Wil jy nou wel eens rust houden, had hy geantwoord; die thee zal ik wel krygen.
Wouters had er in den laatsten tyd zeer slecht uitgezien, gelyk Willem reeds eens in het ‘Hof van Holland’ aan Arie had gezegd, die daarop geantwoord had:
- Ik vrees, dat het alleen van de beurs komt.
| |
| |
Ze verliezen daar dit jaar allemaal, maar ze willen niet uitscheiden. Allerlei ongelukken zyn er al in de stad gebeurd; je hoort vertellen van lui die zich hebben opgehangen, dood geschoten. En zy scheiden niet uit. Dat wordt nog veel erger.
Maar nu van avond was Wouters weer eenigermate de oude. Dat zyn Alida, zyn dochter, zyn eenigst kind nu zelf 'n kindje had gekregen...
- God, het is zoo gek, zei-d-i, maar daar leef je heelemaal van op.
En een paar groote tranen vielen uit zyn oogen; maar hy droogde ze snel af.
En dat het 'n jongen was, en dat Arie hem nu juist verteld had, dat die natuurlyk Lucas heeten zou, naar hem, Lucas Wouters...
- Heere, heere, kerel, daarmee doe jullie me nou toch zoo'n vervloekt pleizier!
Willem zat daar een weinig op heete kolen, want hy wilde Arie het nieuws vertellen en wilde het toch niet doen, daar Wouters by was. Maar gelukkig ging die nu weldra heen; Neerdyk, zei-d-i, wachtte hem in het ‘Hof van Holland.’
- Die zit daar, geloof ik, altyd tegenwoordig, zei Arie.
- Ja, god, zei Wouters, wat zal ik je zeggen; hy heeft erg verloren, heeft heel leelyk verloren, en dan heb je het land, dan kan je niet werken. En wat geeft het dan ook, of je werkt? Met werken kom je er toch niet weer bovenop.
Willem vertelde thans zyn promotie, en Arie zei:
- Nu, da's m'n 'n bof! Wat ben jy 'n geluksvogel!
- Ik had gedacht, van nacht by jullie te logeeren. Maar dat zal nu niet gaan, nu met Alida.
- O, zeker wel, zei Arie; wy hebben hier boven nog
| |
| |
'n kamer; daar slaap ik van nacht ook, en daar kunnen we gauw iets als 'n bed voor je klaar maken.
De Waert was dien namiddag weer heel vriendelyk tegen Willem geweest. Hy had hem gezegd, daar op zyn kantoor, dat-i nu natuurlyk niet op 'n gulden hoefde te zien, en dat-i zich maar gerust wat nieuwe kleeren moest koopen en zoo. En duizend gulden had hy hem meegegeven en gezegd, dat-i dan later, als-i met z'n ouders in Amsterdam zou zyn, natuurlyk meer kon krygen, en dat-i nu van nacht niet meer in het koetshuis moest slapen maar ergens in 'n hotel.
Hy was dan ook terstond naar Peek & Cloppenburg gegaan en had zich een net pak kleeren uitgezocht.
Toen Willem dien avond in de bovenkamer van Arie te bed lag, dacht hy er over na, of-i nu morgen derde klas zou reizen of voor 't eerst in z'n leven tweede. Maar toen hy den volgenden morgen een retourbillet naar Hamborn wilde nemen, merkte hy, dat in den trein, dien De Waert hem aangegeven had, slechts eerste en tweede klasse was.
Voor het eerst in zyn leven zat hy op de weeke kussens der weelde.
Maar het zat er toch niet heelemaal zoo zacht voor hem, als hy vermoed had. Want weldra, kwam een gedachte, die hem al eens eerder door het hoofd was geschoten, en die, nu de soezerige drukte van gisteren voorby was, en hy daar tusschen Utrecht en Arnhem kalm in zyn coupé zat, nadrukkelyk aanklopte: - Hoe zouden zyn vader en moeder over de zaak denken?
Ja, dat-i 'n schatryke vrouw kreeg, dat zouden ze prettig vinden, dat spreekt; maar er was toch iets by, dat...
Want vader en moeder hadden altyd erg aan den Bybel gehouden, niet in schyn maar in werkelykheid,
| |
| |
en zy waren door en door brave menschen. En in 'n geval als dit kon dat misschien 'n weinig lastig worden. Maar er was altyd het aangename by, dat-i ryk werd, en dat doet by 'n ouder veel, ook al leest-i graag in den Bybel.
In een Duitsche woning zat hy 's avonds met vader en moeder te praten, en hy vond, dat zoo'n mynwerker het blykbaar nog zoo slecht niet had.
Wat hy daar erg zonderling vond, dat was die kachel, die met gladde groene tichels belegde steenen kachel, rechtop gemetseld in een hoek van de kamer.
- Wat is dat voor 'n ding? vroeg hy, toen de eerste verwondering over zyn plotselinge komst een weinig voorby was.
- Ja, ik wilde eens zien, hoe jullie 't hier maakte, had hy gezegd op hun vraag, hoe het zoo kwam, dat-i daar zoo in eens by hen was.
Thans had hy met hen gegeten.
- Avondbrood noemen ze dat hier, had moeder gezegd, en wie 't betalen kan, drinkt daar thee by, maar dat is ons te duur; daarom drinken wy koffie.
Dit scheen hem een goed aanknoopingspunt, en hy begon te vertellen van dat-i zou gaan trouwen, en wie zyn aanstaande was.
- En, zei hy lachend, ik zou dus in de toekomst wel thee kunnen betalen.
Zuydam keek zyn vrouw eens aan, en zy hem.
Beiden hadden blykbaar dezelfde gedachte: die onverwachte reis, dat zonderlinge verhaal...
- Hoor eens, Willem, zei Zuydam, dat zal je je toch wel alleen maar verbeelden; want die m'nheer De Waert, waar je daar van spreekt, zal jou toch niet zyn dochter...
- Ja zeker, zei Willem.
| |
| |
Hm, hy voelde, dat-i den dieper liggenden grondslag ook dadelyk moest vertellen; want dat anders zyn verhaal blykbaar niet byzonder geloofwaardig klonk.
En langzaam kwam het er nu uit, dat ze zelfs al heel spoedig zouden trouwen, en waarom dit wenschelyk was.
Ja, ja, hy had wel gelyk gehad, toen hy zich in den trein muizenissen maakte: Zuydam en zyn vrouw waren daar maar minnetjes over tevreden.
- Neen, jongen, dat bevalt my niet, zei Zuydam, nadat ze al heel wat heen en weer hadden gepraat. Die heele geschiedenis bevalt my niet, en dat meisje bevalt my ook niet.
- Nu, nu, zei moeder.
Het was de onbewuste uiting van een gedachte als: jullie mannen hebt over vrouwen zoo'n idee, alsof het machines zyn, die je op den dag van het huwelyk als een uurwerk opwindt, zoodat ze van af dat oogenblik warm bloed in voorraad hebben, maar te voren zich verheugen in een nachtvorstelyke koelte, dat wie een misstap begaat, op geen verzachtende omstandigheden mag rekenen.
- En vergeet niet, dat de jonge schatryk wordt.
- Ja, zei Willem, en dat u nu niet langer hoeft te werken, want m'nheer De Waert heeft gezegd...
En hy vertelde, dat vader en moeder mee zouden komen naar Holland, en dat hy, Willem, hun verder geven zou, wat ze noodig zouden hebben om te leven.
- Neen, jongen, daar komt niks van in, antwoordde Zuydam. Wat ik, als het wegens ziekte of zoo iets noodig was, van m'n eigen kinderen aan zou nemen, dat is wat anders; maar die m'nheer De Waert ken ik niet...
En hy lei uit, waarom er geen sprake van kon wezen,
| |
| |
dat hy op kosten van dien vreemden m'nheer zou willen leven.
Willem vond het niets prettig, dat z'n vader niet mee naar Holland wilde; m'nheer De Waert had zoo stellig gezegd, dat-i komen moest, en nu hy er nog eens over nadacht... hy had toen zoo slecht geluisterd, maar nu hy er nog eens over nadacht, geloofde-n-i ook, dat m'nheer De Waert over akten en over 'n notaris had gesproken, en dat vader daarby tegenwoordig moest zyn.
Hy schreef daarom den volgenden dag aan De Waert, dat zyn vader moeilyk naar Holland kon reizen, en of m'nheer De Waert wilde melden of zyn overkomst volstrekt noodzakelyk was.
- Daar begint het al, dacht De Waert, toen hy Willems brief las; zy willen meer zien als die duizend gulden, die ik meegegeven heb. Nu, zoo vlug zullen we met de bankjes toch maar niet om ons gooien.
Daags daarop reisde hy met den voormiddagtrein met zyn vrouw naar Hamborn, en 's avonds hield voor de woning van Zuydam en zyn vrouw een rytuig stil.
Van af het oogenblik, dat De Waert en mevrouw daar by hen in hun kamer traden, kreeg vader Zuydam een anderen blik op de zaak. Die voorname mynheer en mevrouw... die lieve manier, waarop De Waert daar over de kinderen sprak... en een godvruchtig man was by ook...
- Wat God vereent, dat zal de mensch niet scheiden, had De Waert gezegd.
En toen hy gezien had, dat dit by Zuydam aansloeg, en die zynerzyds ook een bybelspreuk citeerde, was hy zinnen begonnen met van God er in, die al onze daden regelt, en van Jezus, die gezegd had: - Wie uwer zonder zonden is, die werpe den eersten steen.
| |
| |
- Ja, m'nheer, zegt u dat wel, zei vrouw Zuydam, want myn man oordeelt veel te streng over zoo iets.
- Nu Nu ja, zei Zuydam, in 't eerste oogenblik! Maar het spreekt, dat ik alles zal doen, wat thans voor de jongelui van myn kant geschieden kan.
Dat was het, antwoordde De Waert, wat hy hem juist kwam verzoeken.
En hy legde hem uit, dat er een akte van huwelylksche voorwaarden moest worden gepasseerd, en dat Zuydam als vader van zyn minderjarigen zoon daarby tegenwoordig moest zyn. En dat hy ook tegenwoordig moest zyn by het trouwen of wel door een notaris een akte moest laten maken, waarin hy zyn toestemming tot het huwelyk gaf.
- Dat lykt weinig, zei De Waert, maar het opvragen van papieren en dergelyke dingen wil wel eens, wat den tyd betreft, erg tegenvallen.
En daarom zou hy het nuttig achten, nu Zuydam niet voor goed naar Holland wilde gaan, dat hy althans een paar weken verlof vroeg. Of dat zou kunnen?
- Ja, dat zal wel gaan, zei Zuydam, en in elk geval, als dat moet, dan moet het.
In Amsterdam wilde De Waert natuurlyk het huwelyk niet gaarne doen plaats hebben. Mevrouw ging daarom met Lize naar een stadje in Noord-Brabant waar De Waert den burgemeester kende. Daar, ver af van babbelende nichtjes en tantes en bewoners van Heeren- en Keizersgracht, trouwden eenige weken later in het begin van Juli Lize en Willem, en daar ook waren de huwelyksche voorwaarden by een notaris gepasseerd.
Na het huwelyk reisde mevrouw De Waert met de kinderen naar Keulen en zorgde er by een dame voor geschikte kamers, waar Lize haar kindje verwachten kon.
| |
| |
Mynheer De Waert en mevrouw zouden inmiddels ergens op een stil dorp een villa, voor hen huren en laten meubileeren, zoodat de kinderen alles kant en klaar vinden, hadden vader en moeder De Waert tot vader en moeder Zuydam gezegd, wanneer zy dezen herfst in het vaderland terug komen.
Toen waren Zuydam en zyn vrouw weer naar Duitschland gereisd, zeer ingenomen met den vromen, deftigen schoonvader van hun thans ryken zoon.
|
|